Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Onder de looden daken.De held van het volgende verhaal, waarin hij zelf zijne wondervolle redding heeft te boek gesteld, was Jacopo Casanova, geboren te Venetië in 1725. Zijne gedenkschriften schreef hij in 1797. In het een en dertigste jaar zijns ouderdoms werd hij te Venetië heimelijk van tooverij beschuldigd, plotseling gearresteerd, en in den vreeselijken kerker der inquisitie geworpen, waar hij zestien maanden gevangen zat (sotto i piombo) ‘onder de looden daken.’ Zekere abt Chiari had een schotschrift of liever eene satyrische novelle geschreven, in welke Casanova allerschandelijkst werd voorgesteld, zoodat deze besloot zich op den auteur te wreken, en openlijk, bekend maakte dat, wanneer hij hem ooit ontmoeten mogt, hij hem ‘de bastinado’ zou toedienen. Eer hij echter dit voornemen kon uitvoeren, ontving Casonova een naamloozen brief, waarin hem geraden werd, dat hij in plaats van den abt Chiari te straffen, liever aan zich zelven moest denken, daar hem een groot gevaar bedreigde. Casanova sloeg deze waarschuwing in den wind, omdat zij zonder naam was geschreven; maar omstreeks dezen tijd, zocht een spion der inquisitie, zekere Manuzzi, met hem in kennis te geraken door hem eenige diamanten te koop aan te bieden. Met dit doel ging Manuzzi in eigen persoon naar het huis van Casanova en begon al dadelijk zijne boeken te doorsnuffelen, tot hij er eenige vond die over tooverij handelden. Weinige dagen daarna kwam Manuzzi andermaal bij Casanova en vertelde hem, dat hij iemand wist, dien hij niet mogt noemen, maar die voor de bovengemelde boeken, - vijf in getal - gaarne duizend sechinen wilde geven, wanneer het hem vergund werd ze vooraf in te zien en zich van hunne echtheid te verzekeren. Daar Manuzzi stellig beloofde de boeken binnen vier en twintig uren terug te zullen brengen, vergunde Casanova hem die mede te nemen, en na het verstrijken van den gestelden tijd bragt Manuzzi ze hem terug, thans verklarende, dat de vermeende kooper ze ingezien maar ze niet echt had bevonden. Uit de gevolgen echter, ofschoon Casanova hiervan eenige jaren onkundig bleef, bleek maar al te duidelijk dat de boeken aan den Secretaris der Staats-Inquisitie waren vertoond, die daardoor in het denkbeeld werd versterkt, dat | |
[pagina 242]
| |
de bezitter een toovenaar moest zijn. In dezelfde maand dat de twee bovenvermelde gebeurtenissen plaats hadden, gebeurde er nog iets, dat almede niet veel goeds voorspelde. Zekere oude dame, Memmo genaamd, de moeder van drie jonge lieden met welke Casanova zeer bevriend was, kwam op het denkbeeld dat hij hare zonen tot godverzakende leerstellingen zou verleiden, en beklaagde zich hierover tegen een van hare vriendinnen, welk beklag heimelijk voor den Raad-Inquisiteur van Staat, Antonio Condulmer, werd overgebragt, die de beschuldiging gretig opnam en haar voor toekomstig gebruik bewaarde. Eindelijk viel de slag. In de maand Julij 1755 gaf het geregtshof bevel aan Messer Grande (den officier die de besluiten uitvoerde) om Casanova in hechtenis te nemen, volgens de gebruikelijke formule ‘dood of levend.’ Een paar dagen voor St. Jan, zijn beschermheilige, had een zijner vriendinnen, - eene dame waar hij zeer intiem mede was - hem eenige ellen zilver galon ten geschenke gegeven, om zijn nieuwen zijden rok te garneren, dien hij op den avond voor het feest dragen zou. Bij gevolg ging hij bij haar in zijn nieuwe kostuum zijne opwachting maken, en beloofde haar toen hij vertrok, dat hij des anderen daags terug zou komen om vijf honderd sechinen van haar te leenen, daar hij grootelijks om geld verlegen was. In het volste vertrouwen dat hij dit geld krijgen zou, bragt hij het overige van den avond aan de speeltafel door, waar hij op krediet speelde en juist zoo veel verloor als hij dacht te leenen. Daarop ging hij naar zijn eigen huis, en in de meening dat de bedienden reeds naar bed zouden zijn, haalde hij zijn sleutel te voorschijn om zich zelven de deur te openen. Tot zijne groote verwondering echter vond hij de straatdeur open, en het slot gebroken. Hij trad haastig naar binnen om te zien wat er gaande was en vond allen op, en de huisbazin luid jammerende. ‘O!’ riep zij, ‘daar is Messer Grande hier geweest met een troep sbirren, hij heeft de deur met geweld opengestoken en het heele huis overhoop gehaald om naar eene kist zout te zoeken, die hier verborgen moest zijn, een artikel dat streng bij de wet verboden was. Op den 26 Julij daaraanvolgende, werd Casanova in zijn eigen huis gearresteerd. Mijn lessenaar was geopend (zoo schrijft hij zelf) en al mijne papieren lagen op de tafel. Ik vroeg aan Messer Grande of hij er | |
[pagina 243]
| |
zorg voor zou willen dragen. Er was genoeg om een ganschen zak te vullen, dien hij aan een der sbirren ter hand stelde, en mij toen gelastte om de handschriften af te geven, die aan deelen waren gebonden. Hieruit begreep ik terstond dat Manuzzi mij verraden had. Ik wees hem de boeken aan, en Messer Grande nam er bezit van, zoowel als van eenige deelen van Petrarcho, Ariosto, Horatius, en anderen. Terwijl hij de boeken nazag, maakte ik werktuigelijk mijn toilet, deed een kanten overhemd aan en mijn besten rok, zonder een woord te spreken, ofschoon mijn bewaker mij geen oogenblik uit het oog verloor, en het volstrekt niet vreemd scheen te vinden dat ik mij kleedde als of ik naar een bruiloft moest. In de voorkamer vond ik niet minder dan veertig hellebardiers, die mij naar het kanaal begeleidden, waar Messer Grande mij in een gondel liet stappen, met vier man van zijn gevolg behalve hij zelf. Ik werd naar zijn huis gebragt, waar men mij koffij aanbood, die ik weigerde; daarop werd ik naar eene bovenkamer vervoerd, waar ik vier uren sliep, na verloop van welken tijd een hellebardier mij kwam zeggen, dat hij orders had om mij onder de ‘Looden Daken’ te brengen. Ik volgde hem zonder een woord te spreken. Wij stapten weder in de gondel en voeren naar de Quai des Prisons. Aan land gekomen, traden wij het gebouw aan den overkant binnen, beklommen een aantal trappen en gingen toen de gesloten brug over, die van de gevangenissen naar het hertogelijk paleis voert, boven het kanaal Riodi Palazzo. Deze brug over zijnde, gingen wij een gang en toen twee kamers door, in de laatste van welke de hellebardier mij aan een persoonaadje voorstelde, in een gekleeden zwarten rok, die, na mij van het hoofd tot de voeten te hebben opgenomen, uitriep: ‘E quallo, mettetelo in deposito.’ (Hij is het, breng hem naar zijne cel.) Deze man was de Secretaris der Inquisiteurs, Dominico Cavalli. Daarop werd ik aan den cipier der Looden Daken overgegeven, die er bij stond met een grooten bos sleutels aan zijn gordel, en door twee hellebardiers gevolgd, mij langs twee naauwe trappen naar eene galerij geleidde, die wij overgingen; vervolgens door eene tweede galerij, die door middel van eene gesloten deur met de vorige in verband stond; en ten laatste door een derde galerij, aan welker einde hij een tweede deur opende, die op een stofferige zolderkamer uitkwam, van achttien voet | |
[pagina 244]
| |
lang bij zes voet breed, en slechts flaauw door een klein venster in het dak verlicht. Ik meende dat hier mijne gevangenis zou zijn, doch ik bedroog mij, want de cipier, nadat hij een grooten sleutel van zijn bos genomen had, opende een zware met ijzer beslagen deur van drie en een half voet hoog, met een rond gat in het midden, van acht duim diameter, en door een ijzeren kruisbout gesloten. Hij wenkte mij de cel binnen te gaan, dat ik niet anders dan bukkende doen kon; daarop draaide hij achter mij het slot af, en vroeg mij door de opening in de deur, wat ik verlangde te eten? ‘Daar heb ik nog niet aan gedacht,’ antwoordde ik. Ik hoorde hem nu de zolderkamer afgaan en de deur achter zich sluiten. Stom van smart en door mijn ongeluk als overstelpt, stond ik een poos met de elleboogen geleund op het kozijn van het getraliede raam in mijne cel. Het was twee voet in 't vierkant, en met zes zware elkander kruisende ijzeren staven voorzien, elk van een duim dik, die dus zestien vierkante openingen vormden, om het flaauwe licht door te laten, dat echter belet werd vrij binnen te komen door een zware vierhoekige balk, die juist op dat punt de zoldering ondersteunde en de schemering onderschepte. Eenigen tijd daarna begon ik in mijne cel rond te tasten; zij was slechts vijf en een half voet hoog en zes voet in 't vierkant; aan de eene zijde was een soort van alkoof, geschikt om een bed in te plaatsen; doch er was noch bed noch tafel noch stoel, noch eenig ander meubelstuk, niets dan een tobbe voor vuil water, en een soort van steenen rigchel ongeveer vier voet boven den grond. Op deze rigchel legde ik mijn zijden mantel, mijn mooijen rok, en mijn nieuwen met spaansch galon geboorden en met een liggende witte veer versierden hoed. De lucht was buitengewoon heet en drukkend, en onwillekeurig keerde ik naar mijn tralievenster terug, de eenigste plaats die mij een steuntje bood en waar ik met den elleboog op kon rusten. Ik kon het dakvenster niet zien, maar in het schemerlicht zag ik een aantal rotten van verbazende grootte in alle rigtingen rondloopen; dit ongedierte, waar ik altijd een diepen afschuw van had, kwam zonder vrees tot onder mijn rooster. Op hun walgelijk gezigt, trad ik haastig terug en deed de schuif digt voor het gat in de deur, om hun aan dien kant het binnenkomen te beletten; toen trad ik weder naar mijn vorige plaats aan het venster, waar ik op de ellebogen geleund, zwij- | |
[pagina 245]
| |
