Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe smid van Antwerpen.Een herfstachtige storm woedde boven het oude Florence. Geheel in tegenspraak met haren naam - ‘de met bloemen gesierde’ - was een sombere tint in de stad verspreid, want in het geheim ageerden met alle kracht van den doodelijksten haat guelphen en gibellenen, oligarchen en patriotten, aanhanhangers van het huis der Medici en voorvechters der oude republikeinsche vrijheid. Straatrumoer en sluipmoord waren het teeken van de ontmoeting der vijanden. En vooral gedurende den avond en den nacht was het zeer gevaarlijk te Florence. Onbekommerd voor de rondom dreigende gevaren, ging te middernacht een jong mensch over de Plaats van den ouden | |
[pagina 313]
| |
prachtigen Dom en sloeg den weg in naar de Pont-Vecchio, de antieke brug over de Arno, die hare golven wild daarheen stuwde. Hij ging tusschen de dubbele rei van vleeschhouwerskramen, waarmede de brug bezet was, langzaam door en zette zich toen, opgetogen voor den aanblik die hij van de brug genoot, op het platform van den middelsten peiler. Boven op de brug, die naar haren bouwmeester Ponte di Rubaconte genoemd werd, brandden op de tinnen van de hoektorens reusachtige pektonnen, wier licht zich duizendvoudig in de Arno weerkaatste. Nu ging ook de maan op en haar blaauwachtig licht versmolt met de roodgele tint der signaalvuren. De jongeling haalde eene portefeuille uit den zak, om bij de immer grooter wordende helderheid van het maanlicht, de grondtrekken te schetsen dezer zeldzame nachtelijke scene. Over de borstwering geleund, wijdde hij zijne geheele opmerkzaamheid aan zijn werk. Plotseling stiet hij een schreeuw uit. Twee duistere gestalten sprongen uit eene der nabij zijnde slagterskramen, pakten den jongeling bij beide armen en hieven hem, - trots zijn wanhopig tegenworstelen - omhoog, ten einde hem in de Arno te werpen. Op de borstwering stond, vast in den deksteen gemetseld een krusifix, van ongeveer vijf voet hoogte. Dit vatte de aangevallene, met de kracht van den doodsangst aan, en te vergeefs trachtten de sluipmoordenaars, hem los te trekken. ‘Houw hem de handen af!’ beval de eene bandiet den andere. Juist trok de laatste zijn rapier, toen een vierde persoon op de plaats kwam - eene fiksche, athletische gestalte, in eene enge vreemde lederen kleeding. ‘Wien geschiedt hier geweld?’ vraagde de vreemdeling, in naauwelijks verstaanbaar Italiaansch. ‘Mij, mij! Bij alles, wat leven heet, spoedig, mijn vriend, of ik ben verloren!’ riep de aangevallene. De vreemdeling had zijn langen degen ontbloot. Een vreesselijke slag deed den eenen sluipmoordenaar op den grond vallen. Nu sprong evenwel de tweede toe en pakte den nieuwen tegenstander bij de keel, terwijl hij met eene hand den dolk zwaaide. ‘God zij u genadig!’ murmelde de athleet. ‘Het zou beter voor u geweest zijn, wanneer gij uwe krachten aan eenen beer beproefd had, dan aan eenen Brabander.’ | |
[pagina 314]
| |
