| |
Een spion.
Tooneelen uit den Poolschen opstand.
(Naar het Hoogduitsch).
Op eenen donkeren avond liep een in eenen grijzen mantel gewikkelde man ongeduldig heen en weer voor het station van den spoorweg te Krakau, vooral in de nabijheid van den grooten trap, waar de passagiers aankwamen. Hij scheen op iemand te wachten, want nu en dan ging hij naar de lantaarns en keek met onderzoekenden blik den kant uit naar de stad.
Daar werd op eens onder aan den trap de melodie van een bekend poolsch volkslied gefloten. De wachtende scheen als door eenen elektrieken schok getroffen; spoedig ging hij naar eene groep menschen, die terzijde stonden, maar verloor den trap niet uit het oog.
Op hetzelfde oogenblik kwam een persoon van middelbare grootte den trap op. Op zijn hoofd droeg hij eene vierkante
| |
| |
poolsche muts. Het schijnsel van 't licht viel juist op zijn gelaat. Het was vol, zonder bijzondere uitdrukking - hij had groote oogen, een zwaren knevel en nog zwaardere bakkebaarden. Vervolgens droeg hij een bril.
Die man kon ongeveer dertig jaar zijn. Achter hem droeg een sjouwerman eene koffer en een reiszak en een weinig meer terzijde slenterde een man, als een gewoon arbeider gekleed, heen en weêr, die een pak droeg en een deuntje floot, maar met fonkelende oogen rond zag als zocht hij iemand.
De eerste vreemdeling trad, nadat de reiziger een paar schreden verder was gegaan, op den arbeider toe, en legde zijne hand op diens arm. Deze drukte die hand, hoewe! hij ze afwendde, met een teeken van herkenning en ging, gevolgd door den man in den mantel, den reiziger achterna.
Aan het plaats-kantoor nam deze laatste eene plaats tweede klasse naar Warschau en toonde zijn pas. Digt naast hem stond de arbeider en tuurde te vergeefs in 't papier; de beambte had het toevallig omgekeerd; de naam was noch op den pas, noch op het plaatsbriefje zigtbaar. De man in den mantel beschouwde den reiziger in de hel verlichte ruimte zeer naauwkeurig, en zag hem in de wachtkamer gaan.
‘Hij is 't’ fluisterde de arbeider den grijsmantel in 't oor, ‘let naauwkeurig op hem en verlies hem niet uit het oog. 't Is dezelfde, dien ik in Krakau drie dagen lang onder allerlei vermomming vervolgde en vergezelde. Ik heb alles naauwkeurig opgenomen!’
‘Goed vriend! ik heb de berigten ontvangen!’ antwoordde de aangesprokene, ‘ik dank u voor uwe goede diensten. De man is mijn, ik zal hem weten vast te houden. Maak een goed gebruik van zijne photographie, maar houd intusschen niet op, om alles verder te onderzoeken. Gij kent ook zijne hand. Let vooral op brieven, die door hem aan zekere personen zullen gezonden worden. Het overige is u bekend. Alleen in den hoogsten nood kunt gij aan het afgesprokene adres in de bekende cijfers een telegram zenden. Vaarwel! God zij met u!’
De grijsmantel gaf den arbeider een stuk geld; deze bedankte en verdween, terwijl de eerste eene plaats nam naar Warschau en in de wachtkamer trad.
De wachtkamer was prachtig verlicht. Wij zien den grijsmantel het vertrek met afgemetene schreden op en neer gaan,
| |
| |
terwijl hij eenen onderzoekenden blik op den reiziger werpt. Hij was een lang man, die tot de hoogere standen behoorde, en zich door een schoon gelaat vol uitdrukking onderscheidde.
De man met den zwaren baard nam een dagblad, las schijnbaar, maar sloeg elk oogenblik de oogen op, zoodra er iemand in de kamer kwam. Eene poos daarna stond hij op, ging naar de andere wachtkamers, en nam een oogenblik later zijne plaats weder in.
Inmiddels had de grijsmantel de courant opgenomen en las, terwijl de tegen hem over zittende kleine man hem opmerkzaam beschouwde.
Reeds maakte men de noodige aanstalten tot vertrek, toen een lang heer met een zeer krijgshaftig voorkomen met grijs haar en grijzen baard binnen trad, terwijl hij door zijnen geleider met den titel van graaf werd aangesproken. Digt bij het raam schenen de nieuw aangekomenen nog verscheidene zaken van groot aanbelang te bespreken.
Deze personen wekten in hooge mate de opmerkzaamheid van den kleinen man op.
Eindelijk verwijderde zich de geleider van den graaf. Verscheidene policie-beambten en andere personen met echte spitsboeven gezigten draaiden tusschen de reizigers heen en weêr, vroegen nu en dan eens naar eenen pas, terwijl buiten het strengste onderzoek van wagens en koffers en kisten plaats had.
De aanwezigen - er waren er twintig - spraken weinig of zwegen.
De kleine scheen den graaf te kennen. Dikwijls kwam hij digt bij hem, en zocht een gesprek met hem aan te knoopen, maar te vergeefs.
Twee policie agenten kwamen en verzochten den graaf in eene aangrenzende kamer te gaan. De kleine zag door de niet geheel geslotene deur, dat men den graaf naauwkeurig onderzocht en vooral zijne papieren nazag.
Toen de graaf terug kwam, bemerkte de kleine hoe de graaf met potlood eenige woorden op een strookje papier schreef en naar buiten ging, en door het raam zag hij, hoe de graaf eenen spoorweg beambte met dit briefje weg zond.
De klok luidde; de wagens kwamen voor, en de reizigers stegen in de rijtuigen. De kleine volgde zoo digt mogelijk den
| |
| |
graaf en op den kleine volgde de grijsmantel. Zij namen benevens een welgekleed jongeling in eene coupé plaats.
Helder brandden de lampen in de wagens en de lantarens voor het station. Nogmaals kwam de policie en ieder reiziger moest voor de laatste maal zijn pas toonen. De lange jonge man was weder zeer oplettend en trachtte in den pas den naam des reizigers te vinden. De kleine heer met den bril reikte den beambte zijn pas over - het was een Russische - daarop stond de naam Skowronski. De graaf S. had een Oostenrijkschen pas; hij kwam uit Gallicie. De grijsmantel toonde ook een Oostenrijkschen pas, waarop de naam Brandowski stond.
Het onderzoek was afgeloopen en de trein vertrok naar Warschau.
Door de staatkundige gebeurtenissen in Polen werd ook de rust der reizigers gestoord. Niet alleen werd bij iedere halt het onderzoek hernieuwd, maar de trein moest gedurig onderweg ophouden om zich een onderzoek van de Poolsche vrijscharen te laten welgevallen. Daarenboven was men in gestadige vrees, hier of daar een brug kon zijn afgebroken of dat er op den trein geschoten werd.
Onze reizigers waren dus ook niet zeer gerust. Geen van hen wilde zich aan den slaap overgeven, maar allen zaten, terwijl zij hunne sigaren rookten, als stommen, terwijl elk zijn buurman naauwkeurig opnam.