gend en bijna onbewegelijk acht doodelijk vervelende uren staan bleef. Eindelijk, toen ik de klok een en twintig ure hoorde slaanGa naar voetnoot(1), ontwaakte ik uit mijne droomende vadzigheid en begon ik mij ongerust te maken, daar men mij geen bed of iets om te eten bragt. Ik hoopte echter dat er tegen het einde van den dag wel iemand komen zou; maar toen het vier en twintig sloeg, en er nog niemand verscheen, werd ik woedend en begon te brullen en te stampvoeten van kwaadheid. Na meer dan een uur in dezen onstuimigen toestand te hebben doorgebragt, zonder het minste teeken dat iemand mijn geschreeuw gehoord had, en het in mijn hok eindelijk geheel donker was geworden, stopte ik mijn tralievenster digt, om er de rotten buiten te houden, en wierp mij zoo lang als ik was op den vloer van mijne cel. Zoo geheel verlaten te zijn, kwam mij zeer ongewoon en onnatuurlijk voor, en bragt mij tot de overtuiging dat de inquisiteurs mijn dood hadden vastgesteld. Ik begon mij alles in 't geheugen te roepen wat ik gedaan had, om te zien of er ook iets was dat zulk eene behandeling kon billijken, maar vond in mijn tamelijk ongeregeld leven niets dat naar wettelijke overtreding geleek. Ik was ja een losbol, een speler, een onbezonnen spreker geweest en had alleen naar mijn eigen zin en lust geleefd, maar in dit alles kon ik geen misdrijf tegen den staat ontdekken. Eindelijk, door mijne vruchtelooze gissingen uitgeput, eischte de natuur hare regten, en raakte ik in slaap. Toen de middernacht klok zes ure sloeg ontwaakte ik. Ik lag onbewegelijk en stijf op mijne linkerzijde, en wist naauwelijks waar ik was: ik strekte de regterhand uit om mijne zakdoek te krijgen, die digt naast mij lag, en tastte er naar rond, - tot mijn afgrijzen voelde ik eene andere hand, koud als ijs. Deze aanraking schokte mij van top tot teen, en deed mijn haar stoppelen. In mijn gansche leven had ik zoo veel angst niet gekend als nu, of gedacht dat ik er vatbaar voor was. Drie of vier minuten lang bleef ik in een soort van verdooving, niet alleen buiten staat om mij te verroeren maar ook om te denken. Eindelijk min of meer tot mij zelven komende, wilde ik mij overtuigen, dat de hand die ik had aangeraakt enkel in mijne ontstelde verbeelding moest bestaan, en in deze hoop tastte ik | |
[pagina 246]
| |
andermaal rond, maar weder met hetzelfde schrikkelijk gevolg. Huiverend van angst, gaf ik een doordringenden schreeuw en kromp voor de akelige aanraking terug. Zoodra ik weder in staat was mij te bezinnen, kwam ik tot het besluit, dat men, terwijl ik sliep, een lijk naast mij had neergelegd, want ik wist zeker dat het er nog niet was toen ik pas insliep. ‘Het is zonder twijfel het lijk van den een of anderen ongelukkigen gevangene,’ riep ik in mij zelven, ‘dien men geworgd, en toen hier gebragt heeft om mij voor te bereiden op het lot, dat ook mij te wachten staat.’ Door deze gedachten gefolterd, sloeg mijne vrees tot woede over, en nu mijne hand voor de derdemaal uitstekende, greep ik die van den doode om mij van het gruwzaam feit te vergewissen; maar, terwijl ik mij zooveel mogelijk omkeerde en op den linker elleboog oprigtte, vond ik tot mijne verwondering dat het mijne eigen hand was die ik vasthield. De zware druk van mijn ligchaam, en de harde vloer waar ik op lag hadden er den bloedsomloop in gestremd en er alle gevoel en beweging aan ontroofd. Dit geval was komiek, maar het beurde mij geenszins op, daar het verlies mijner vrijheid mij bijna wanhopig maakte. Na deze ontsteltenis was ik te klaar wakker om weder in te slapen, ik bleef dus in zittende houding op den grond nedergehurkt tot de dag begon aan te breken, en beraamde allerlei plannen van wraak tegen het gouvernement en tegen de bewerkers van mijne opsluiting. Eindelijk werd ik weder kalm, en juist toen de zon opging, hoorde ik grendels afschuiven, en zware voetstappen naderden mijn cel. ‘Hebt gij lang genoeg tijd gehad om te bedenken wat gij eten wilt?’ riep de holle stem van den cipier barsch door het kijkgat. Zonder mij aan deze onbeleefde manier van toespreken te bekreunen, antwoordde ik op onverschilligen toon: ‘Ik verlang naar wat rijst-soep met bouilli, gebraden vleesch, brood, wijn, en water.’ Hij scheen verwonderd dat ik mij niet beklaagde, en ging heen; doch na verloop van een kwartier keerde hij terug en vroeg mij, waarom ik geen bed en andere meubels had gevraagd, er bij voegende: ‘Zoo gij denkt dat gij hier slechts voor een enkelen nacht zijt geplaatst, vergist gij u grootelijks.’ | |
[pagina 247]
| |
‘Breng mij alles, wat gij denkt dat noodig is,’ antwoordde ik. ‘Waar moet ik het halen?’ vervol de hij. ‘Hier is papier en een potlood, schrijf op wat gij verlangt.’ Ik gaf nu schriftelijk op waar hij gaan moest om voor mij hemden, kousen, en allerlei kleedingstukken, een bed, een tafel, een stoel, papier, pennen enz. halen moest, behalve de boeken die Messer Grande mij ontnomen had. ‘Geef mij geld om eten voor u te koopen!’ zeide hij. Ik had drie sechinen in mijne beurs, gaf er hem een van, en hij ging heen. Tegen het middaguur kwam hij terug, gevolgd door vijf hellebardiers, wier post het was om de staatsgevangenen te bedienen. Hij bragt mij de verlangde meubelen, benevens mijn diner. Mijn bed werd in de alkoof gelegd, en mijne spijs en drank op eene kleine tafel gezet, alsmede een ivoren lepel, die hij voor mijn geld had gekocht: messen, vorken, en alle scherpe voorwerpen, zoowel als pennen, inkt, papier enz. waren verboden. ‘Ordonneer wat gij morgen eten wilt,’ zeide hij. ‘Ik kom hier maar eenmaal daags, met zonsopgang. De doorluchtige secretaris heeft mij gelast u te zeggen, dat hij u eenige geschikte boeken zal zenden; die gij gevraagd hebt, zijn verboden.’ Nadat hij weg was, schoof ik mijne tafel naar het gat in de deur, om een weinig meer licht te hebben, en nam plaats om te eten, maar de soep was zoo slecht, dat ik er geen twee lepels van gebruiken kon. Ik bleef den geheelen dag op mijn stoel zitten, en trachtte mij zoo goed mogelijk in mijn toestand te schikken. Het werd nacht, maar ik kon niet slapen, door het schrikkelijke leven dat de rotten maakten, en door het geweldige slaan der groote klok van St. Marcus, die ik dacht dat digt aan mijn oor stond. Deze dubbele kwelling was echter het ergste niet wat ik te verduren had, want den ganschen nacht was ik het slagtoffer van duizende insecten, die mij over het lijf kropen en zich op mijn bloed vergastten tot dolwordens toe. Eindelijk brak de dag weder aan, en kwam Lorenzo - zoo heette de cipier - om mijn bed op te maken en mijne cel uit te vegen, terwijl een paar sbirren mij water bragten; maar ik kreeg geen verlof om in de antichambre te gaan. Lorenzo had twee groote boeken medegebragt, die hij achter liet, behalve mijn eten. Zoodra hij weg was, viel ik aan mijn | |
[pagina 248]
| |
soep, om haar zoo warm mogelijk te gebruiken; daarop ging ik met een van de boeken digt bij het tralievenster zitten, en vond tot mijn groote blijdschap dat het licht genoeg was om te lezen. Na verloop van negen dagen was al mijn geld verteerd, en toen Lorenzo mij om ander vroeg, moest ik hem zeggen dat ik niets meer had. Hij verlangde toen te weten waar hij meer kon krijgen, en ik antwoordde hem: ‘nergens,’ - een kort bescheid, dat hem weinig scheen te bevallen, even als mijn doorgaand stilzwijgen en onverschilligheid. Den volgenden morgen vertelde hij mij dat het geregtshof mij eene toelage van vijftig stuivers daags had beschikt, die hij voor mij zou vastzetten, om aan het slot van iedere maand met mij af te rekenen, en het overschot voor mij te bewaren, of te besteden zooals ik het verlangde. Ik verzocht hem om er mij eenmaal in de week de Gazette de Leide (de Leidsche courant) voor te bezorgen; doch hij verklaarde mij dat hij dit niet doen mogt. Casanova verhaalt verder, hoe door de ondragelijke hitte in zijne cel en zijne verzwakking, ten gevolge van het slechte voedsel, zijne gezondheid begon te kwijnen. Het was nu in het heetste saizoen van het jaar, en de zonnestralen, die vertikaal op het looden dak vielen, maakten zijn kerker zoo heet als een oven. Na veertien dagen van ondragelijk lijden niet meer in staat om een brok voedsel te gebruiken, kreeg hij de koorts en werd er om den docter der gevangenis gezonden. Wij gaan de bijzonderheden zijner ziekte voorbij, die uiterst zorgelijk en smartelijk was. Na verloop van eenige dagen kwam hij echter weêr aan de betere hand, en kreeg hij op voorspraak van den docter nieuwe boeken, onder anderen een exemplaar van ‘de Consolatione Philosophiae van Boethius - daar zijne geleerde opvoeding Casanova in staat stelde om de klassieke schrijvers te lezen. Na deze ziekte kwam er in zijne enge opsluiting eenige verligting, daar de cipier hem te kennen gaf dat hij vrijheid had om in de antichambre te gaan, terwijl zijne cel werd gereinigd. Op dienzelfden dag maakte hij zijne maandelijksche rekening op, en bleek het dat hij dertig francs te goed had; daar Casanova echter geen gelegenheid had om dit geld te verteeren, verzocht hij Lorenzo om er missen voor te laten doen, ofschoon hij wel wist dat die missen in de kroeg zouden worden opgezegd. Ik troostte mij, zegt Casanova, met de gedachte, dat het geld | |
[pagina 249]
| |
toch iemand goed deed, en heb er naderhand altijd op deze wijs over beschikt. Zoo leefde ik van den eenen dag op den anderen, mij iederen avond te vergeefs vleijende dat de volgende morgen mij de vrijheid zou terug geven; maar al zag ik mij telkens in mijne verwachting bedrogen, zette ik mij, ik weet zelf niet waarom, vast in 't hoofd, dat ik met den eersten October zonder twijfel zou worden ontslagen, daar op dien dag een nieuwe Raad van Inquisitie aan het bestuur kwam. Den laatsten avond van September legde ik mij niet neder om te slapen; mijn ongeduld wegens den naderenden dag was te groot, zoo zeker stelde ik mij voor, dat die aankomende dageraad mij de vrijheid zou brengen! Maar de dag verscheen, en Lorenzo kwam als naar gewoonte, zonder nieuws. De volgende vijf of zes dagen gaf ik mij over aan eene vlaag van woede en wanhoop, en hield ik mij overtuigd dat men besloten had om mij levenslang gevangen te houden. Die ontzettende gedachte wond mij op tot een soort van uitzinnigheid, daar ik gevoelde dat mijn lot thans van mij zelven zou afhangen; ik nam voor om heden te ontsnappen of om te komen, en dus op de eene of andere wijs vrij te worden. Het plan mijner ontvlugting eenmaal genomen zijnde, begon weldra al mijne aandacht bezig te houden en werd eindelijk mijne eenigste gedachte. Ik vatte honderderlei besluiten op, maakte telkens nieuwe plannen en gaf altoos de voorkeur aan het laatste; en terwijl ik hiermede tot op den 1sten November, - een datum van bijzonder gewigt - bezig was, gebeurde er iets zonderlings, dat mij den treurigen zielstoestand deed kennen in welken ik vervallen was. Terwijl ik regt op in de antichambre stond, en naar het venster keek, zag ik het hoofdbint, dat in het midden der zoldering liep, plotseling niet alleen beven, maar werkelijk op zijde schuiven en toen in eene tegengestelde rigting langzaam op zijn vorige plaats terugkeeren. Daar ik tegelijkertijd zelf van de been raakte, herkende ik den schok eener aardbeving en stormden Lorenzo met twee sbirren in mijne cel, verklarende dat zij het ook gevoeld hadden. Mijne ontroering op dat oogenblik was die eener onbeschrijfelijke blijdschap, zoodat ik geen woord kon uitbrengen. Vier of vijf sekonden later herhaalde zich de schok, en toen kon ik mij niet bedwingen uit te roepen: “Un altra, un altra, gran Dio! ma piu forte!” (Nog een, nog een, groote God! maar sterker!’) | |
[pagina 250]
| |