Hij hield den sluipmoordenaar eenige seconden bij den arm en de keel, zonder zich te bewegen, en slingerde hem toen over de brug in de Arno. ‘Nu, kameraad,’ zeide de strijder onverschillig, ‘ik denk dat het thans het beste zal zijn, om dezen ellendeling den anderen na te zenden, opdat hij niet te veel pijn lijde.’ ‘Zwijg! en volg mij, zoo spoedig het u mogelijk is!’ zeide de teekenaar. ‘God behoede mij, dat ik den dood mijns vijands verlangen zou, nu ik buiten gevaar ben. Ik wil zelfs niet weten wie het is, die mij de regterhand wilde afhouwen.’ En de Italiaan trok den vreemdeling met zich voort naar Oltrarno, zijnde dat gedeelte der stad, dat aan de overzijde van de Arno lag. Van het paleis Luca Pittis, dat naauwelijks half gereed, sedert een dozijn jaren, als eene ruïne daar lag, omdat het reuzenwerk zijn eigenaar in de diepste armoede gestort had, ging de weg naar de Porta Romo, waar de vlugtelingen zich door eene gouden zechine den doorgang verschaften. ‘Dank!’ riep de Italiaan, de barret afnemende, en de bruine lokken terugstrijkende. ‘Vriend! broeder! kom aan mijne borst, opdat ik u danke. Hier zijn wij op veilig grondgebied. Aan de andere zijde ligt mijn vrolijk dorpje Galuppo, waar ik mijne villa bezit. Ik zou mij gelukkig achten, als ik u bij mij mogt noodigen.’ ‘Ik dank u voor uw aanbod,’ zeide de vreemde. ‘Doch gij zijt een voornaam man; - wat zouden de uwen zeggen, als gij mij, een arme buitenlandsche handwerksman, in huis bragt?’ ‘Mijn vriend, ik heb moeder, noch broeder of zuster, wel eenen vader, maar die woont in Pistoja en bekommert zich niet om mij. Ik ben mijn eigen meester en gij zult welkom zijn, al waart gij ook een scherpregter.’ ‘Zoo slim is het niet, - ik ben een smid, ongelukkig genoeg een smid....’ ‘Waarom is dat ongelukkig? Uw handwerk is toch ook eene kunst?....’ ‘Eene kunst? Wilt gij met mij spotten? Doch gij kunt onmogelijk weten, wat mij kwelt, wat mij het smidshandwerk, dat mij uit mijne vaderstad Antwerpen naar Italië gedreven heeft, zoo diep verafschuwen doet. Ik ben een arme verliefde, die alleen door zijne uitverkorene afgewezen wordt, omdat hij een smid is.’ | |
[pagina 315]
| |
‘Maar wat moest gij dan, naar de meening uwer beminde zijn?’ ‘Een kunstenaar, een schilder.’ De Italiaan lachte. ‘Uwe dame heeft geen slechten smaak!’ riep hij vrolijk. ‘En gij hebt inderdaad het voornemen, schilder te worden....Hoe oud zijt gij?’ ‘Vijf en twintig jaren.’ ‘Twee jaren jonger dan ik; - dan is alles nog mogelijk. Uwe hand is hard en het zal voor mij even zwaar vallen, u te onderrigten, als voor u om te leeren; - maar, dat doet er niets toe: als mijn geduld schijnt te zullen worden uitgeput, zal ik steeds denken, dat deze vuist mijne moordenaars bedwong....’ ‘Signor! gij wilt toch niet zeggen, dat gij een schilder zijt?’ vraagde de smid in groote opgewondenheid. - ‘Hoe heet gij?’ vervolgde hij in gespannen verwachting. ‘Leonardo da Vinci!’ De Brabander sprong op van vreugde. ‘Hoezee! Leonardo, - hij en geen ander is het, wiens roem mij naar Florence trok. En nu is het mijn deel geweest, dat edele leven te redden uit de handen der moordenaars! Maar welligt schertst gij met mij, en zijt evenmin Leonardo, als ik het ben. Hoe kan men nog zoo jong, en toch reeds zoo beroemd zijn, als gij het zijt?’ ‘Uw twijfel zal weldra opgeheven worden, mijn vriend! Hoe heet gij?’ ‘Quintin Messys.’ ‘Nu, uw voornaam is ten minste Italiaansch en is borg, dat gij slechts ten halve tot de barbaren behoort. Overigens zijn wij hier te huis. Laat ons nu vóór alles beraden, hoe wij ons voor de wraakzucht mijner vijanden, die sedert den aanval op de brug ook de uwe geworden zijn, beveiligen.’ De jongelieden traden in eene kleine villa, welke behalve eene menigte kleinere en grootere honden geen levend wezen scheen te bevatten. Toen Leonardo eene hanglamp had aangestoken en de heerlijke schildering en fresco op den wand en de zoldering zigtbaar werd, sloeg de eerlijke Nederlander verwonderd de handen te zamen. ‘Dat hebt gij geschilderd?’ riep Quintin. ‘O, kon ik slechts | |