Eindelijk begon Skowronski het gesprek. Hij sprak over de spoortreinen en vergeleek de Russische met die van andere landen. Zoo ontstond er ja, een gesprek, maar het werd door de andere reizigers met de grootste omzigtigheid gevoerd. Toen hij over de gebeurtenissen in Polen sprak, en daarbij personen aanhaalde, van wien toen juist veel gesproken werd, toen mengde de graaf zich in het onderhoud. Skowronski beoordeelde verscheidene menschen; de graaf was dikwijls van eene geheel andere meening en Brandowski bewaarde een diep stilzwijgen.
De laatste bemerkte evenwel zeer goed, hoe Skowronski den graaf steeds verder en verder wilde lokken om hem over zekere bepaalde personen zijn oordeel te doen uitspreken en daarom stiet hij den graaf met zijnen voet aan. Deze scheen het teeken evenwel niet te bemerken en ging door. Nu opende Brandowski den mond.
‘Vergeef mij, mijne heeren!’ zeide hij. ‘Gij bevindt u op
| |
| |
een gevaarlijk terrein. Hoe gemakkelijk konden vreemde ooren een onschuldig woord verkeerd uitleggen. Men moet tegenwoordig de politiek zoo min mogelijk behandelen!’
Tevens gaf hij den graaf een nieuw teeken, waarop deze opmerkzaam werd en zeide:
‘Gij hebt gelijk, mijnheer! Ik dank u voor uwe goede bedoeling, maar toch kan ik geen Pool, van welken stand hij ook zij, voor zoo laaghartig houden, dat hij den vijanden zijns vaderlands tot spion zoude willen verstrekken.’
‘En toch moet men in den tegenwoordigen tijd voorzigtig zijn, mijnheer! Daarenboven bevinden sommigen zich in omstandigheden, waarin eed en pligt hen dwingen, om hun nationaal gevoel te onderdrukken. Zoolang ik bijv. Oostenrijksch policieraad ben, zal ik mijn pligt doen, - en wil ik mij daaraan onttrekken, dan moet ik ook ophouden een beambte te zijn.’
Skowronski was zigtbaar verbaasd, toen Brandowski zich den titel van Oostenrijksch policieraad gaf. Hoewel het gesprek nu gestoord was, trachtte hij toch nu en dan een ander met den beambte aan te knoopen.
Te Radomsk was eene halt en op nieuw werd alles onderzocht. Skowronski had zich eenige oogenblikken verwijderd en Brandowski vond gelegenheid om den graaf alleen te spreken.
‘Mijnheer!’ zeide hij, ‘ik waarschuw u voor onzen kleinen reisgenoot. Ik weet wie gij zijt, en ken het doel uwer reis. Aan de laatste halt voor Warschau moet gij uit den trein gaan en achter blijven. Ik zal u op eene andere wijze te Warschau doen komen.’
De graaf zag den spreker wantrouwend aan.
‘Mijnheer,’ antwoordde hij, ‘mijn pas is in orde, en ik zou niet weten wat ik hier te vreezen zoude hebben.
“Maar gij zijt een te voornaam medelid van het verbond, dan dat gij u aan gevaar moogt blootstellen. Mag ik uw' pas eens zien?”
Aarzelend reikte hij dien Brandowski over.
“Heer graaf!” zeid deze, “ziet gij die groote C staan? Dat beteekent, dat gij verdacht zijt. De policie in Warschau zal daarop onmiddelijk letten en onze reisgenoot zal er ook wel voor zorgen.”
Nog altijd scheen de graaf hem niet te willen gelooven.
| |
| |
Brandowski haalde een brief uit zijnen zak, toonde hem den graaf en verzocht hem dringend dien te lezen, maar altijd bij het zevende woord op te houden.
De graaf las, gaf hem den brief terug en drukte Brandowski veelbeteekenend de hand.
“Vergeet niet, heer graaf!” zeide de laatste om bij het laatste station een geschikt voorwendsel te hebben, om achter te blijven.’
Skowronski kwam niet terug en monsterde de personen, die voor het station heen en weêr liepen, toen de graaf zich verwijderde.
‘Reist gij ook naar Warschau, mijnheer?’ zeide hij tot Brandowski.
‘Ja,’ was het antwoord.
‘Dat verheugt mij, want ik hoop u van dienst te kunnen zijn. Er gaat in Warschau tegenwoordig veel om, en de vreemdeling heeft menig oponthond te wachten, voor hij zijn doel bereikt, wanneer hij niet de eene of andere betrekking bekleedt.’
‘Dat wil ik gaarne gelooven!’ het is ten minste zeer natuurlijk! bij ons is 't niet minder druk; wij hebben allen onze handen vol.’
‘Blijft gij lang in Warschau?’
‘Dat hangt van omstandigheden af, maar ik hoop het niet.’
‘Maar gij deedt verstandiger, als gij uwe betrekking geheim hieldt.’
‘Maar men zal een Oostenrijksch beambte toch wel met rust laten?’
‘Vertrouw daar maar niet te veel op; geheel Warschau is ondermijnd, bij elke schrede is voorzigtigheid noodig.’
‘En zoudt gij mij van dienst willen zijn, mijnheer? Gij schijnt met alles zeer goed bekend te zijn!’
‘Voorzeker!’ antwoordde Skowronski, ‘het zal mij een genoegen zijn, u tot gids te mogen dienen.’
De bel luidde. De passagiers gingen in de wagens; het onderzoek begon andermaal en op het teeken van den locomotief vertrok de trein.
Er heerschte een somber zwijgen in den wagen; ieder was in zijne gedachten verzonken.
Aan het laatste station gekomen, gingen velen uit den trein
| |
| |
en onder hen was ook de graaf. Zonder iets te zeggen, ging hij in de wachtkamer.
Binnen weinige minuten zoude de trein vertrekken.
Het verdwijnen van den graaf maakte Skowronski zeer onrustig. Herhaalde malen zag hij naar buiten, om eenen voortrollenden wagen of iets anders te ontdekken, maar te vergeefs.
Nu hij zich met Brandowski alleen bevond, werd hij hoe langer hoe meer indringend, en toen de laatste eenen brief te voorschijn haalde, welks stempels en zegels hem overtuigden, bleef hem geenen twijfel meer over aangaande de betrekking van zijnen reisgenoot. Eenige uit den brief afgeleide vragen over verscheidene hooggeplaatste en streng bewaakte personen der Poolsche partij bevestigden hem in zijne meening, hoewel de vrager bij alles de grootste voorzigtigheid gebruikte.
‘Het spijt mij, dat ons die heer verlaten heeft,’ merkte Brandowski aan, ‘wat mag die heer toch in dit nest te maken hebben?’
‘Misschien heb ik nog meer reden tot spijt. 't Is nog al vreemd om van Krakau tot aan 't laatste station voor Warschau te reizen. Kent gij dien heer?’
‘Slechts oppervlakkig,’ hernam Brandowski, ‘bij ons gaat hij voor een solide mensch door. Hij verkeert in de voornaamste gezelschappen.’
‘Zoo! zoo! maar toch hoort men, dat er een waakzaam oog op hem wordt gehouden; men weet dat in Warschau misschien nog beter dan in Krakau.’
‘Bij ons,’ hernam de policieraad, ‘worden alle vermogende en invloedrijke mannen scherp bewaakt.’
‘En hebt gij nog nooit vermoeden op hem gehad?’
‘Voor zoover ik weet niet!’