De hellebaardiers, door mijne schijnbare goddeloosheid verschrikt, vlugtten vol afgrijzen. Na hun vertrek begreep ik eerst, dat ik gerekend had op de mogelijke instorting van het hertogelijk paleis, en het herkrijgen mijner vrijheid; dat onmetelijk gebouw zou mij, zoo ik meende, hetzij gaaf en goed op het ruime St. Marcus plein hebben geworpen, of anders op zijn allerergst onder zijne verpletterende puinhoopen den dood hebben doen vinden. In mijn toenmaligen toestand, beschouwde ik de vrijheid als alles, en het leven daarentegen als niets. Het was deze zelfde aardbeving, die in het middelpunt van hare kracht de stad Lissabon verwoestteGa naar voetnoot(1). De cel waar men mij had opgesloten was bekend onder den naam van ‘de balk,’ wegens het zware kapbint dat er door de zoldering liep en het licht verduisterde. De vloer dezer cel is juist boven de zaal der Inquisitoren, waar zij gewoonlijk alleen des avonds vergaderen, na den afloop der dagelijksche zitting van den Raad van Tienen, in welke ook de drie Inquisiteurs zitting hebben. Daar ik met de localiteit zoowel als met de onveranderlijke gebruiken der Inquisitie volmaakt goed bekend was, hield ik mij overtuigd dat mijn eenige kans op ontsnapping bestond in het doorboren van den vloer mijner cel; maar om dit te bewerkstelligen, moest ik de noodige hulpmiddelen en werktuigen bezitten - zaken die moeijelijk te krijgen waren in eene plaats waar alle gemeenschap met de buitenwereld verboden was, en geen bezoeken of brieven werden ontvangen of toegelaten. Een der hellebardiers om te koopen, daartoe was geld noodig en dat had ik niet. In dit tijdsgewricht werd er een jong mensch, Maggiori, genaamd, wegens heimelijke minnarijen met de dochter van een Venetiaansch edelman, in wiens dienst hij was, ‘onder de Looden daken’ gebragt, om Casanova in zijne cel gezelschap te houden. Deze toevallige omstandigheid, in zoo verre zij Casanova betrof, was bijzonder merkwaardig, uithoofde van de gelegenheid die zij hem verschafte tot het voorbereiden van zijn groot plan. Daar Maggiori's toelage slechts vijftien stuivers daags bedroeg, verklaarde Casanova, dat hij zijn diner wel | |
[pagina 251]
| |
met den nieuwen gevangene zou deelen, en dat de cipier het overschietende geld voor missen kon behouden, even als te voren. Dit voorstel beviel Lorenzo dermate, dat hij Casanova en Maggiori beiden toestond om dagelijks een half uur lang in de antichambre te wandelen. Aan het eene einde dier zaal lag een hoop puin en afval van allerlei aard, die Casanova ter sluik onderzocht, en weldra viel zijn oog op een ijzeren staaf van een duim dik en twintig duim lang. Vooreerst echter vertrouwde hij zich niet, daar zijne plannen nog niet rijp waren; doch na het vertrek van Maggiori, dat kort daarop plaats had - daar de arme jongman naar eene andere cel werd overgebragt, waar hij vijf jaar moest zuchten en toen naar Cerigo werd verbannen - bleef het verlof om in de antichambre te mogen wandelen voortduren, en vond hij een stukje van een marmeren tegel, dat hij mede naar zijne cel nam en tusschen zijn linnen verstopte, zonder nog regt te weten waartoe het hem dienen zou. Nog geen week na Maggiori's vertrek, kreeg Casanova weder een gevangene om zijn eenzaamheid te deelen, - een ellendige vuile kerel, die naar de Looden Daken werd gezonden wegens woekerhandel op verzoek van een Venetiaansch edelman die bij de Inquisitie in hooge gunst stond; maar zijne opsluiting was niet van langen duur, daar hij zich spoedig wist vrij te koopen, door de betwiste som terug te geven. Tegen alle verwachtingen van Casanova, liep het jaar 1755 ten einde en bevond hij zich nog altoos onder de Looden Daken, al was het dan ook onder min of meer gunstiger omstandigheden. Op den 1sten Januarij 1756 werd hem vergund om eenige nieuwjaarsgeschenken van zijn boezemvriend, Signor Bragadin, aan te nemen, waaronder een met vossenvel gevoerde kamerpels, een gewatteerde zijden deken, en een beerenhuid om zijne voeten in te steken, want de winterkoude was onder de Looden Daken even zwaar om te verduren, als de versmorende zomerhitte. Tevens werd hem eenig geld toegezonden, waar hij boeken voor kocht; al deze geriefelijkheden konden hem echter niet met zijne gevangenis verzoenen. Mijn oude trek naar vrijheid keerde weldra terug, vervolgt hij; en toen ik op zekeren morgen als gewoonlijk in de antichambre wandelde, viel mijn oog weder op de ijzeren staaf onder het puin. Voor dit maal veronachtzaamde ik niet langer, | |
[pagina 252]
| |
wat ik meende, dat mij misschien als een geschikt wapen tot aanval of verdediging zou kunnen dienen; ik verborg het dus onder mijn pels en bragt het naar mijne cel. Zoodra ik weder alleen was, haalde ik het stuk marmersteen te voorschijn en bevond, tot mijn groote genoegen, dat het mij wonderwel te pas kwam om een punt aan de ijzeren staaf te slijpen, als ik maar geduld genoeg had om het werk uit te voeren. Inderdaad was het een moeijelijk werk, daar ik het alleen in den donker kon doen, en den steen op den dorpel van het tralievenster moest laten rusten, terwijl ik hem met de linker hand vast hield en geen olie had om het ijzer te verzachten. Doch in plaats hiervan gebruikte ik speeksel, en na acht dagen van den moeijelijksten arbeid, dien ik ooit gedaan had, was het mij gelukt een punt aan het ijzer te slijpen, met acht pyramidale vakjes, elk vakje van anderhalf duim lengte. Mijn staaf vormde dus een achthoekig stilet of sponton, zoo goed gefabriceerd als de beste werkman hem had kunnen maken; maar ik zou niet durven zeggen hoeveel moeite en pijn het mij gekost had. Mijn regterarm was er zoo stijf van, dat ik dien naauwelijks bewegen kon; en de palm van mijn linkerhand was één groote wond, tengevolge van den onafgebroken arbeid en de hardheid der stof. Toen ik mijn wapen gereed had, was mijn eerste zorg om het in veiligheid te brengen, en na lang beraad besloot ik om het in mijn armstoel te verstoppen. Daarop begon ik te overleggen, hoe ik het op de beste wijs zou kunnen gebruiken, en het eenvoudigste kwam mij voor, om er een gat mede in den vloer te maken onder mijn bed. Ik wist bijna zeker dat de kamer onder mijne cel de zelfde was, waar ik Signor Cavalli gesproken had. Ik wist dat zij iederen morgen geopend werd, en twijfelde niet of ik zou er, zoodra het gat klaar was, gemakkelijk in kunnen nederdalen door mijne bedlakens tot een koord te draaijen, en dit onder mijn bed vast te maken. Eenmaal beneden, zou ik mij onder de groote tafel van het geregtshof kunnen verbergen, en des morgens vroeg, wanneer de deuren geopend waren, kon ik zien weg te komen eer mijne vlugt bekend werd. Het zou kunnen zijn, dit moest ik bekennen, dat er een hellebardier op wacht stond, maar dit beletsel zou ik met mijn stilet ligt uit den weg ruimen. Aan den anderen kant, zou de vloer twee of drie dubbel be- | |
[pagina 253]
| |
schoten kunnen zijn, en bovendien, hoe zou ik de hellebardiers weg krijgen, wanneer zij mijne kamer kwamen stoffen gedurende eene taak, die mij welligt twee maanden kon bezig houden? Als ik hun ronduit verzocht dit na te laten, zou ik ligt hunne vermoedens wekken, te meer daar ik vroeger, om mij van de vlooijen te bevrijden, bij hen had aangedrongen mijne cel iederen dag uit te vegen. Tot opruiming van dit bezwaar, begon ik met hun te verzoeken, niet meer te komen stoffen, zonder hier voor eenige reden op te geven. Lorenzo keek vreemd op en vroeg naar de reden van dit verzoek, waarop ik hem ten antwoord gaf, dat het stof mij deed hoesten. Hij zeide toen dat hij dan water op den vloer zou sprenkelen, maar ik hervatte, dat dit de zaak nog erger zou maken, daar de vochtige damp nadeelig op mijne longen zou werken. Dit antwoord bezorgde mij vooreerst een week uitstel, maar na verloop van dien tijd, gaf hij den hellebardiers order om mijne cel weder schoon te maken, en om dit des te beter te kunnen doen, liet hij het bed naar de antichambre brengen en een licht in mijne kamer ontsteken, waardoor ik begreep dat hij mij min meer verdacht hield. Ik deed alsof ik dit niet merkte en zette mijn eens genomen besluit des te sterker door. Toen ik den volgenden morgen mijne hand bezeerd had, liet ik die over mijn zakdoek uitbloeden, en wachtte Lorenzo's komst in mijn bed af. Zoodra hij verscheen, zeide ik hem, dat ik hevig gehoest had en er waarschijnlijk een ader in mijne longen gebarsten was; ik liet hem den zakdoek zien, en verzocht hem om den docter te laten roepen. Toen de docter kwam, gaf ik Lorenzo de schuld van mijne kwaal, daar hij er zoo sterk op stond om mijne cel te laten uitvegen, en de docter stemde toe, dat dit in de gegeven omstandigheden allernadeeligst was, zoodat hij den cipier gelastte om er mede op te houden. Daarop deed hij mij eene aderlating, schreef mij een drank voor, en verliet mij. De aderlating was voor Casanova heilzaam, want zij herstelde zijn slaap, die sinds eenigen tijd zeer onrustig was geweest, en bevrijdde hem van zekere stuipachtige aandoeningen, die hem groote bekommering hadden ingeboezemd. Bovendien kreeg hij zijne vorige krachten en eetlust terug; maar het oogenblik om den arbeid aan te vangen was nog niet gekomen; de koude was zoo hevig, dat zijne verkleumde en verstijfde handen niet in staat waren om het ijzer vast te houden en hij zich ver- | |
[pagina 254]
| |
pligt zag te wachten tot het weêr zachter werd. Eene zaak in dit getijde des jaars was hem inzonderheid lastig, namelijk de vervelende lengte der winternachten, terwijl hij zelfs overdag slechts weinig licht in zijne cel kreeg, uithoofde van den zwaren mist die in dit saizoen boven de kanalen van het waterrijke Venetië hangt. Hij verlangde daarom zeer naar eene lamp, maar de manier waarop hij dezen wensch vervuld kreeg zou ons te veel tijd kosten om te verhalen. Met behulp van deze lamp, was Casanova in staat om geduld te oefenen, en te wachten tot de tijd verscheen dien hij tot het beproeven zijner ontvlugting had uitgekozen. Daar hij niet zonder reden vermoedde dat de cellen, door de ongeregeldheden gedurende het carneval, met nieuwe gevangenen zouden worden opgevuld en hij zelf misschien weder een kameraad zou krijgen, besloot hij om zijn plan uit te stellen tot de festiviteiten voorbij waren, en zijne werkzaamheden niet te beginnen voor den eersten Maandag in de vasten. De uitkomst bevestigde zijne vermoedens, want op Quinquagesima-Zondag werd de deur zijner cel weder geopend om een medegevangene binnen te laten; in de gedaante van een Jood, die voor zekere knevelarijen in de uitoefening van zijn beroep als geldschieter, zich het ongenoegen van de Staats-Inquisiteuren op den hals had gehaald. Deze man was een zeer onaangename medgezel, te meer, daar hij langer in hechtenis bleef dan Casanova verwachtte en niet vertrok voor veertien dagen na Paschen, toen hij tot twee jaar gevangenschap in de ‘Quattri’ werd veroordeeld. Gedurende dit opgedrongen gezelschap van den Israëliet, kreeg Casanova bezoek van twee andere heeren. De eerste was de Secretaris der Inquisitie, wiens ontmoeting echter zonder een woord te wisselen afliep. De tweede was een Jesuit, die hem de biecht kwam afnemen en hem verliet met de wonderlijke voorzegging, - zonder twijfel losweg gesproken - dat Casanova op den dag van zijn beschermheilige zijne gevangenis zou verlaten. Gesterkt door deze hoop, al kon hij moeijelijk gissen welke dag het vrezen zou, daar hij op Sint Jacobsdag - de heilige wiens naam hij droeg - in hechtenis was genomen, zette Casanova zich ijverig aan 't werk. Zoodra ik mij alleen bevond, schrijft hij, hervatte ik mijn oude plan. Het was noodig mij te haasten, daar er ligt weder | |
