Gedachten van eenen miskende.
Miskenning! meest het loon voor goed en braaf te hand'len!
Voor deugdzaam en opregt des levensweg te wand'len!
Miskenning! smartgevoel voor dien uw vlijmen kent;
Miskenning! ijss'lijk woord voor dien geen wetten schent!
Wie kan, in juiste kleur, uw gruw'lijk aanschijn malen?
Wie kan met woorden ooit de grenzen gaan bepalen
Waar uw doorborend zwaard verstompt, of breken zal?....
Hij die door pligtbesef zich zelv' verheft, en pal
Gelijk een rots te midden van de baren,
Des woedend' oceaans, nooit deinzend voor gevaren
Onwrikbaar in zijn stand, hoe fel de stormen woên,
Onwrikbaar, even blijft in goed en wel te doen.
Dan moge vrij de mensch den anderen verguizen,
Omdat hij regt steeds was. Gij kunt hem niet vergruizen
Al spont gij list op list, al brouwt gij kwaad bij kwaad.
Hoe pijnlijk gij hem zijt, regtvaardig blijft zijn daad.
En kost ge' hem vaak de rust door slapelooze nachten,
('t Gevolg van uw geweld) put gij hem uit in krachten;
Die nachtelijke rust, 't verlies van zoo veel kracht,
Is niets voor dien zijn pligt in alles wel betracht.
Laat ongeregtigheên dan wonen waar zij mogen,
Laat laag en valsch gedrag al wat het kan ooit pogen,
| |
Laat trotschheid, heerschzucht of welken geest begaan,
Hij blijft uw smartlijk pad opregt, standvastig gaan.
Hij vindt bij elken tred in zijne zelfvoldoening,
Vergoeding voor het kwaad. Bie noopt hem tot verzoening,
En zoo hij christen is, roept hij bij tegenspoên,
Vergeving voor hen in, die zoo onwetend doen. -
Dat troost hem in zijn leed, dat heelt de diepe wonden,
Dat geeft verademing, dat vaagt de bange stonden,
Door u hem aangebragt, door blijder uren heen,
Dat maakt van d' aardsche hel, een paradijs beneên.
Dat schenkt hem kracht en troost, dat kan hem kalmte geven,
Dat doet, hoe ook miskend, hem wel en vrolijk leven,
Dat geeft hem zielerust, dat schenkt hem nieuw bestaan;
Want wie 't miskennen moog' hij heeft zijn pligt gedaan -
Misken dan gij die wilt, vertrap vertreed den braven,
Behandel hem als knecht, ja als den slaaf der slaven
Onthoud hem brood en drank, maakt hem beschimpt, bespot,
Zijn zelfvoldoening schenkt hem 't reinst, het edelst aardsch genot.
En eenmaal komt de dag. Ja dit zal nimmer falen,
Die dag komt eenmaal wis, die 't einde zal bepalen
Van uw verteerend vuur, van uwe bittre gal,
De dag waarop mijn smart heel d' uwe worden zal.
Er leeft een eeuwig God ver boven sterrebogen
Wiens oogen, veel te rein om 't kwade te gedoogen,
Uw daden hier beneên in alles gade slaan,
Die steeds de weegschaal houdt voor uwe aardsche daân.
O moog! de bede ‘dàn, van hem den zoo miskende,’
U redden van die smart en d' eeuwige ellende.
Mogt gij door waar berouw tot Godes zetel gaan
Vergiff'nis smeekend voor uw boos en wreed bestaan,
Dan wordt de deugd van hem, dien gij op aard verguisde,
Vóór dat gij voor altoos van hier beneên verhuisde
Uw voorspraak nog bij Hem, die regt en eeuwig is
En die de kroone schenkt aan wien regtvaardig is.
O godsdienst! grootst geschenk, o, troosteres in 't leven!
Wilt mij, hoe diep miskend, die troost op aarde geven.
Dan zal, waarheen mijn weg beneden moge zijn,
Uw gloed mijn krachte zijn, uw licht mijn zonneschijn.
|
|