‘Maar in Warschau weet men, dat hij een zeer werkzaam en Invloedrijk medelid van de vereeniging voor den opstand is.’
‘Heeft men daarvoor bepaalde bewijzen?’
‘Men heeft brieven van hem onderschept, en nagegaan, met welke personen hij hier verkeerde. Ook de parijsche en londensche agenten hebben berigten ingezonden omtrent zijn omgang met de aldaar bestaande comités. Men houdt hem dus voor een gevaarlijk persoon; men heeft zware vermoedens tegen hem, en wie weet....’
‘Maar, mijnheer! dat is niet mogelijk. Hoe weet gij dat alles?’
| |
| |
‘'t Is in geheime kringen bekend, tot welke ik toegang heb.’
‘Maar waarom wordt hiervan geen kennis gegeven?’ vroeg de policieraad verbaasd.
‘De russische policie houdt het zeker voor beter, hem zelven te laten bespieden, daar zij eenmaal de draden in handen heeft!’
‘Ik zal 't in allen gevalle aanteekenen,’ zeide Brandowski, terwijl hij eenige regels in zijne portefeuille opschreef.
‘Maar zijt gij dan met hem bekend, daar gij zooveel omtrent hem schijnt te weten?’
Skowronski lachte geheimzinnig en zeide; ‘ik heb hem dikwijls in Warschau en in Krakau gezien.’
Een eigenaardig gevoel ging als een schok door 't gemoed van Brandowski; hij had zijnen reisgenoot doorgrond. Hij had hem vroeger nog nooit gezien, en toch wist hij, dat hij den regten man had getroffen.
‘Uwe berigten zijn van zeer veel belang voor mij,’ zeide hij; ‘ik hoop u gedurende mijn verblijf te Warschau nu en dan te zien en ik kan u misschien voordeelige aanbiedingen doen. Waar kan ik u altijd vinden?’
‘Mijne woning is al zeer onbepaald, mijnheer. Iemand zoo als ik, die zoo dikwijls op reis is, heeft geene vaste verblijfplaats. Gewoonlijk ben ik tegen elf uur voormiddags in de conditorei.’
‘En wanneer ik u des avonds wilde bezoeken?’
‘Mijne avonden breng ik zeer onbepaald door. In allen gevalle zal ik u bijtijds onderrigten, waar gij mij kunt vinden.’
‘Zeer goed, mijnheer! ik ben voornemens mijn intrek in het hôtel de l'Europe te nemen.’
Onder een levendig gesprek, waarin Skowronski zich nog al flink over de tijdsomstandigheden uitliet, bemerkte men het station Warschau.
Eene menigte militairen en policiebeambten stonden daar. Dadelijk posteerden zich onderscheidene soldaten voor de portieren der waggons, en elke reiziger moest, nadat zijn pas en bagaadje streng was onderzocht, nog een mondeling verhoor ondergaan.
Eindelijk was ook dit afgeloopen; ieder ging in zijne droschke en de rijtuigen reden naar de stad. Achter Skowronski reed Brandowski. Alweder een streng onderzoek aan de poort, en eindelijk reden de reizigers de stad binnen.
| |
| |
| |
II.
Brandowski bemerkte spoedig eenen man in de eenvoudige kleeding eens metselaars, die hem bijzonder in 't oog viel. Hij wenkte hem, sprak zacht eenige woorden en dadelijk volgde de metselaar het eerste rijtuig, en toen dit eindelijk voor een huis stil hield, bleef hij op eenigen afstand staan. Na verloop van een half uur kwam er eene vrouw aan, welke eenige borstels te koop aanbood; zij sprak eenige woorden met den metselaar, en ging toen op de stoep naast het huisje van den portier zitten. De metselaar verwijderde zich daarop langzaam.
In een hotel van den tweeden rang in eene afgelegene straat stond op een bordje te lezen: Lubojanski, geadmitteerd tandmeester no. 27.
In dit no. 27, een bijna armoedig vertrek op de derde verdieping, was het atelier van den tandmeester.
Op eenen schoorsteenmantel stonden flesschen en fleschjes en doosjes en ook een doodshoofd, wiens schoon en goed onderhouden gebit den binnenkomende akelig aangrijnsde. Daaronder stond eene tafel, waarop zich de noodige werktuigen bevonden tot herstelling van kunstgebitten en tot het uittrekken, afvijlen en plomberen der tanden. Aan de muren hingen eenige met stof overdekte glazen kastjes met kunsttanden en eenige anatomische platen.
Eene oude sofa, eenige stoelen, nog eene tafel met eenige boeken, eene karaf met water en een glas voltooiden het ameublement.
In groote vilten schoenen en eenen ouden jas, liep een, man het vertrek op en neer. Klein en mager was hij, maar in die strakke blikken lag veel edels, in de oogen was vuur en leven.
Scherp luisterde de man, toen er aan de schel zijner kamer werd getrokken - zijne gestalte scheen te veranderen, en eene blijde verwachting was op zijn geheele gelaat te lezen. Hij opende de deur en voor hem stond Brandowski.
De tandmeester beantwoordde zijn groet en verzocht hem binnen te komen.
‘Wel mijnheer! wat is er van uw dienst? Wat scheelt er aan? Zeker eene holle tand of eene slechte kies, of een nieuw gebit.’
Brandowski zag voorzigtig naar alle kanten rond zonder te antwoorden.
| |
| |
‘O, mijnheer! zeg mij gerust wat u deert, wij zijn geheel alleen, niemand beluistert ons. Ziet gij, dit is mijn atelier, verscheidene kamers ter regter en linkerzijde worden door mij bewoond. Gij kunt mij gerust vertrouwen...wat wenscht gij!’
Brandowski haalde een met cijfers beschreven papier te voorschijn en stelde het den tandmeester ter hand.
Met eenen enkelen blik overzag hij 't papier en mat daarop den vreemdeling met eenen doordringenden blik van 't hoofd tot de voeten. Zijn gansche gelaat veranderde, en drukte adel en kracht uit; er lag eene waardigheid over verspreid, die door de armoedige kleeding en het geringe huisraad naauwelijks bedekt werd.
‘Gij komt uit Krakau, mijnheer! en hebt nog twee reisgenooten. U was den last opgedragen, om een kleinen heer met zwaren baard en een bril in Krakau en op reis naauwkeurig in 't oog te houden. Wat is de uitslag uwer pogingen?’
‘Deze heer, welke Skowronski heet, bleef veertien dagen in Krakau, woonde in een voornaam hotel, bezocht de beste gezelschappen en kwam driemaal in 't geheime kabinet des gouverneurs. Van dit gesprek kon ik niets bepaalds aan te weet komen, 't was onmogelijk toegang te verkrijgen. De gouverneur liet zich evenwel aan een zijner vertrouwden ontvallen, dat hij mededeelingen had ontvangen, welke waarschijnlijk tot het verlangde doel zouden leiden. Gelukte het hem, dit te bereiken, dan zouden de gevolgen onberekenbaar zijn. Vervolgens heeft hij een onderhoud gehad met den president der policie. Van dezen vernam ik zooveel, dat Skowronski beweerde, de draden in handen te hebben, waardoor hij de geheime nationale regering en den persoon van den stedelijken kommandant van Warschau konde ontdekken.’