[pagina 255]
| |
een nieuwe gast zou kunnen komen. Ik begon met mijn bed weg te ruimen, en na mijne lamp te hebben aangestoken, nam ik mijn steekbeitel en ging op den vloer liggen, met een handdoek naast mij om de spaantjes die ik kreeg in te bergen. Ik moest nu met mijn werktuig een gat in de planken maken, en de stukjes hout die ik vooreerst losstak waren niet grooter dan graankorrels, maar werden toch langzamerhand grooter. De vloer bestond uit deelen van zes duim breed. Ik begon mijn werk aan een der naden, en er was geen ijzer of spijkers die mij konden hinderen. Na zes uren arbeids knoopte ik mijn handdoek digt en borg hem weg, om hem den volgenden morgen ledig te schudden op den vuilnishoop in de wachtkamer. De stukjes hout die ik zoodoende had opgezameld, besloegen zesmaal zooveel plaats als het gat dat zij achterlieten, welks diameter ongeveer tien duimen bedroeg. Nu zette ik het bed weder op zijne plaats en ontdeed. mij den volgenden morgen van de spanen op zulk eene wijs, dat men er niets van kon merken. Toen ik mijn werk weder opvatte en door de eerste plank, die twee duim dik was, heen had geboord, werd ik gestuit door een tweede, naar mijne gissing van dezelfde dikte. Door de vrees voor nieuwe bezoekers gedreven, verdubbelde ik mijne pogingen, en ten einde van drie weken gelukte het mij de drie planken, uit welke de vloer was zamengesteld, geheel te doorboren; toen ik echter zoo ver kwam, hield ik de zaak voor verloren, want tot mijn schrik stootte ik op eene laag van kleine stukken marmer, in Venetië bekend onder den naam van terrazzo marmorin. Dit plaveisel bestaat in alle Venetiaansche huizen, uitgenomen de kleinste, en zelfs de adelstand verkiest dat terrazzo boven het fraaiste plafond of zoldering. Ik wist niet meer wat te beginnen, daar deze specie voor mijn wapen te hard was. Na een geruimen tijd in volslagen ontmoediging te hebben doorgebragt, kwam mij in de gedachten dat Hannibal, volgens Livius, zich een weg over de Alpen had gebaand, door de rotsen met azijn te verzachten, en ik vertrouwde dat azijn voor mij hetzelfde zou doen. Gelukkig had ik zeer krachtige bij mij. Ik maakte er gebruik van, en of het werkelijk hierdoor was, dan wel door mijn verdubbelde pogingen, na een wel genoten nachtrust, weet ik niet; maar het gelukte mij dit nieuwe struikelblok te overwinnen en met de punt van mijn breekijzer het cement dat de stukjes marmer | |
[pagina 256]
| |
aaneenhield, te vergruizen; en daar de grootste zwarigheid alleen in de oppervlakte bestond, had ik binnen vier dagen het geheele mozaïk weggebroken, zonder mijn wapen in het minst te beschadigen. Onder het plaveisel vond ik weder een plank, maar op deze was ik voorbereid. Ik oordeelde echter dat het de laatste zijn zou. Intusschen had ik veel moeite er door te komen, daar het gat nu reeds tien duimen diep was en ik mijn steekbeitel niet meer vrij kon bewegen; doch ik wanhoopte niet, ik beval mij zelven aan God, en gesterkt door het vertrouwen op zijne genade, werkte ik voort. Terwijl ik hiermede, op mijn buik liggende, bijna geheel naakt en badend in zweet druk bezig was, met de brandende lamp naast mij, die ik noodig had om in het gat te kunnen zien, hoorde ik in den namiddag van 25 Junij, tot mijn onbeschrijfelijken schrik, de grendels van de deur op de eerste corridor afschuiven. Oogenblikkelijk blies ik mijne lamp uit, liet mijn beitel in het gat steken, wierp er ook mijn handdoek met spanen in, bragt zoo goed ik kon mijn bed in orde en wierp er mij op, juist toen de deur van mijne cel geopend werd en Lorenzo binnentrad. Dit onverwachte bezoek werd veroorzaakt door de komst van een nieuwen medgezel, zekeren graaf Fenarolo, die echter slechts acht dagen gevangen zat, waarna Casanova weder alleen bleef. Na dus mijn arbeid hervat te hebben, schrijft hij, voltooide ik dien op den 23 Augustus 1756. Dat ik er zoo langen tijd aan heb moeten werken, had eene zeer natuurlijke reden. Toen ik de laatste plank had uitgehaald, dat ik met de meeste voorzigtigheid doen moest, om haar zoo dun te maken als mogelijk was, boorde ik er een klein gaatje in, waardoor ik in de kamer der inquisitoren kon zien; tot mijne teleurstelling echter zag ik mij nu weder digt bij een regtstandig vlak van omtrent acht duim breedte. Dit was, wat ik reeds eenigzins had gevreesd, een der balken die de zoldering ondersteunde. Door deze ontdekking werd ik genoodzaakt mijne opening te verplaatsen, of liever zooveel te verbreeden, dat ik verder van het bint af uitkwam, daar ik anders geen ruimte genoeg zou hebben gehad om er door af te dalen. Ik verbreedde vooreerst het gat tot op niet meer dan de helft, nog altoos geslingerd tusschen hoop en vrees of er niet een tweede balk zou volgen, te digt bij den vorigen om mijn plan uitvoerbaar te maken; maar door middel van een tweede kijkgaatje, zag ik weldra dat mijne vrees onge- | |
[pagina 257]
| |
grond was en mijn werk voorspoed had gehad. Ik stopte thans de beide kijkgaatjes zorgvuldig digt, opdat er geen spaande doorvallen of het licht van mijn lamp er niet door zou kunnen schijnen, en bepaalde het tijdstip van mijne ontsnapping op den vooravond van St. Augustinus, daar ik wist dat alsdan, bij gelegenheid van het feest, de groote raad vergaderde, en bij gevolg niemand in de Bussola zou zijn - een der benedenkamers die ik bij mijne vlugt noodwendig passeren moest. Den 27 Augustus was derhalve de dag waarop ik het waagstuk zou beproeven; maar op den 25 overkwam mij een onheil dat ik mij nog altoos met huivering herinner, al zijn er ook vele jaren over heen gegaan. Juist in het middaguur, terwijl ik stil in mijne cel zat, hoorde ik weder het afschuiven der grendels van de buitendeur, en kreeg ik terstond zulk een hevige hartklopping, alsof ik mijn laatste uur had hooren slaan. Ik viel magteloos achterover in mijn armstoel en wachtte in de vreesselijkste spanning wat er volgen zou. Terwijl Lorenzo de antichambre doorging, hield hij zijn aangezigt digt voor den rooster en riep mij met een vrolijke stem toe: ‘Ik wensch u geluk, mijnheer, ik breng u goed nieuws.’ Niets anders denkende dan dat ik op vrije voeten zou worden gesteld, begon ik op nieuw te beven, daar ik zeker was, dat het ontdekken van mijn ontvlugtingsplan terstond de herroeping van mijn pardon zou na zich slepen. Lorenzo opende intusschen de deur reeds en wenkte mij hem te volgen. ‘Wacht even,’ zeide ik, ‘tot ik gekleed ben.’ ‘Wat maakt dat uit?’ riep hij, ‘gij hebt maar even over te stappen van dit verfoeijelijk hol naar eene zuivere nieuwe cel met twee vensters, waar gij regtop in staan kunt en de halve stad kunt overzien.’ Ik dacht dat ik door den grond zou gezonken zijn. ‘Geef mij een beetje azijn,’ zeide ik ‘en zeg aan den secretaris dat ik de heeren regters bedank voor hunne vriendelijkheid, en hun verzoek mij te willen laten waar ik ben.’ ‘Gij doet mij waarlijk lagchen, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Zijt gij gek? Men biedt u aan u uit deze hel te verlossen en u in een paradijs over te brengen, en weigert gij nu te gaan? Kom, kom, gij moet gehoorzamen. Sta op! Neem mijn arm. Ik zal u de boeken en kleeren wel nazenden.’ Toen ik zag dat tegenstand niet baten zou, stond ik op en | |
[pagina 258]
| |
hoorde tot mijn groote geruststelling dat hij den hellebardier order gaf om mijn armstoel dadelijk te laten volgen, zoodat nu ten minste mijn wapen, en daarbij mijn laatste hoop niet verloren was. Hoe vurig wenschte ik het gat, dat ik in den vloer had gemaakt, tevens te kunnen medenemen - die stomme getuige van al mijne zorgen, angsten en verlangens! Ik kan in waarheid zeggen, dat ik bij het verlaten van dit schrikkelijk verblijf der smarten, mijn geheele ziel er in achterliet. Leunende op den arm van Lorenzo, die met zijne plompe grappen mij in een vrolijker luim poogde te brengen, ging ik twee naauwe gangen door, en na drie trappen te zijn afgedaald, kwam ik in eene welverlichte zaal, waar Lorenzo mij linksaf, door eene kleine deur, in een anderen gang bragt, van naauwelijks twee voet breed en twaalf voet lang, aan welks eene zijde mijn nieuwe cel gelegen was. Zij bevatte een getralied venster, tegenover twee andere tralievensters, die hun licht aan den gang mededeelden, en door welke ik over het groote kanaal kon uitzien tot aan de Ledo; maar ik was in geene luim om mij aan dit tooneel te vergasten, en ik zag er niet eens na. Ik wierp mij in mijn armstoel en wachtte lijdelijk op de ontknooping van het kleine drama, waarin Lorenzo, die mij alleen liet om mijn bed te halen, weldra de rol van het noodlot zou spelen. Onbeweeglijk als een standbeeld, zat ik daar, den storm verbeidende die ieder oogenblik over mij zou losbreken, maar zonder dat ik eenige hoop of vrees gevoelde. De oorzaak van mijne doffe verslagenheid was het overstelpend idée, dat ik zooveel moeite te vergeefs had gedaan; en toch had ik er spijt noch berouw van en tot mijn eenigsten troost dwong ik mij zelven om niet aan de toekomst te denken. Ik was in deze zielsstemming, toen de twee sbirren met mijn bed binnen kwamen. Zij gingen weder heen, om mijn ander goed te halen en er verliepen twee uren eer ik iemand zag terug komen, ofschoon de deur van mijn nieuwe cel gedurende dien geheelen tijd bleef open staan. Dit lange verwijl, dat alles behalve natuurlijk scheen, wekte in mij duizend gedachten van welke ik echter niet eene dorst te bepalen. Ik wist alleen dat ik alles te vreezen had, en deze vrees dwong mij om zoo bedaard mogelijk te blijven, ten einde bestand te zijn tegen het kwaad, dat mij onmiddellijk bedreigde. Behalve de ‘Piombi,’ en de ‘Quattri,’ hebben de staats- | |
[pagina 259]
| |