[pagina 316]
| |
een beeldje, van een span grootte, mijne Margaretha voorleggen, dan ware ik geholpen.’ ‘Lieve vriend, dit is minder geschilderd, dan gehouwen,’ zeide Leonardo lagchende. ‘Voor het overige beveel ik u spoed aan, wanneer gij de schilderingen dezer villa bewonderen wilt, want binnen een uur tijds moeten wij beiden op de vlugt zijn. Gij hebt daar straks, zoo als ik zeker geloof, twee der magtigste patriciers van Florence met ijzer en water bediend. U en mij staat eene schrikkelijke vergelding te wachten, wanneer wij in de handen der aanhangers dezer mannen vallen.’ ‘Gij zijt een vijand van den gonsaloniere Lorenzo de Medicis....’ ‘Niets minder. Ik houd den Medicaer voor een zeer onverschillig persoon en dat kan een zoo ijdel mensch, als Lorenzo niet verdragen,’ antwoordde Leonardo. ‘Buitendien bezong ik de bekoorlijkheid zijner twee en twintigjarige gemalin Clarissa, uit het huis van Orsini. Lorenzo werd ijverzuchtig en zond mij zijne satellieten op den hals en zonder u, mijn wakkere Quintin, zouden de booswichten onfeilbaar hun doel bereikt hebben.’ De jongelieden ledigden met elkander eene flesch wijn en wierpen zich toen op de paarden van Leonardo, die in geheel Florence naauwelijks huns gelijken vonden. De weg ging langs den linkeroever der Arna tot aan Lastra. Ongeacht het nachtelijk uur wist Leonardo door het geschenk van een dolk met prachtigen gouden greep zich den weg over de brug der Arno, en naar Signa, aan den anderen oever der rivier te openen. Nu ging het langs den straatweg naar Pistoja voorwaarts en vervolgens opwaarts in de Apenijnen op het hooggelegene Frassinore los. De vlugtelingen hadden het florentijnsche grondgebied lang achter den rug en trokken nu langzaam over den straatweg van Modena naar Mirandolo voort tot aan Mantua, waar Leonardo in den ouden hertog Ludovico Gonzaga, genaamd il Turco, eenen beschermer vond, welke hem aan Ludovico Sforza te Mailand aanbeval. Weldra evenwel wist de schoone Clarissa, de gemalin van Lorenzo de Medici, voor den genialen Leonarda vergiffenis te verkrijgen en hij keerde naar zijne villa in Oltrarno terug. Zijn scholier, de smid uit Antwerpen, die met de grootste inspanning onder de leiding zijns ridderlijken meesters gearbeid | |
[pagina 317]
| |
had, kon niet besluiten, zich andermaal naar het zuiden te wenden, maar besloot de Alpen over te trekken. Na eene afwezigheid van zes maanden kwam hij weder in zijne vaderstad aan. Hij kwam armer, dan hij gegaan was, nog met hetzelfde lederen wambuis en dezelfde broek van elandsvel; maar hij bezat eenen schat in zijne oogen en in zijne regterhand, die hem met het vooruitzigt van eenen Croesus liet optreden; hij was, dank zij den Florentijnschen jongeling - een schilder geworden. De eerste gang van Quintin Messys was naar zijne oude moeder; toen ging hij tot den heer van Artevelde, den vader zijner Margaretha. Het kwam er nu alleen nog op aan, dat Quintin eene proeve van zijne kunst aflegde. Hij schilderde den gehaatsten buurman van van Artevelde, een woekeraar, terwijl hij met een ander van zijn slag geld telt en vorderingen inschrijft, en vader noch dochter hadden beiden iets tegen de schildering in te brengenGa naar voetnoot(1). Quintin Messys onderscheidde zich als een groot meester en nog immer is zijn devies: Connubialis amor de Mulcibre fecit Apellem in Antwerpen niet vergeten. Uit het Hoogduitsch. H.G. Hartman Jz. |
|