‘Zoo, zoo! mijnheer Skowronski! gij rekent buiten den waard,’ zeide de tandmeester toornig. Zijn gelaat werd donkerrood en zijne oogen vonkelden. ‘Ga voort, mijnheer! verhaal verder. Deze Skowronski is een zeer belangrijk persoon, wij hebben ons niet bedrogen.’
Brandowski verhaalde verder, dat Skowronski zich bij vele voorname familien der stad en bij edellieden uit den omtrek had laten voorstellen. Hij wist den schijn aan te nemen, alsof hij een voornaam lid der vereeniging was, sprak veel over zijne bekendheid met voorname personen, speelde over al den
| |
| |
ijverigen, vurigen patriot en beweerde, dat hij eene gewigtige zending aan het Poolsche centraal-comité in Gallicie op zich had genomen. Ten gevolge van zijne geheime pogingen werd er een strenger onderzoek gedaan, en verscheidene transporten, voor de Polen bestemd, werden in den laatsten tijd aangehouden.
‘Die vervloekte man!’ riep de tandmeester op zijne tanden knarsende, ‘en dat een Pool, een kind van dit land; kan hij niet voor zijn vaderland strijden, waarom is hij dan een vijand van zijn land? Waarom ontneemt hij ons goed en leven? Maar ga voort, mijnheer!’
‘Skowronski schreef uit Krakau vier brieven naar Warschau, een aan eene dame, en drie aan den heer M. Hier zijn ze. Ik heb er twee in Krakau, en twee in Warschau laten onderscheppen.’
De tandmeester brak met grooten haast den eenen brief na den ander open en las ze door.
‘Mijnheer!’ zeide hij tevreden, ‘men heeft in u den regten man gevonden. Gij hebt het vaderland eene groote dienst bewezen.’
‘Deze spion is zeer gevaarlijk door hetgeen hij weet; hij heeft onvoorzigtigen gevonden, welke hem vertrouwden. Al bereikt hij nooit het groote doel, dat hij beoogt, zoo kan hij toch velen van ons eene plaats naar Siberië of aan de galg bezorgen. Wat hebt gij nog meer mede te deelen?’
‘Graaf S. vertrok met ons uit Lemberg. De spion scheen met diens omstandigheden zeer naauwkeurig bekend te zijn; het kwam mij voor, dat hij hem opzettelijk volgde, om hem in 't oog te houden en gevangen te doen nemen. Ik had den graaf aangeraden, om voor ons op reis te gaan, maar het duurde lang eer zijn pas gereed was. In R. ried ik hem aan, om den trein te verlaten en beloofde, hem langs een veiligen weg naar Warschau te zullen brengen.’
‘Goed, mijnheer! zeer goed,’ antwoordde de tandmeester. ‘De berigten van minder aanbelang kunt gij mij morgen mededeelen. Ga nu heen, en zorg vooral, dat Skowronski nacht noch dag uit het oog wordt verloren. Zend mij dadelijk den commissaris van policie uit de M....sche straat no. 740, dan zal ik wel verder zorgen en ook voor den graaf. Morgen ochtend om 7 uur verwach ik u.’
Hierop drukte de geneesheer Brandowski hartelijk de hand.
| |
| |
Lubojanski liep onrustig de kamer op en neêr. Gewigtige gedachten vervulden zijn gemoed. Eindelijk zeide hij:
‘Ik heb mij dus niet vergist. Hij is 't! hij, de vriend mijner jeugd. Wat koesterde men vroeger groote verwachtingen van hem! Welk genie! welke vaderlandsliefde! En nu? daar hij den post niet verkreeg, naar welken hij dong, daar men anderen voortrok, drijft hem de wraak en eene gekwetste eerzucht naar het leger van den bloeddorstigen vijand. Zoo groot eens zijne liefde voor Polen was, even zoo groot is thans zijn haat. De bloedige offers treffen hem niet. Hij zou er honderden aan den beul overleveren, om dien éénen, om mij, te bereiken! Hoe grenzeloos ongelukkig zijt gij! Hij, dien ik het meest beminde; hij moet vallen! hij kan, hij mag niet blijven leven! Aan het voornaamste lid van het centraal-comité tot ontdekking van de nationale regering, kan de stedelijke hoofdman van Warschau geene vergiffenis schenken! Skowronski! gij zult uw doel niet bereiken! Ik liet u waarschuwen, twee maal, tien maal; de oude vriend vergat, dat hij een dienaar der natie was geworden. Gij hebt niet willen hooren en daarom moet gij sterven! Wij hebben geenen kerker - geene boeijen om u onschadelijk te maken, ons blijft geen ander middel over dan de dood!’
De tandmeester kleedde zich aan. Eenige minuten later verliet hij in een schamel, ouderwetsch pak, dat hem het voorkomen gaf van een arm geworden handwerksman, het huis.
In eene achterstraat hing voor een raam een papier, waarop te lezen stond: Hier worden allerlei stoffen geverfd bij de weduwe D. Dit huis ging de tandmeester binnen.
De vrouw ontving hem met bijzondere welwillendheid en bragt hem in een klein, afgelegen vertrek. Kort daarna kwam er een policie-kommissaris en bragt verscheidene berigten.
‘Goed! mijnheer! zeer goed! Uw ijver is prijzenswaardig, zoowel als uwe scherpzinnigheid. Ik heb nog iets nieuws voor u. Aan het station te R. is een heer, welken gij heden avond veilig naar Warschan moet brengen. Neem van hier eenen pas mede, want op den zijnen zoude hij hier dadelijk gearresteerd worden. Rijd er anders liever heen, arresteer hem en breng hem in de R....straat no. 87. Maar voor gij dit doet, moet gij den geheim-secretaris van den hoofd-kommissaris der policie - den jongsten, versta mij wel - gelasten, om heden,
| |
| |
wanneer het donker wordt, zich bij het stadhuis te bevinden. Hij kan papieren medenemen, die hij dan kwanswijs bij zich heeft, om te laten teekenen. Hij moet ze onder den regter arm dragen. Komt er nu van avond een kleine man met een bril, die door de wacht op vertoon van eene kaart in huis gelaten wordt en gevolgd door een persoon, welke tot den secretaris zeggen zal: “hij is het!” dan moet hij hen volgen en het gesprek tusschen den hoofd-kommissaris en den nieuw aangekomene volgen, en dadelijk daarvan berigt komen brengen. Ook heb ik de zekere tijding ontvangen, dat M...heden bij den hoofd-kommissaris zal zijn. Er was een vertrouwd persoon bij hem, en spoedig daarna ging hij in eene zekere straat, waarin hij zeker huis naauwkeurig beschouwde. Omtrent de audientie van M....verlang ik naauwkeurig verslag. Ga nu mijnheer! ga met God en denk aan uw vaderland!’
De kommissaris verwijderde zich. Een kwartier later verscheen een russisch officier. Hij bragt berigten en ontving nieuwe orders. Zijne audientie moest wel van veel belang zijn, want zij duurde bijna een uur.
Om elf uur hield eene sierlijke equipage voor de woning van den burgerlijken gouverneur stil. Iemand van middelbare jaren steeg er uit; hij had verscheidene papieren in zijne hand. Deze man droeg de uniform van de hoogste beambten der administratie. De opmerkzame beschouwer zou in 't gelaat van dezen man de trekken van den tandmeester herkend hebben.