inquisiteurs nog negentien andere kerkers ter hunne beschikking, in de kelders van dit zelfde hertogelijk paleis, en bestemd voor de ongelukkige wezens, welke zij niet ter dood veroordeelen, ofschoon velen door hunne misdaden misschien die straf verdiend hadden. Deze onderaardsche gevangenissen gelijken volkomen naar grafkelders, en zijn bekend onder den naam van ‘Wellen’ (Pozzi), omdat er altijd twee voet water in staat, daar de zee door de talievensters dringt, die niet meer dan een voet in 't vierkant beslaan, en tevens dienen om licht te verschaffen. Zoo de ongelukkige bewoner dezer cellen niet verkiest in het zoute water te staan, is hij verpligt om den ganschen dag op een smalle tafel, of schraag, te zitten, waar ook zijn matras op gespreid ligt, en die hem tevens tot kast dient. Des morgens brengt men hem een kan water, een weinig slechte soep, en een stuk commiesbrood, dat hij genoodzaakt is in eens op te eten, zoo hij het niet ter prooi wil laten aan het tallooze ongedierte, dat deze ‘wellen’ verpest. Gemeenlijk vinden zij die hier eenmaal geplaatst worden er den dood, ofschoon sommigen er een hoogen ouderdom in bereikten. Na twee ondragelijke uren van onzekerheid, kwam Lorenzo weder opdagen, met een gezigt om bang van te worden, schuimbekkend van woede, en vloekend bij den hemel en al de heiligen. Hij begon met mij te bevelen de bijl en de gereedschappen terug te geven, die mij gediend hadden om den vloer te doorboren, en gelastte mij de hellebardiers te noemen, die ze mij verschaft hadden. Ik antwoordde stoutweg en zoo bedaard als ik kon, dat ik niet wist waar hij van sprak. Op dit antwoord gaf hij bevel mij aan den lijve te betasten; maar verontwaardigd rees ik op, trok het eenigste kleed uit dat ik aanhad, gaf het hem om het te onderzoeken, en dreigde den eerste die mij zou durven aanraken. Mijn matras werd nagezien, mijn stroozak uitgehaald, de kussens van mijn armstoel betast, maar niets gevonden. ‘Gij wilt het mij dan niet zeggen,’ riep Lorenzo, ‘waar de werktuigen zijn waar gij het gat mede gemaakt hebt? Maar wij zullen er wel raad op weten om er u toe te dwingen.’ ‘Als het blijkt dat ik ergens een gat gemaakt heb,’ was mijn antwoord, ‘en ik word er over ondervraagd, dan zal ik zeggen, dat gij mij de werktuigen hebt bezorgd, en dat ik ze aan u terug heb gegeven.’ | |
[pagina 260]
| |
Bij deze bedreiging, daar de hellebardiers hartelijk om lachten, begon hij te stampvoeten, sloeg de handen in 't haar, en liep de deur uit als een bezetene. Zijne knechts bragten mij nu al mijn goed, behalve den marmeren slijpsteen en mijne lamp, en eer Lorenzo zich uit den gang verwijderde, sloot hij mij op, maakte de luiken digt die dit gedeelte van het gebouw moesten verlichten, en liet mij zonder een enkel frisch togtje. Dit moet ik echter bekennen, was eene geringe straf, en ik kon van geluk spreken dat ik er zoo goed afkwam. Ondanks zijn geoefend cipiers talent, was het hem niet ingevallen om den onderkant van mijn stoel te onderzoeken, daardoor bleef ik in het bezit van mijn breekijzer, en ik dankte vurig de Voorzienigheid voor het behoud van iets, dat ik nog altoos als een onschatbaar hulpmiddel meende te moeten beschouwen om vroeger of later mijne bevrijding uit te werken. Ik lag den ganschen nacht zonder een oog toe te doen, ten gevolge der drukkende hitte, en de zonderbare verandering mijner omstandigheden. Toen de dag aanbrak, bragt Lorenzo mij wat wijn en water, dat letterlijk ondrinkbaar was. Al het overige was naar evenredigheid - verlepte sla, bedorven vleesch, en brood zoo hard als een scheepsbeschuit. Hij weigerde iets schoon te maken; en toen ik hem verzocht om de vensters te openen, deed hij alsof hij mij niet hoorde, terwijl de hellebardiers met een ijzeren staaf de muren en den vloer onderzochten, bijzonder onder het bed; alleen de zoldering scheen niet in aanmerking te komen. ‘Dáár moet ik dus uit,’ zei ik bij mij zelven. Maar hieraan viel niet te denken zonder hulp van buiten, daar ik niets kon ondernemen dat uitwendig zigtbaar was. De cel scheen nog geheel nieuw te zijn, de minste kras of breuk zou dus dadelijk worden opgemerkt. Die eerste dag was bijzonder moeijelijk om door te komen, wegens de ondragelijke hitte, en buitendien was ik niet in staat om iets van mijn walgelijk voedsel te gebruiken. Ook den volgenden dag kwam er in mijn mondkost geen verbetering. De reuk van het bedorven kalfsvleesch, dat de schurk mij bragt, deed mij van afgrijzen terugdeinzen. ‘Hebt gij orders gekregen,’ riep ik, ‘om mij van hitte of honger te laten sterven?’ Hij sloot de deur zonder een woord te antwoorden. De derde dag was gelijk de twee vorigen. Ik vroeg om een potlood en papier om aan den secretaris te schrijven. Geen antwoord. Uitgerammeld van den honger verzwolg ik mijn | |
[pagina 261]
| |
soep, weekte mijn brood in een weinig Cyprischen wijn van de slechtste soort, en poogde op die wijs mijne krachten te herstellen om mij op Lorenzo te kunnen wreken, door hem aan te grijpen en met mijn breekijzer te doorsteken. In mijne woede meende ik niets beters te kunnen doen; maar de nacht bragt mij tot bedaren, en toen de cipier den volgenden morgen verscheen, vergenoegde ik mij met hem te vertellen, dat ik hem dooden zou zoodra ik weder op vrije voeten kwam. Hij begon te grinniken, dat was alles. Na verloop van eenigen tijd kwamen Casanova en de cipier weder op eenen vriendschappelijken voet, daar de gevangene zijn bewaarder het overschot van zijn salaris weder toestond, even als vroeger. Casanova verlangde inzonderheid naar boeken, en Lorenzo zeide hem dat hij er wel eenige voor hem leenen zou van een anderen gevangene, in de naast aan gelegene cel, zoo hij hem wederkeerig de zijnen wilde leenen. Dit voorstel beviel Casanova, en nadat hij den cipier met een zijner boeken had weggezonden, kreeg hij er een ander voor in de plaats, en vond op een der schutbladen eenige vertaalde verzen, blijkbaar door den eigenaar van het boek er ingeschreven. Hierdoor kwam hij op het idee om een soort van briefwisseling aan te knoopen. Ik ging onmiddelijk aan 't werk om zes of acht andere verzen te maken, en gebruikte de volgende list om ze op te schrijven: Ik had reeds langen tijd den nagel van mijn pink laten groeijen, om dien als een oorlepeltje te gebruiken. De nagel was dus bijzonder lang, en ik sneed er een punt aan om er een soort van pen van te maken. Inkt had ik echter niet, en dacht mij in 't eerst in mijn vinger te prikken om met mijn bloed te schrijven; maar ik herinnerde mij dat ik nu en dan moerbezien kreeg, en het sap er van kwam mij bijzonder wel te stade. Behalve de zes verzen, schreef ik ook een lijstje van al de werken die ik bezat, en verborg deze nota achter in het boek. Ik moet hier in 't bijzonder vertellen, dat de boeken in Italië gewoonlijk in perkament worden gebonden en wel derwijze, dat het boek, als men het openslaat, een zak vormt. Onder den titel van het werk schreef ik het woord Latet (verbogen). Ik was nu hoogst nieuwsgierig of ik antwoord zou krijgen, en zoodra ik Lorenzo weder zag, zei ik dat ik het boek uitgelezen had en | |
[pagina 262]
| |
verzocht hem mij een ander te willen bezorgen. Ik ontving kort daarop het tweede deel, en zoodra ik alleen was opende ik het boek, en vond op een los stukje papier, in 't Latijn geschreven de volgende woorden: ‘Wij zijn met ons tweeën in eene cel, en het doet ons groot genoegen te zien dat de onkunde en geldzucht van den cipier ons een voordeel verschaft dat in deze plaats geheel zonder voorbeeld is. Ik, die dit schrijf, ben Marino Balbi, een Venetiaansch edelman, een regulaire Somasco (zekere monniken-orde); mijn lotgenoot is de graaf Andrea Asquin van Udino. Hij verzoekt mij u te melden, dat al de boeken die hij bezit, en van welke gij een lijst achter in dit boek vindt, tot uwe dienst zijn; maar hij laat u waarschuwen, dat de grootste voorzigtigheid noodig is om onze correspondentie voor Lorenzo verborgen te houden.’ Na de toezending van betere schrijfbehoeften door den monnik, die niet zoo streng bewaakt werd als Casanova, ontstond er eene geregelde briefwisseling door middel der geleende boeken, en deelde Casanova aan Balbi zijn voornemen mede om te ontvlugten. De andere was evenzeer verlangende om weder in vrijheid te komen, maar zag geen middel om hiertoe te geraken. Casanova, na hem eerst de belofte te hebben afgedwongen van al zijne voorschriften stipt te zullen opvolgen, deelde hem thans zijn plan mede. Ik verklaarde hem, schrijft hij, dat ik een breekijzer van twintig duim lengte in mijn bezit had, waarmede hij het dak van zijne cal zou kunnen breken, en dan den muur die tusschen ons was, om vervolgens het dak van mijne cel te kunnen bereiken en, nadat hij daar een opening in had gemaakt, er mij uit te helpen. ‘Als gij dit zult gedaan hebben,’ zeide ik ‘is uwe taak volbragt en begint eerst de mijne, om u en den graaf Asquin, beiden in vrijheid te stellen.’ Hij antwoordde, dat, als hij mij uit mijn kerker zou hebben gered, ik desniettemin nog in de gevangenis zou zijn en dat onze toestand dan weinig van den tegenwoordigen verschillen zou, daar wij ons slechts in de zolderverdieping zouden bevinden, die door stevige deuren was afgesloten. ‘Dat weet ik, eerwaardige pater,’ schreef ik terug, ‘maar het is niet door de deuren dat wij ontsnappen zullen. Mijn plan is gemaakt, en ik ben zeker dat het mij gelukken zal. Ik vraag u alleen om mijne orders stipt uit te voeren en geene tegenwerpingen te | |
[pagina 263]
| |
maken. Denk maar op een geschikt middel waardoor ik u mijn breekijzer kan toezenden, zonder dat de brenger er iets van bemerkt. Laat intusschen den cipier een aantal schilderijen of platen van heiligen voor u koopen, groot genoeg om er uw geheele cel mede te behangen. Die vroomzinnige platen zullen bij hem geen achterdocht wekken, en zullen u dienen om het gat te verbergen, dat gij in de zoldering maakt. Ik sta u eenige dagen toe om uwe taak te volvoeren; en om uw werk te bedekken, moet gij er een van uwe prenten voorhangen. Als gij mij vraagt, waarom ik dat werk zelf niet liever doe, antwoord ik u, dat ik verdacht ben, en gij niet.’ Ofschoon ik aan Balbi had aanbevolen, om iets op het overbrengen van mijn breekijzer te verzinnen, was dit onderwerp mij geen oogenblik uit de gedachten en kwam ik eindelijk op een goed middeltje. Ik verzocht aan Lorenzo om voor mij zekeren folio bijbel te koopen, die onlangs in druk was verschenen, terwijl ik hoopte de ijzeren staaf in den rug van het bindwerk te kunnen verbergen; maar toen ik het boek kreeg, zag ik tot mijn leedwezen dat het instrument wel twee duim te lang was. Intusschen had mijn correspondent mij geschreven, dat hij zijn gansche cel met platen behangen had, en tot antwoord meldde ik hem mijne nieuwe bezwaren. In zijne repliek, stak hij den draak met mijne armoedige vindingskracht, mij den raad gevende dat ik het instrument slechts in mijn vossenvellen kamerjapon behoefde te wikkelen, daar Lorenzo hem toevallig van gesproken had; natuurlijk kon graaf Asquin hem zonder achterdocht vragen dien eens te mogen zien. ‘De cipier,’ zeide hij, ‘zal den japon zeker niet ontrollen,’ Ik was echter van eene geheel tegenovergestelde meening, daar een kleedingstuk van die soort veel lastiger opgerold te dragen is dan los over den arm; ofschoon ik hem dus de bonte pels ter bezigtiging zond, deed ik er het breekijzer niet in. Balbi, het wapen niet vindende, dacht nu dat het verloren was, en gaf mij per missieve zijne ongerustheid te kennen, maar ik schreef hem terug dat ik een veel beter plan had bedacht dan het zijne. Dit plan bestond in een grooten schotel met maccaroni, dien Casanova gereed maakte als geschenk, uit erkentenis voor de boeken die de graaf hem geleend had. Deze schotel zou door den cipier, voorzigtig op den grooten bijbel, naar de aangren- | |