Skowronski had het zich na de vermoeijenis der reis naauwelijks een weinig gemakkelijk gemaakt, en lag in eene fluweelen kamerjapon op de sofa uitgestrekt, toen zijn factotum, een oude grijze huisknecht, eenen heer aanmeldde.
Hij gaf last, om den heer binnen te laten.
‘Wel beste F....! gij zijt een man van de klok!’ sprak Skowronski. ‘Neem mij niet kwalijk, dat ik mijn gemak houd, maar ik ben als geradbraakt van die vervloekte reis. Neem plaats, ik ben zeer verlangend naar uwe berigten!’
‘Die zijn juist niet zeer bemoedigend,’ antwoordde F. ‘Eigenlijk is er niets nieuws of gewigtigs. Al onze moeite is vergeefsch. Wanneer wij eene vangst denken te doen, dan laat die vervloekte stads-hoofdman den betrokkene niet alleen waarschuwen, maar werpt hier en daar een lokaas uit, waaraan de
| |
| |
policie-kommissaris - gij kent zijnen ijver - dadelijk bijt, en ons spoor verdwijnt, voor dat wij ons doel bereikt hebben.’
‘Dat is afschuwelijk,’ riep Skowronski. ‘Waar blijft mijne wraak en mijn millioen roebels? Maar wij zullen de hoop niet opgeven. Ik geloof mijn doel langs eenen anderen weg te zullen bereiken. Mijne reis is niet onvruchtbaar geweest. Ik heb een persoon ontdekt, welken een of eenige leden der geheime regering kennen, en die daarmede in zeer naauwe betrekking moet staan. Daarom juist liet ik u roepen. Nu kan ik niet weg, maar bezorg dadelijk dit papier aan den hoofd-kommissaris. Lees het eerst, dan weet gij, hoe de zaken staan.’
F. nam het papier en las:
‘Graaf S. uit Krakau reed gisteren met een Oostenrijkschen pas (gemerkt C.) naar Warschau; aan het laatste station verliet hij den trein en verdween, waarschijnlijk om op eene minder gevaarlijke wijze in Warschau te komen. Deze man moet dadelijk opgespoord en aangehouden worden. Later volgt nader berigt. Signalement: bejaard, groot, frisch roode kleur, grijs haar en dito knevels.’
‘Ga nu, vriend! en bezorg dit dadelijk. Kom niet terug, Om vijf uur zien wij elkander in de Conditorei.’
‘Goed mijnheer! maar wees toch vooral voorzigtig. Mij dunkt dat ik eenige verdachte personen heb gezien, die mij zoo uitvorschend aanzagen, als wisten zij, waarom ik hier kom. Sedert eenige dagen is mij dit reeds opgevallen.’
‘Kom! gij schertst! wie zou iets kunnen weten?’
F...vertrok. Toen hij de deur uit kwam, stond er eene arme vrouw voor hem met eene mand met borstels aan den arm.
‘Genadige heer!’ zeide de vrouw op smeekenden toon, ‘koop toch wat van mij!’
‘Ga weg! oud wijf!’ antwoordde F. knorrig en ging den stoep af.
Toen hij eenige huizen verder was, zag hij toevallig om. De oude met hare mand stond aan de deur en keek hem na; terwijl een schoenmakersknecht hem volgde.
Des avonds, wanneer de duisternis hare schaduw over de stad verspreidt, vertoont deze een zonderlingen aanblik. Hoewel ieder zooveel mogelijk vermijdt, om bij avond uit te gaan, zijn er toch nog genoeg, die genoodzaakt zijn, om zich op straat te bevinden. Het zoo strenge gebod, om zonder lantaarn nie
| |
| |
uit te gaan, veroorzaakt derhalve elken avond eene illuminatie en zonderling weerkaatst het schijnsel der lichtjes op de blanke wapenen van de patrouilles, die de stad in alle rigtingen doorkruisen.
Niet verre van het wel bewaakte stadhuis stond in de schaduw van den ijzeren lantaarnpaal een mensch in de uniform van eenen Warschauschen policie-agent. Onder den regterarm droeg hij eenige papieren. Naar alle kanten zag hij rond, en monsterde de voorbijgaande lantarendragers. Eindelijk kwamen van verre vlak over het plein twee heldere lichten op hem aan. De drager van het eerste, een man met een bril, ging de stoep op, vertoonde aan de wacht eene vrijkaart en verdween in den gang.
Ondertusschen naderde spoedig de tweede lantarendrager, een eenvoudige huisknecht met eene flesschenmand aan den arm en scheen iemand te zoeken.
De jonge policie-agent ging hem te gemoet.
Een enkel woord en dadelijk sprong hij den stoep op, trad zonder eenige verhindering binnen en vloog naar het vertrek van den hoofd-kommissaris.
De man met den bril - Skowronski - was nergens te zien, maar in 't geheim vertrek van den hoofdkommissaris hoorde hij spreken. Spoedig sloop hij in een zijvertrek, sloot dit van binnen en opende een kastje in den muur, dat aan de andere zijde met het kabinet in verbinding stond.
Het gesprek begon. Skowronski gaf verslag van zijne reis in Krakau en Gallicie, noemde een groot aantal personen op, welke tot de nationale vereeniging moesten behooren, en sprak vooral over graaf S.
Volgens zijne meening was hij het hoofd van het Gallicische comité in Lemberg; hij moest vooral gegrepen en streng onderzocht worden. Ongetwijfeld had hij gewigtige papieren bij zich; daar hij onverwijld naar Warschau was ontboden.
Ten slotte legde Skowronski nog andere berigten over benevens eene likwidatie van 2500 roebels, De hoofd-kommissaris beloofde hem tegen den volgenden dag eene formele aanwijzing.
Ook gaf hij berigt aangaande den Oostenrijkschen policieraad. De hoofd-kommissaris verwonderde zich, dat deze zich nog niet aan hem had voorgesteld, wanneer hij niet eene zeer bijzondere geheime zending had. Hij gelastte dus Skowronski, om naar gemelden heer het noodige onderzoek te doen.
| |
| |
Skowronski vertrok. Onder het gesprek was er nog een ander persoon aangediend, welke inmiddels zoolang in een zijvertrek was gebragt.
Naauwelijks was de eerste vertrokken, of de tweede, een schoon jongeling in Poolsche kleeding, trad binnen.
Met de grootste belangstelling luisterde de hoofd-commissaris naar het berigt van dezen man, die zoo gelukkig was geweest, om eene geheime drukkerij te ontdekken. M...was echter slim genoeg, om voor zijne ontdekking eene groote som te eischen. De verrukte kommissaris aarzelde niet, om aan dien eisch te voldoen. Hierop verhaalde M...hoe het hem na lang zoeken gelukt was, eenen armen letterzetter voor 400 roebels over te halen, om hem de drukkerij te verraden. Hij had echter begrepen, dat de pers alleen nog weinig beteekende, maar dat men trachten moest om de gezamentlijke personen, welke den zetter onbekend waren, te overvallen. Daarom had hij met den zetter afgesproken, dat deze niets zoude laten blijken, maar des avonds om 11 uur, op het gewone uur, naar zijn werk zou gaan. Dan zou hij wel met de anderen gevangen genomen, maar later los gelaten worden.