[pagina 264]
| |
zende cel worden gedragen, en aan den achterkant was het breekijzer, in een papier gewikkeld vastgehecht. Daar de schotel veel grooter was dan het boek, waren de uitstekende einden van het instrument niet te zien, terwijl Casanova niet verzuimde om al de aandacht van den cipier op de maccaroni te vestigen, die in de olie lag te drijven, en als hij niet voorzigtig te werk ging ligt storten en het boek kon bemorsen. Om dit plan des te beter te doen gelukken, was Balbi reeds bij voorraad geinformeerd, dat hij zelf den schotel met de meeste zorg en onmiddelijk uit handen van Lorenzo zou overnemen. Het wel overlegde plan slaagde volkomen en Casanova vervolgt: Pater Balbi liet er geen gras over groeijen om dadelijk handen aan 't werk te slaan, en daar de zoldering van zijne cel bijzonder laag was, had hij in minder dan een week tijd reeds een gat gemaakt, groot genoeg om er door te kruipen, en het zoo behendig met een prent beplakt, dat de cipier er niets van bemerkte. Op den 8 October schreef hij mij, dat hij den geheelen nacht aan de opperscheimuur gewerkt, maar door de hardheid van het cement niet meer dan een enkelen steen had kunnen loskrijgen; hij verzekerde mij echter dat hij in zijnen ijver niet zou verslappen, al moest ook, zooals het hem voorkwam, het begonnen werk alleen op verergering van ons lot uitloopen. Ik antwoordde terug, dat ik overtuigd was van het tegendeel en dat hij op mij moest vertrouwen en volhouden. Helaas! ik was nergens zeker van; maar ik was verpligt om zoo te spreken, of van alles af te zien. Balbi's arbeid was alleen moeijelijk in den eersten nacht; hoe meer hij vorderde hoe gemakkelijker het werd; eindelijk had hij niet minder dan zes en dertig steenen uit den weg geruimd. Op den 16den October, des morgens ten tien ure, terwijl ik een der oden van Horatius zat te vertalen, hoorde ik boven mijn hoofd met voeten stampen, en driemaal zacht kloppen. Dit was het afgesproken sein, om ons te verzekeren dat wij ons niet in de localiteit hadden vergist. Hij werkte door tot des avonds, en schreef mij des anderen daags, dat, zoo mijne zoldering slechts twee planken dik was, hij zijn werk den volgenden avond zou gereed hebben. Hij verzekerde mij tevens dat hij gezorgd had om de opening langwerpig rond te maken, zoo als ik hem had aanbevolen, en dat hij de binnenste schil zou laten staan. Dit was volstrek | |
[pagina 265]
| |
noodzakelijk, daar de minste schijn van braak ons had kunnen verraden. ‘Ik heb de laatste plank zoo dun uitgehold,’ liet hij er op volgen, ‘dat de opening in minder dan een kwartier gereed kan zijn.’ Ik bepaalde den eerstvolgenden avond als het tijdstip voor mijne ontsnapping, om, zoo als ik vast geloofde, nooit terug te komen; want geholpen door een kameraad, dacht ik niet meer dan drie of vier uren noodig te hebben om eene opening in het groote dak van het hertogelijk paleis te maken, naar buiten te komen, en middelen te vinden om behouden af te dalen. Maar zoover was ik nog niet; en eer ik dat zou kunnen zeggen, had mijn booze geest mij nog menig bezwaar weggelegd, dat ik zou moeten overkomen. Op den zelfden dag dat Casanova den brief van Balbi ontving, bragt de cipier hem een nieuwen kameraad, met name Soradici, een gemeene spion, die wegens een of ander verzuim naar de Looden Daken werd gezonden. Hij was een domme bijgeloovige schurk, en daar Casanova hem niet vertrouwen kon, maakte deze zich zijne bijgeloovigheid ten nutte, door hem te verzekeren, dat er een engel aan 't werk was om hem uit de gevangenis te verlossen; en nadat hij hem dit sprookje vast genoeg had ingeprent, schreef hij aan Balbi dat hij zijne taak weder kon opnemen. De maand October liep intusschen ten einde - het was reeds den 25sten en de uitvoering van zijn ontsnappingsplan, zoo hij er in dit jaar nog toe wilde overgaan, kon niet langer worden verschoven. Nu was het een jaarlijksche gewoonte, dat de Inquisiteurs van Staat, te zamen met den secretaris, de eerste drie dagen van November in een dorp op het vaste land gingen doorbrengen; en gedurende hunne afwezigheid, dit wist Casanova nog van het vorige jaar, zou Lorenzo niet missen om zich iederen avond te bedrinken, en gevolgelijk iederen morgen eerst laat in zijne cel komen; die tijd was dus uitnemend geschikt voor de volvoering. Ondanks al zijn verstand en stoutmoedigheid, bezat ook Casanova een tint van bijgeloovigheid, zoo als bij deze gelegenheid voldoende bleek. Hij geloofde namelijk dat het lot bovenal het uur van zijne vlugt moest bepalen, en besloot daartoe het orakel te raadplegen, niet in Virgilius, want hij bezat op dit oogenblik geen exemplaar van den Mantuaanschen bard - maar in zijn lievelingsdichter Ariosto. Gebruik makende van een formulier, dat hij nader beschrijft, kwam hij op eenige getallen, die hem den zevenden | |
[pagina 266]
| |
regel, van het zevende couplet in den negende zang aanwezen, en daar las hij de volgende woorden: Fra il fin d'ottobre e il capo di novembre (tusschen het eind van October en het begin van November.) Dit orakel kwam zoo juist met zijn vroegere voornemen overeen, dat Casanova besloot om er, het koste wat het wilde, gevolg aan te geven. Hij begon dus met zijn kameraad op de komst van den monnik voor te bereiden. Eindelijk, schrijft hij, sloeg het uur dat het sein gaf van onze verlossing, en hoorde ik Balbi aan 't werk. Soradici wilde zich voor den vermeenden engel ter aarde werpen, maar ik zeide hem dat dit niet behoefde. Binnen drie minuten was de opening voltooid, de laatste houtsplinter viel voor mijne voeten, en Balbi zonk mij in de armen. ‘Uw werk is nu gedaan,’ zeide ik, ‘en het mijne begint.’ Wij omhelsden elkander, hij gaf mij het breekijzer en een schaar, en ik verzocht Soradici om onze baarden af te scheren. Ik kon mij onmogelijk van lagchen onthouden over de verbazing van Soradici, toen hij den vreemdsoortigen engel zag; maar ofschoon half gek van bewondering, knipte hij ons toch zeer handig den baard. Vol ongeduld om de plaatselijke gelegenheid op te nemen, verzocht ik den monnik om met Soradici achter te blijven, daar ik laatstgenoemden niet gaarne alleen wilde laten, en klom ik door de opening. Het gat in den scheimuur was tamelijk naauw, maar ik wist er toch door te komen en bevond mij weldra boven de cel van den graaf. Ik daalde er in af, en omhelsde den ouden eerwaardigen man hartstogtelijk. Hij zag er waarlijk niet uit als iemand wiens leeftijd en gestalte geschikt was, om zich aan de gevaren en moeijelijkheden van eene vlugt langs de steile met lood gedekte daken te wagen. Hij vroeg mij echter naar mijn plan en verzekerde mij, dat het al te onbesuisd was, en dat ik de afdaling niet zou kunnen bewerkstelligen zonder vleugels; hij wenschte mij echter alle succes, maar verklaarde dat hij geen moed had om de poging te onderstaan, en dat hij zou achterblijven om voor ons te bidden. Hierop verliet ik hem om het dak van het paleis op te nemen, zoo digt mogelijk naar den buitenwand voortgrabbelend, waar ik, gezeten op een hoop puin en vuilnis, het gewone ameublement van dergelijke gebouwen in Italië, met mijn beitel het houtwerk boven mijn hoofd begon te onderzoeken, en tot mijn genoegen bevond, dat het geheel wormstekerig was. | |
[pagina 267]
| |
Bij iederen stoot dien ik deed brokkelde het weg tot stof, en nu wel overtuigd dat ik binnen een kwartier in staat zou zijn om er een doelmatig gat in te breken, keerde ik naar mijne cel terug en besteedde daar den tijd met het aan repen snijden van onze bedlakens, dekens, gordijnen, matrassen en stroozakken, om er koorden van te maken, wel zorgende dat ik ze goed aan elkander knoopte, om zeker te zijn van hunne sterkte, daar een enkele breuk ons allen het leven zou kunnen kosten. Toen mijn werk af was had ik eene lengte van honderd vademen. Het touw gereed zijnde, maakte ik een bundel van mijn hoed en rok, mantel, eenige hemden, kousen en handdoeken, en begaven wij ons alle drie naar de cel van den graaf, die Soradici geluk wenschte met zijn fortuin, dat hij met mij in dezelfde cel was geplaatst, en dus zijne vrijheid terug zou erlangen. De domme vent was nog niet geheel van zijne verwondering bekomen, want ofschoon hij wel gevoelde dat ik hem gefopt had, kon hij toch niet begrijpen hoe ik zoo knap den dag en het uur van de vermeende engelen verschijning had kunnen voorspellen. Hij luisterde aandachtig naar hetgeen de graaf mij voorhield om mij ten slotte de uitvoering van mijn gevaarlijk plan af te raden, en ik zag aan zijn gezigt dat hij den moed niet had om er zich aan te wagen. Ik bekommerde mij niet om hem en gelastte den monnik dat hij goed op zijne zaken zou passen, terwijl ik heenging om de opening in het dak te maken; des avonds om twee ureGa naar voetnoot(1) was het gat gereed. Ik had de planken zonder moeite vergruisd en de opening tweemaal zoo groot gemaakt als noodig was. Toen echter kwam ik aan het lood, en daar dit met zware bouten vastzat, kon ik het niet alleen opligten en was ik verpligt den monnik te roepen, met wiens hulp ik door het breekijzer tusschen de goot en het daklood in te steken, slaagde om het laatste los te wringen, en met aanwending onzer vereenigde krachten bogen wij het ver genoeg weg voor ons doel. Toen ik mijn hoofd naar buiten stak, zag ik tot mijn groote spijt dat de maan helder scheen; het was toen juist eerste kwartier. Dit was een tegenspoed dien ik met geduld dragen moest, want het noodzaakte mij om te wachten tot de maan onderging. Op zulk een schoonen avond zou gansch Venetië op het plein | |
[pagina 268]
| |
van Sint Markus aan 't wandelen zijn en zouden zij ons onvermijdelijk hebben gezien. De maan ging eerst ten vijf ure onderGa naar voetnoot(1) en de zon niet op voor dertien ureGa naar voetnoot(2); er zouden dus acht volle uren overblijven om in volkomen duisternis te werken, en wij hadden tijd in overvloed om ons doel te bereiken. Daar Casanova geen geld had om zijne vlugt te bevorderen, wanneer hij eenmaal buiten de gevangenis kwam, en de graaf Asquin er des te beter van voorzien was, vroeg hij dezen om dertig sechinen ter leen; maar de oude man was niet geneigd om ze hem te leenen, tot reden voorgevende dat Casanova geen geld noodig had om weg te komen, dat hij zelf arm was en een groot gezin te onderhouden had, dat er zoo ligt een ongeluk kon plaats hebben, en meer dergelijke verontschuldigingen. Het was echter voor Casanova van het meeste belang om geld te bekomen, hoeveel of weinig ook. Hij hield dus vol met zijn verzoek; hij beriep zich op zijne eerlijkheid, daar hij den ouden man ligt had kunnen neerslaan en met geweld nemen wat hij noodig had, en de onderhandeling eindigde met het afstaan van twee sechinen, die de graaf hem overhandigde onder voorwaarde dat Casanova ze hem terug zou geven, ingeval hij, na het dak te hebben onderzocht, zag, dat de ontsnapping onuitvoerbaar was. Hij kende den man niet met wien hij te doen had, anders zou hij beter geweten hebben, dat de ondernemende Venetiaan eer zou hebben willen sterven, dan naar zijne gevangenis terug te keeren. Had graaf Asquin zich als een gierigaard laten kennen, Balbi daarentegen was wantrouwig; en terwijl de eerste Casanova zijne vlugt poogde af te raden, verweet de andere hem dat hij zijn woord niet nakwam, er bijvoegende, dat, zoo hij vooruit geweten had dat Casanova geen vast plan had, hij hem nooit zou geholpen hebben om zijne cel te verlaten. Tusschen deze twee gingen de drie uren wachtens niet vrolijk voorbij; bovendien kon Casanova weinig vertrouwen stellen in Soradici, die er bijzat zonder een enkel woord te spreken. Tegen half vijf ure (half elf) zond hij hem weg om te gaan zien hoe het met de maan was, en keerde de spion terug met te zeggen dat het binnen een uur geheel donker zou zijn, maar dat de opstijgende mist uit de kanalen het lood uiterst glibberig en gevaarlijk zou maken. Casanova sloeg op | |
[pagina 269]
| |
deze waarschuwing geen acht en gelastte hem om zijn mantel op te rollen en een van de bundels touw te nemen die hij vooraf in tweeën verdeeld had. Toen hij deze order ontving, viel hij Casanova te voet, kuste hem weenende de handen en smeekte dat hij hem toch niet ter dood zou veroordeelen. - ‘Ik ben zeker,’ riep hij, dat ik in het kanaal zal vallen; ik zal u van geen de minste dienst zijn; laat mij hier, dan zal ik den ganschen nacht door, St. Franciscus bidden om uw behoud. Dood mij, zoo het u behaagt, maar ik heb besloten u niet te volgen.’ Dit was juist wat Casanova verlangde en hij bewilligde terstond in zijn verzoek, hem gelastende zijne boeken te krijgen en aan graaf Asquin te brengen, als pand voor zijne twee sechinen. Daarop vroeg hij om pennen, papier en inkt, daar de graaf ruim van voorzien was, en schreef, zooveel hij dit in het donker kon, een brief aan de Inquisitoren, in welken hij hunne verdubbelde gestrengheid afsmeekte, ingeval hij weder in hechtenis mogt komen. Dezen brief liet hij in handen van Soradici, met uitdrukkelijken last, hem niet aan Lorenzo te geven, maar aan den secretaris in persoon, want er viel voor 't minst niet aan te twijfelen of hij zou dadelijk voor hun worden gebragt, als deze niet regelregt naar de cel kwam, zoodra hij van Casanova's ontsnapping kennis kreeg. Het werd thans tijd om te vertrekken. De maan was onder. Ik hing, vervolgt Casanova, pater Balbi de helft van het touw om den eenen kant van den hals en zijn bundel kleêren aan de andere zijde. Ik equipeerde mij zelven op gelijke manier, en beiden in ons vest en met onze hoeden op, gingen wij onzen weg naar den zolder, kropen het gat uit en bevonden ons - op de looden daken. Soradici, die ons gevolgd was tot aan de opening, kreeg nu bevel om het lood achter ons weder digt te maken en dan naar zijne cel terug te keeren om voor ons te bidden. Thans op handen en voeten voortkruipende, nam ik mijn breekijzer ferm in de regterhand, strekte den arm uit, stak mijn wapen schuins tusschen de voegen van het dak, en toen met de andere hand den rand van het lood vattende, dat ik had opgeheven, sjorde ik mij tegen het hellende dak op - terwijl de monnik, die mij volgde, zich aan mijn broeksband vasthield - zoodat ik behalve een moeijelijken klim tevens een zwaren sleep had, en | |
[pagina 270]
| |
dat langs eene gladde steile helling, glibberig door den natten mist. Halverwege dezer gevaarlijke opklimming, riep Balbi mij toe stil te houden, daar hij een van zijne bundels had laten vallen! Mijn eerste indruk was om achteruit te schoppen, en hem zijn pak na te sturen, maar ik had tegenwoordigheid van geest genoeg om mijne booze neiging niet in te willigen, want de straf voor zijne onhandigheid zou aan heide kanten te groot zijn geweest, daar ik allen onmogelijk had kunnen wegkomen. Ik vroeg hem of het de bundel touw was, doch toen ik hoorde dat het slechts zijne kleederen waren, zeide ik hem dat hij zich zijn verlies maar moest getroosten, daar een enkele stap achterwaarts ons in den afgrond kon storten. De arme monnik zuchtte, hield zich weder aan mijn gordel vast en wij vervolgden zamen onzen klim. Nadat wij ongeveer vijftien of zestien verdeelingen van het dakschild waren gepasseerde, bereikten wij den nok, daar ik ruiter te paard op ging zitten, en Balbi, dien ik een handje hielp, volgde mijn voorbeeld. Achter ons hadden wij thans het kleine eiland San Georgio Maggiore, en twee honderd passen voor ons uit waren de tallooze koepels en spitsen van de St. Markuskerk. Ik maakte mijn vracht van mijn hals los en zei tegen Balbi dat hij het zelfde moest doen. Hij plaatste zijn bundel touw onder zich, om er op te zitten, maar toen hij zijn hoed af wilde nemen, liet hij hem ongelukkig vallen, en lag dit dierbare artikel weldra bij zijn andere kleêren in het kanaal. Na eenige minuten besteed te hebben met rondkijken, verzocht ik den monnik om stil te blijven zitten tot ik terug kwam; terwijl ik alleen met het breekijzer in de hand voorwaarts kroop, altoos schrijlings over den nok van het dak. Ik had een goed uur werk om het geheele dak rond te komen, en iederen hoek naauwlettend op te nemen, maar ik kon nergens een geschikt punt vinden om een touw aan vast te knoopen; ik was dus in de grootste verslagenheid. Aan eene afdaling in het kanaal of op het binnenplein van het paleis was evenmin te denken, en het hoogere gedeelte der kerk, tusschen de koepeldaken bood mij, zoo ver ik zien kon, niets dan afgronden die op geen open plaats eindigden. Om er voorbij te komen naar de Canonica, liepen de daken zoo steil af, dat er geen schijn van kans bestond om ze te beklouteren. Terwijl ik besluiteloos zat te bedenken wat ik doen zou, viel mijn oog op een | |
[pagina 271]
| |
eenzaam dakvenster, op twee derde der schuinte aan den kant van het kanaal. Het lag ver genoeg van het punt waar ik van uit was gegaan, om mij te verzekeren dat de zolder daar het zijn licht aan gaf niet tot de gevangenissen behoorde daar ik was uitgebroken. Het moest allen aan de een of andere vliering behooren, bewoond of niet, boven een gedeelte van het paleis, waar ik, bij dag, de deuren natuurlijk ongesloten zou vinden. Met deze gedachte in mijn hoofd, werd het noodig dat ik het venster van voren ging opnemen, ik liet mij dus zachtjes naar beneden glijden, en zat weldra schrijlings op den kleinen nok van het dakvenster. Over den rand geleund, bukte ik voorover en zag, of liever voelde ik een kleinen getralieden rooster, met een draairaam er achter, welks ruiten in lood waren gezet. Het venster baarde mij weinig zorg, maar de rooster, hoe zwak hij wezen mogt, scheen mij eene onoverkomelijke hindernis, daar ik zonder vijl de tralies niet kon wegruimen, en ik had niets anders dan mijn breekijzer. Ik raakte bitter verlegen en begon den moed reeds te verliezen, toen mij een eenvoudige en natuurlijke gedachte inviel om mij weder op te beuren. De klok van Sint Markus sloeg het uur van middernacht, en wekte mij uit den verwarden staat waarin ik verzonken was. Die klok herinnerde mij dat de nu beginnende dag gewijd was aan Alle de Heiligen, en dus ook aan mijn eigen patroon, zoo ik er werkelijk een had, en het oogenblik, waarop de voorspelling van den Jesuit tot vervulling kwam, scheen daar. Wat echter mijn moed het meest verlevendigde en inderdaad mijne physieke krachten opbeurde, moet ik bekennen, was die onheilige orakelspreuk die ik in mijn dierbaren Ariosto had gevonden: ‘Fra il fin d'ottobre, e il capo di novembre.’ Plat op mijn buik over den nok van het dakvenster liggende, stak ik mijn ijzeren staaf in het raampje dat den rooster omsloot, met oogmerk om het er geheel uit te breken. Na verloop van een kwartieruur wringens was ik er. De rooster kwam er in zijn geheel uit, ik legde dien naast mij op den nok en had thans weinig moeite om de in lood gezette ruitjes weg te breken, al liep het bloed mij tappelings uit een kleine wond aan de linkerhand. Thans klom ik met behulp van mijn halven piek weder naar den nok van het dak, en vervolgde mijn weg naar het punt waar ik mijn kameraad had achterge- | |
[pagina 272]
| |
laten. Ik vond hem in een staat van verwoedheid en hij overlaadde mij met de laagste scheldwoorden dat ik zoo lang was uitgebleven, mij verzekerende dat hij slechts tot zeven uren (een uur) op mij zou hebben gewacht en dan onherroepelijk naar zijne cel zou zijn teruggekeerd. Ik vroeg hem wat hij dan wel dacht dat er van mij geworden was? Hij antwoordde, dat hij niet anders dacht of ik was van het dak naar omlaag getuimeld. ‘En moet gij dan uwe blijdschap, nu gij mij weder ziet, te kennen geven door mij uit te schelden?’ ‘Wat hebt gij al dien tijd uitgevoerd?’ ‘Volg mij, dan zult gij het zien.’ Mijne twee bundels opnemende, kroop ik voort langs den nok, terwijl hij mij volgde. Toen wij tegenover het dakvenster waren, vertelde ik hem letterlijk wat ik gedaan had, en riep zijn goeden raad in over de beste wijs om binnen het venster te komen en den zolder te onderzoeken. De zaak was gemakkelijk voor een van ons beiden, met behulp van het touw, dat de een kon vast houden terwijl hij den anderen neerliet; maar ik zag geen kans hoe daarna de tweede man zou kunnen afdalen, daar er niets was om het touw aan den ingang van het venster vast te maken. Om mij van den vensterdorpel in den zolder te laten vallen, zou misschien zoo goed zijn als hals of beenen te breken, daar ik niet kon gissen hoe laag de vloer was. Op deze verstandige redenering, in het belang van ons beiden gemaakt, antwoordde mijn nobele kameraad met deze woorden: ‘Laat mij maar in allen geval naar beneden zakken en als ik dan behouden ben, zult gij tijd van beraad genoeg hebben om te bedenken hoe gij mij volgen moet.’ In de eerste drift mijner verontwaardiging, beken ik, dat ik in verzoeking kwam om hem met mijn wapen te doorsteken, maar mijn goede geest behield in mij de overhand, en ik uitte zelfs geen woord van verwijt over zijne zelfzucht. Integendeel begon ik onmiddellijk mijn tros touw te ontrollen, bond het hem ferm onder de armen, en nadat hij toen plat op zijn buik was gaan liggen, liet ik hem zakken tot aan den nok van het dakvenster. Toen hij dit bereikt had, zei ik hem dat hij er zou zien binnen te komen tot aan zijn middel, en zich met de armen aan den rand van den nok moest vast houden. Hij deed | |