Nu bepaalde men het plan. Met klokslag van 12 zou het volvoerd worden. Nummer 187 van de G...straat op de vierde verdieping was de ontdekte plaats.
De jonge policie-agent sidderde aan al zijne leden. Deze ontdekking kon allen, ook hem, in gevaar brengen. Op zijne teenen sloop hij uit het vertrek, vloog den stoep af en ijlde naar buiten. Toen hij op de markt kwam, sloeg het 10 uur. Dat was het uur, waarop niemand zich meer op straat mogt vertoonen.
Op hetzelfde oogenblik hield aan eene der poorten eene droschke stil. De officier der wacht kwam buiten. In den wagen zat een Russische policie-beambte en een sergeant, welke eenen heer begeleidden. De beambte toonde eene kaart en zeide in goed Russisch tot den officier, dat het van belang was, om den gevangene heimelijk binnen te brengen. De officier gaf een wenk en de droschke reed voort.
De gevangene was een groot, sterk man met zwart haar en eenen zwaren, zwarten baard.
| |
| |
Bij een klein huisje hield men stil. De serjeant verwijderde zich en de anderen gingen binnen.
‘Heer graaf,’ zeide de policie-agent, ‘maak het u hier zoo gemakkelijk mogelijk; later zal er voor u gezorgd worden.’
| |
III.
Het had elf uur geslagen, toen twee mannen in de uniform der Warschausche gendarmerie door eene achterdeur in het huis 187 der G...straat kwamen. Zacht gingen zij naar de vierde verdieping, klopten aan eene deur, waarop een man met eenen sleutel verscheen en een ander vertrek opende. In 't volgende oogenblik kwam de letterzetter W. in de kamer en achter hem de opzigter van de drukkerij der geheime regering.
Een der heeren haalde een papier te voorschijn en las het voor.
De letterzetter verbleekte. Hij sidderde aan zijn geheele ligchaam. Eindelijk zonk hij in een. Vervolgens kwam hij weder eenigermate tot zich zelven en op de knieën liggende smeekte hij: ‘Genade! genade! ik heb eene vrouw en vijf kleine kinderen!’
Op het onbewegelijke gelaat van den voornaamsten der beambten was geen medelijden noch aandoening te lezen.
‘Voor de uwen zal gezorgd worden,’ was het antwoord.
Het werk in de drukkerij was gestoord geworden. Het sloeg half twaalf, toen de beide beambten door eenen tuin in eene achterstraat kwamen en verder hunnen weg gingen.
Terzelfder tijd stonden aan de beide uitgangen van de straat sterke piketten infanterie. Door de achterstraat liep langzaam eene patrouille en liet in de nabijheid van No. 187 van twintig tot twintig schreden drie man in de schaduw van den tuinmuur en bij de deur staan.
Een corps policie-beambten, gevolgd door eene afdeeling soldaten, trok zoo stil mogelijk de straat in. De huizen 186 en 188 werden tot aan het dak bezet. De kommissaris van policie besteeg zelf met vijf agenten zeer voorzigtig den trap en ging tot aan de vierde verdieping. Een brandende lantaarn verspreidde een helder licht. Men klopte aan de opgegevene deur - te vergeefs; men wilde openen, maar zij was gesloten. Ook hierop was men voorbereid. Spoedig was zij met geweld geopend.
In de kamer was het donker. De policie-commissaris trad
| |
| |
met eenige beambten binnen. In de kamer waren touwen gespannen en daarop hingen verscheidene vellen papier. Hij nam er een af las er een bij het licht der lamp. Het was de uitgave van dien dag van de revolutionaire courant, Ruch d.i. beweging.
‘Ho!’ riep hij, ‘eindelijk! eindelijk! hier hebben wij de fabriek! nu zullen de fabrikanten ook niet ver te zoeken zijn!’
Op eene tafel stonden eenige stearinekaarsen in blikken kandelaars. Men stak ze dadelijk aan. Nu kon men de kamer overzien; 't was de schamele werkplaats van een schoenlapper.
Men zag naar alle kanten. Ja! 't was de werkplaats, maar de pers, de letters en de werklieden waren verdwenen. Men keek in de kagchel, onder en in het bed, - te vergeefs. In eenen hoek stond eene toegespijkerde kist. Het deksel werd er afgeslagen - daar overviel zelfs de policie-agenten eene siddering - in de kist lag het lijk van den verrader, van den letterzetter. In zijne borst stak een dolk, en op het lijk lag een papier, waarop in potlood stond geschreven: straf voor den verrader!
‘Alle duivels!’ riep de kommissaris, zich de haren uitrukkende. Vertwijfeling vervulde zijn gemoed, en hij gevoelde zijne onmagt tegenover zulke menschen!
Een uur later kreeg hij berigt, dat graaf S. spoorloos verdwenen was. De kozakken hadden de geheele omstreek doorzocht, maar hij was nergens te vinden.
Inmiddels bevond zich graaf S. in het huisje, waarin de policie-beambten hem den vorigen avond gebragt had. Nadat hij bij zijne aankomst goed gegeten had, bragt men hem in een zeer goed ingerigt vertrek, alwaar hij eene verkwikkende rust genoot.
Des morgens verscheen er een barbier.
Nadat hij een bewijs van zijne kunst had gegeven, deelde hij den graaf mede, dat deze om 10 uur een bezoek zoude ontvangen.
Om 10 uur verscheen een heer, die het voorkomen had van eenen schoolmeester. Onder zijnen arm droeg hij eenige boeken. Zijne kleeding was zwart, netjes, maar anders vrij kaal. Zijn hoed was tamelijk versleten.
‘Gij zijt graaf S.’ zeide hij, ‘men heeft u reeds eenige da- | |
| |
gen verwacht, ik heb in last u verdere berigten te geven, en de uwen te ontvangen.’ Vervolgens gaf hij hem eenen brief.
‘Men draagt u den vereerenden last op, om in Konstantinopel voor Polen werkzaam te zijn.’
Met groote scherpzinnigheid legde hij hem den toestand van Polen en van die landen uit, welke of in Polen of in Rusland belang stellen en teekende den graaf met duidelijke trekken zijnen weg voor.
Toen de duisternis begon te vallen reed een Russisch rijtuig met vier paarden bespannen door eene afgelegene poort der stad. De wacht benevens eenige onderofficieren, die de buitenwacht hadden, herkenden de uniform van eenen Russischen generaal. De wacht kwam in 't geweer, presenteerde 't geweer, de generaal groette, en de caleche - een half gesloten rijtuig - vloog de poort uit.
Buiten de stad wachtte op eene afgesprokene plaats een ander rijtuig.
‘Heer graaf,’ zeide een der geleiders, ‘hier zijn goede papieren, een geviseerde pas en eene veiligheidskaart; reis met God!’
Kort daarna ging ieder zijn eigen weg en bereikte zijne bestemming.
In zijne kamer No. 27, zat de tandmeester Lubojanski voor zijne met papieren bedekte tafel. Nadat hij die in orde had gebragt, haalde hij twee brieven uit zijnen zak, las ze nog eens over en legde ze voor hem neder.
‘Zij waren niet meer te redden,’ zeide hij, ‘wat ik doen kon, heb ik gedaan! Ik kon ze niet met geweld aan het geweld der bajonetten ontrukken. Morgen om dezen tijd is hun lijden geëindigd, dan zijn ze reeds opgehangen! Gaat met God - als aanklagers onzer tyrannen - gaat en houdt u standvastig - toont het volk, hoe men voor 't vaderland sterft! Dat geeft anderen moed, om wederstand te bieden, dat wekt de wraak op. De geestelijken moeten nog de noodige bevelen hebben - nog heden moet ik hen bezoeken.’
‘Dat zijn uwe offers, Leon! Uw verraad berooft deze drie hoopvolle jonge mannen, welke hun vaderland nog groote diensten hadden kunnen bewijzen, van het leven. Uw uur heeft geslagen, ik kan u niet meer redden, het is te laat. Gij durfdet den strijd tegen mij te wagen, gij verkocht eer en va- | |
| |
derland, om mij in 't verderf te storten, en om mij te vinden, laat gij verscheidene ongelukkigen ter dood brengen; 't is genoeg, gij hebt uw leven ook verkocht. Terwijl gij u veilig waant, vermoedt gij niet, dat ik elk uwer schreden laat bewaken, en dat ik u in uwe eigene netten heb gevangen. Thans is het uw tijd, en gij moet sterven.’
Hij schreef eenige woorden op een strookje papier en zond zijnen ouden dienaar daarmede uit.
Terwijl hij ijverig schreef, en uit de voor hem liggende papieren allerlei aanteekeningen maakte, werd er andermaal aan de schel getrokken. De wijze van schellen was hem bekend; hij liet alles liggen en opende de deur.
De barbier, dien wij kort geleden bij graaf S. ontmoetten, trad binnen.
‘Kom binnen, beste vriend! ik heb zeer naar u verlangd, want er is van daag nog veel te doen. Gij moet dadelijk eenige gewigtige papieren bezorgen, en dit kan ik een ander niet toevertrouwen. Hier zijn ze; het spreekt van zelf, dat gij ze aan de personen zelven overgeeft. Ga dus; ik verwacht u in een paar uur terug. Zend toch eenen policie-agent aan No. 16.’
De barbier boog eerbiedig en ging.
Een half uur later verscheen de heer Brandowski.
‘Wel, mijnheer! hoe is 't?’
‘De telegram uit Krakau is gekomen. De graaf is vertrokken. Hier zijn brieven van 't postkantoor, welke door Skowronski en aan hem geschreven zijn.’
Driftig brak Lubojanski ze open.
‘Ha! adder! uw gifttand zal weldra stomp zijn!’ zeide hij met gesmoorde stem. ‘Zorg maar dat hij heden het hoofdbureau niet bezoekt, hij sticht anders nog meer kwaad. Laat hem waarschuwen. Het is noodig, dat hij heden te huis blijft.’
‘Ik zal er voor zorgen. Gister avond was hij weder bij den hoofd-kommissaris. Er werd eerst over verdere bewijzen tegen eenige gevangen genomene jonge lieden gesproken en vervolgens over den stedelijken hoofdman. Hij beweert zijn spoor gevonden te hebben. En hij heeft aangeraden, om de gansche stad te doen doorzoeken.’
Lubojanski verbleekte. ‘Heeft men namen genoemd?’ vroeg hij.
‘Neen! hij wil eerst nog andere brieven in handen hebben
| |
| |
van den man, dien hij verdenkt, ten einde ze met elkander te vergelijken.’
‘Welzoo! mijnheer Skowronski! dan zult gij u toch een weinig moeten haasten!’ hernam de tandmeester. ‘Doch genoeg mijnheer! hier zijn nog andere orders. Plaatst vervolgens eenige agenten in de nabijheid van Skowronski's woning en laat hen naauwkeurig acht geven op de personen die bij hem komen. Hij veroorzaakt ons zeer veel moeite, maar...
Brandowski ging. Na eenige minuten kwam de barbier terug en bragt een bevredigend antwoord.
‘Zeer goed! ik dank u voor uwe voorzigtigheid. Zijt gij morgen bij den kommissaris?’
‘Ja, morgen om acht uur.’
‘Welnu! deel hem dan als een geheim mede, dat er overmorgen des nachts driehonderd man uit Warschau tot de opstandelingen zullen overloopen, en aan den noordervleugel zullen trachten trachten door te komen. Maar wees voorzigtig en pas op, dat gij u niet verraadt. Zeg dat men een teeken zal geven door een kanonschot.’
‘Ik zal er voor zorgen. Hm! wees onbezorgd!’
De barbier ontving nog nadere bevelen en vertrok.
‘Zie zoo! dat zal ze weer in 't vuur jagen!’ zeide de tandmeester, terwijl hij vergenoegd de handen wreef. ‘Zij zullen de geheele bezetting op de been brengen, om als vossen te loeren en in dien tusschentijd.....’
Skowronski zat zeer op zijn gemak in zijne kamer thee te drinken, toen hem een briefje werd gebragt, dat aldus luidde:
‘Precies te negen uur ben ik bij u, om u af te halen. Ik heb eene zoo gewigtige ontdekking gedaan, dat ik geloof, dat wij heden dens luijer van het grootste geheim kunnen opheffen. Ik reken op u.’
M.
P.S. Wanneer omstandigheden mij noodzaken, om alleen vooruit te gaan, wees dan zoo goed een ander vertrouwd persoon te volgen, welk aan zijne regterhand mijnen ring zal dragen en u het wachtwoord Sint Dominikus geeft.
Skowronski gevoelde zich eerst niet op zijn gemak. Hij begreep niet, wat die uitnoodiging beteekende. Maar hij had reeds zooveel avonturen gehad, dat hij ook nu besloot aan die uitnoodiging gevolg te geven.
| |
| |
Het sloeg negen uur. Daar hield eene droschke voor het huis stil. Skowronski stak nog eenen pas bij zich en na het wachtwoord ontvangen te hebben, stapte hij in het rijtuig. De droschke reed weg, rolde door verscheidene achterstraten en hield eindelijk stil voor een oud, grijs gebouw van grooten omvang, dat alleen tot woning scheen te dienen.
‘Wij komen bij tijds,’ fluisterde de geleider, ‘kom mijnheer!’
Men kwam in eenen donkeren gang. Aan het einde gekomen, haalde de geleider eenen sleutel uit den zak, opende eene deur en beiden daalden langs eenen donkeren trap naar beneden.
‘Voorzigtig mijnheer,’ zeide de geleider, ‘houd u zoo stil mogelijk, wij zullen spoedig de verlangde personen zien.’
‘Hoe vele mannen zijn er?’
‘Tien, maar binnen weinige oogenblikken komen er twee afdeelingen infanterie, en de hoofd-kommissaris is er ook bij!’
In de diepte zag men een lichtstraal schemeren. Spoedig bereikte men eene kleine grot, waarin op eene tafel eene lamp brandde. Twee mannen, gekleed als Warschausche policie-agenten, zaten op eene steenen bank.
De geleider bragt Skowronski eenige schreden verder in een verlicht gewelfd vertrek, waarin men geene vensters zag.
‘Wacht hier een oogenblik, mijnheer! ik zal naar M. gaan zien, hij moet reeds hier zijn. Wij zullen heden de revolutionaire regtbank zien.’
Eene ligte siddering beving Skowronski, toen hij dit hoorde, en de man die zich de taak had voorgesteld, om het geheime comité en de eerste en voornaamste beambten te ontdekken, die man werd bevreesd, toen hij zich in deszelfs nabijheid bevond. Maar het was niets; 't was slechts eene sombere gedachte, die als eene schaduw even spoedig verdween.
Gedurende eenige minuten was hij alleen. Vervolgens kwam zijn geleider terug en overhandigde hem een papier.
Skowronski ging naar de tafel, waarop eene kaars brandde, en sloeg eenen blik op het papier. Hij werd doodsbleek, zijne handen beefden, zijne knieën knikten, eene koortsachtige huivering liep hem door 't gansche ligchaam: - 't was eene aanklagt van de nationale regering.
Hij zonk op eene naast den muur staande bank neder; het papier ontviel zijne hand, hij was als vernietigd.
Plotseling stond hij op en vloog naar de deur; zij was geslo- | |
| |
ten - toen wierp hij zich, met de hand in zijnen jaszak zoekende, op zijnen geleider, maar in 't zelfde oogenblik kwamen de agenten uit de andere kamer binnen, en ontrukten hem den reeds getrokken dolk. Tevens doorzocht men zijne zakken en nam hem den pas en zijne verdere papieren af.
Daar werd de tegenoverstaande deur geopend en een lang, eerwaardig heer met een zwart zijden halfmasker kwam binnen, en trad naar hem toe.
‘Mijnheer!’ zeide hij ernstig, ‘verspil uwen tijd niet, slechts een half uur blijft u over. Ik ben ambtshalve uw verdediger, lees de aanklagt, en zeg mij, wat gij daartegen hebt in te brengen, want aanstonds verschijnt gij voor het geregt.’
Besluiteloos en als van denkkracht beroofd, leunde Skowronski tegen den muur. Hij staarde strak voor zich. Zijn oor hoorde den raad zijns verdedigers niet, en de tijd vervloog snel. Daar luidde eene schel.
‘Kom, mijnheer!’ zeide de verdediger, ‘vat moed! Spreek! Ik herhaal het u, gij zult voor regters verschijnen, die eerst uwe verdediging zullen aanhooren.’
De verdediger greep hem bij den arm, en als wezenloos liet hij zich voorttrekken, terwijl twee personen hem volgden.
De deur werd geopend. Een helder licht straalde hem tegen.
Aan eene lange, met zwart laken bedekte tafel, waarop in zilveren kandelaars een aantal kaarsen rondom een zilveren kruisbeeld stonden, zaten vijf in 't zwart gekleede mannen. Ter zijde stond eene kleine tafel met twee kaarsen, waaraan slechts een man zat. Voor de groote tafel stond op eenigen afstand een zwarte stoel voor den beschuldigde, en links daarvan de tafel des verdedigers. Alle personen, behalve de aangeklaagde en de beide agenten droegen zwartzijden halve maskers.
‘Hoe heet gij?’ vroeg de middelste der vijf, degene welke dien dag president was.
De aangeklaagde zweeg, en scheen nog geen moed te hebben om een antwoord te geven.
‘Antwoord, mijnheer!’ zeide de regter ernstig, ‘anders moet uw vonnis uitgesproken worden zonder uwe verdediging aan te hooren.’
De verdediger naderde den beschuldigde en sprak hem toe:
‘Leon Skowronski,’ zeide hij eindelijk met moeite.
‘Droegt gij in den laatsten tijd nog andere namen? Zeg de waarheid!’
| |
| |
De beschuldigde noemde nog meer namen.
De aanklager stond op en zeide:
‘Het is bewezen, dat de beschuldigde werkelijk de bedoelde persoon is; ik verzoek, dat men de beschuldiging zal voorlezen.’
Op eenen wenk van den president las de griffier:
Leon Skowronski, oud 32 jaren, van de katholijke godsdienst, geboren te Warschau, wordt door de nationale regering van het koningrijk Polen beschuldigd:
1o dat hij onder zijnen werkelijken en onder verscheidene aangenomene namen, voor eene bepaalde belooning aan de vijanden des lands hulp heeft verleend tegen zijne landgenooten.
2o dat hij verscheidene vrienden des vaderlands, soldaten van het nationale leger, beambten der voorloopige regering met den grootsten ijver aan den vijand verraden, en daardoor hunne gevangenneming, verbanning, dood en inbeslagneming hunner goederen heeft veroorzaakt.
3o dat hij het voornaamste lid is van een comité, hetwelk zich ten doel stelt het ontdekken en uitleveren van de geheime nationale regering en hare agenten.
Door dit alles heeft Leon Skowronski zich schuldig gemaakt aan de misdaad van hoog verraad.
‘Aangeklaagde! bekent gij u schuldig?’ vroeg de president.
Geen antwoord.
Toen nam de eerste het woord. Hij schilderde met gloeijende kleuren wat de beschuldigde had gedaan, bragt ontelbare bewijzen bij, legde hem eene menigte brieven voor, welke hij voor de zijnen moest erkennen, en toonde eindelijk den pas van den hoofd-kommissaris, welke in den zak van den beschuldigde was gevonden. Vervolgens toonde hij aan, hoeveel schade deze man uit boosaardigheid had veroorzaakt, hoevele offers door hem gevallen en aan het vaderland ontrukt waren, hoe schandelijk en strafbaar zijn gedrag was, hoe dit alles geschied was, om eene rijke belooning te ontvangen en hoe men hem reeds werkelijk groote sommen had betaald.
De beschuldigde antwoordde niet en de verdediger zweeg.
De regters verwijderden zich een oogenblik, maar spoedig kwamen zij terug en spraken het vonnis uit. Hij werd schuldig verklaard aan de hem ten laste gelegde misdaad.
Nu eischte de president de straffe des doods!
Dit woord wekte den beschuldigde uit zijne verdooving op.
| |
| |
‘Ha!’ riep hij, ‘gij hebt mij afgewezen, toen ik u mijne hulp aanbood; gij stiet mij van u, toen ik mijn hart aan 't vaderland wilde wijden. Gij, gij hebt mij tot wraak aangezet! en nu wilt gij, de schuldigen, mij vermoorden? Vloek over u, vloek over mij! vloek over allen! sterf ik, dan zult gij allen met mij sterven!’
Een oogenblik zweeg hij, om adem te scheppen. Met al de kracht der vertwijfeling vereenigde hij al zijne krachten tot éénen vreeselijken schreeuw en riep: ‘Hier! hier! Russen!’
Hij wilde nog meer zeggen, maar kon niet. De naast hem staande policie-beambte begreep zeer goed, dat zulk een schreeuw in staat was, om de Russen, die onophoudelijk door de straten heen en weêr trokken, in het huis te lokken. In zijne hand had hij den dolk van Skowronski en dadelijk doorstak hij hem daarmede.
Skowronski, de spion, zonk zonder eenig geluid te geven ter aarde.
In 't volgende oogenblik was alles in 't gebouw tot de vorige stilte terug gekeerd.
Op den drempel eener woning vond de nachtelijke patrouille een lijk - het was dat van Skowronski. - In zijne borst stak zijn eigen dolk; aan het hecht was een papier vast gemaakt waarop geschreven stond: ‘Straf voor hoog verraad.’
Beek.
P. van de Velde Mz.
|
|