[pagina 273]
| |
zulks; en nu gleed ik naar beneden, even als ik vroeger reeds gedaan had en zoodra ik den kleinen nok bereikte, hield ik het touw vast om het te vieren, en verzocht den monnik om zich gerust naar beneden te laten glippen. Toen hij op den vloer van den zolder nederkwam, maakte hij het touw los en nadat ik het had terug getrokken bevond ik de diepte op vijftien voet, veel te groot voor mij om den gevaarlijken sprong te wagen. Terwijl ik aarzelde wat ik doen moest riep de monnik mij toe, dat ik de touwen naar omlaag zou werpen en dat hij er dan wel voor zorgen zou, maar ik was zoo dwaas niet om zijne beleefde uitnoodiging aan te nemen. Weifelend hoe ik het aan zou leggen, klom ik weder naar den nok van het dak, en nu zag ik eene donkere plek bij de cupola, die ik vroeger niet had opgemerkt; ik kroop er naar toe, en ontdekte een klein plat, waar eenige werklieden waren bezig geweest en een bak metselkalk, een troffel, en een ladder hadden gelaten, welke laatste ik dacht dat lang genoeg zou zijn om er mede in de zolder af te klimmen. Nadat ik mijn touw aan de bovenste sport had vastgemaakt, sleepte ik mijne zware vracht, niet zonder gevaar maar met goed gevolg naar het dakvenster, met oogmerk om er de ladder binnen te krijgen; maar de moeite en inspanning die mij dit kostte, deed het mij thans bitter berouwen, dat ik van mijn kameraad gescheiden was. Ik had de ladder zoover gekregen en derwijze geplaatst, dat het bovenste eind het venster raakte en het andere omtrent vijf sporten ver over de goot hing. Thans op den nok van het dakvenster gezeten, sjorde ik de ladder naar den eenen kant en trok haar naar mij toe, knoopte het touw om de achtste sport en liet haar toen weder zakken, tot het boveneind weder gelijk met het venster kwam, waar zij volgens mijn plan binnen moest. Dit echter kon ik niet verder gedaan krijgen dan tot aan de vijfde sport, daar het boveneind van de ladder tegen de zoldering binnen het venster stuitte, zoodat geen menschelijke kracht meer in staat was haar te doen stijgen. Het eenige middel om dit te verhelpen was haar aan het ondereind op te ligten, en dan op den dorpel van het dakvenster in balans te brengen tot zij van zelf aan den binnenkant overzwiepte, en door haar eigen zwaarte naar binnen schoof. Ik had anders ook de ladder half in het venster kunnen laten steken, en door mijn touw aan de middelste sport vast te ma- | |
[pagina 274]
| |
ken, op mijn gemak en zonder gevaar langs het touw in den zolder kunnen afdalen; maar in die positie zou zij terstond zijn ontdekt en aan Lorenzo of zijne handlangers de plaats hebben verraden, waar wij ons des morgens misschien nog zouden bevinden, zoodat ik dit plan terstond weder verwierp en besloot om, zoo mogelijk, de ladder geheel naar binnen te schuiven. Daar ik niemand had om mij te helpen, was ik verpligt in de goot af te klimmen om de ladder te ligten, en ofschoon mij dit gelukte, ging het met zoo veel gevaar vergezeld, dat het weinig van een mirakel verschilde of ik had het waagstuk met mijn leven geboet. Wat de ladder betrof, deze kon ik gerust loslaten, zonder vrees dat zij in het kanaal zou storten, daar zij deels door haar eigen klemming in het dakvenster vast zat, deels door de goot aan de derde sport werd tegengehouden. Ik liet haar dus hangen en kroop met behulp van mijn sponton naar beneden tot in de goot, ging voorover op het dak liggen, met mijne voeten op den rand in de holte van de marmeren goot steunende. In deze positie had ik kracht genoeg om de ladder van onderen te ligten en op te schuiven, en tot mijn onbeschrijfelijk genoegen zag ik dat zij het venster omtrent een voet verder binnen drong; slechts twee voeten meer waren er noodig om haar bijna in balans te krijgen, en dan was ik zeker dat ik de rest van boven wel kon voltooijen. Ik rees dus op mijne knieën om haar den vereischten stoot te geven, maar de inspanning die ik daarbij moest aanwenden, deed mij zoo snel achteruit glijden, dat ik in een paar sekonden over den rand der goot tot aan mijne borst schoot, en alleen op mijn ellebogen hangen bleef. Dit, verklaar ik, was het vreesselijkst oogenblik van mijn leven, en ik beef nog als ik er aan denk! Mijn natuurlijk instinct van zelfbehoud, deed mij bijna zonder dat ik het wist alle krachten inspannen, om mij door de drukking van mijne borst op te houden, en als door een wonder slaagde ik. Gelukkig dat ik niets voor mijn ladder te vreezen had, die thans door haar eigen zwaarte stevig genoeg in het dakvenster geklemd zat; maar, al had ik mij zelven weten op te houden, verkeerde ik nog in het grootste gevaar. Langzaam dus, en met de uiterste voorzorg hief ik mijn regter been op, tot ik de knie op den rand der goot had, en toen het andere been; maar nu was ik nog niet behouden: daar ik op dit oogenblik een geweldige kramp gevoelde, die mij het gebruik mijner | |
[pagina 275]
| |
spieren belette. Daar ik mijne tegenwoordigheid van geest niet verloor, hield ik mij doodstil tot de kramp langzamerhand verminderde, en na verloop van twee of drie vreeselijke minuten, kreeg ik de beide knieën gelukkig in de goot. Zoodra ik weder vrij adem haalde schoof ik de ladder verder voort, tot zij eindelijk op den dorpel van het dakvenster in balans lag. Nu klouterde ik zelf naar het dakvenster, en liet de ladder op den zolder afzakken, waar zij door Balbi werd ontvangen en op den vloer nedergezet. Ik wierp mijne kleederen, de touwen en alles naar binnen, daalde toen zelf afwaarts, waarna wij zamen de ladder streken en op den vloer nederlegden. Daar stonden wij arm in arm op den zolder; wij begonnen de donkere galerij op te nemen en bevonden haar dertig stappen lang en ongeveer twintig breed. Aan het eene einde was een dubbele met ijzer beslagen deur, doch daar zij slechts met een klink gesloten was, opende ik haar met gemak, en wij traden een andere galerij binnen, in welker midden een tafel stond met tabouretten er om heen, waar wij over struikelden toen wij haar doorgingen. Op den tast langs den muur voortgaande, ontdekten wij een paar vensters en keken uit een er van naar buiten, maar zagen niets dan de fonkelende sterren en een bosch van koepels, spitsen en steile daken. Niet in staat om te herkennen in welk gedeelte van het paleis wij ons bevonden, sloot ik het venster weer digt, en keerden wij naar de plek terug waar wij onze bagaadje gelaten hadden. Door overmaat van inspanning uitgeput, wierp ik mij op den vloer, nam een hoop touw onder mijn hoofd, en raakte terstond in diepen slaap. Ik kon het niet laten al had het mij den dood moeten kosten, en nog op dezen dag herinner ik mij het genot van dat slaapje, dat drie en een half uur aanhield. Ik werd gewekt door den monnik, die mij hevig schudde en toeschreeuwde. Hij zeide mij dat het zoo even half twaalf (half zes) geslagen was, en hij niet begreep hoe het mogelijk was, dat iemand slapen kon op zulk een tijd en op zulk eene plaats; voor mij was het echter natuurlijk genoeg, daar de uitgeputte natuur het vorderde, en het voldoen aan dezen eisch herstelde mij tot volkomen kracht. Zoodra ik de oogen had laten rondgaan, riep ik uit: ‘Dat is hier geen gevangenis, daar moet een uitweg bestaan, die gemakkelijk te vinden is.’ In de schemering rondtastende, kwamen wij eindelijk aan eene deur, | |
[pagina 276]
| |
en op het gevoel vond ik een sleutelgat. Oogenblikkelijk brak ik met mijn sponton het slot open, en wij kwamen nu in eene kamer waar een sleutel op de tafel lag. Ik beproefde dien op het slot van de volgende deur, maar zelfs zonder dat ik den sleutel had omgedraaid, ging de deur reeds open. De monnik keerde nu terug om onze pakken te halen en nadat wij den sleutel weder op zijne vorige plaats hadden gelegd, stapten wij een gang door met kasten vol papieren en registers. Dit was het archief van het paleis. Daarop kwamen wij aan een smallen trap, dien wij afgingen, er volgde een tweede trap en aan den voet daarvan was een glazen deur, die in een zaal uitkwam welke ik dadelijk herende als de hertogelijke kanselarij. Ik opende een venster en zag dat wij hier gemakkelijk uit konden komen, maar dan zouden wij ligt in een doolhof van kleine poortjes en steegjes in den omtrek der St. Markuskerk zijn verdwaald geraakt. Op een der lessenaars viel mijn oog op een puntig instrument met een houten handvatsel, dat de geheimschrijvers der kanselarij schenen te gebruiken om de gaten in de perkamenten te boren, waar zij de looden zegels aan vasthechten. Ik nam het en opende er den lessenaar mede, waar ik o.a. het afschrift vond van een brief aan den proveditor van Corfu, ten geleide van eene som van drie duizend sechuinen voor den herbouw van het oude fort. Ik zag werktuigelijk naar de sechuinen, en de hemel weet met hoeveel genoegen ik het geld in mijn zak zou hebben gestoken, maar het was er niet! Naar de buitendeur der kanselarij gaande, stak ik mijn breekijzer in het sleutelgat, maar zag weldra dat het slot te sterk was en besloot nu een gat in de deur zelve te maken; ik koos daartoe een plek waar de minste kwasten waren, en begon het met mijn spouton uit te boren. Balbi hielp mij met den priem dien ik had opgeraapt. Hij beefde bij iederen slag, uit vrees dat men ons hooren zou. Ik was niet minder gevoelig voor het gevaar, maar er viel hier niet te denken of te aarzelen. Na verloop van een half uur was de opening groot genoeg om er door te kunnen, ofschoon de uitgesplinterde randen er vervaarlijk woest uitzagen. Zij was vijf voet boven den grond, maar met behulp van twee op elkander geplaatste tabouretten kwamen wij er digt genoeg bij; de monnik beproefde het eerst of hij er door kon, met het hoofd vooruit en de armen gekruist, terwijl ik hem bij de beenen vast hield en van | |
[pagina 277]
| |
achteren voortstuwde. Zoo kwam hij aan de andere kant. Toen gaf ik hem mijn bundel kleêren over, maar liet het touw waar het was, en plaatste een derde tabouret op de andere twee, zoodat ik hoog genoeg stond om mijn lijf achterover in het gat te steken, hetgeen ik met veel moeite gedaan kreeg, daar het voor mij te naauw was en ik niets had om mij aan vast te houden, noch iemand die mij aan de beenen op kon stuwen zooals ik den monnik gedaan had. Ik zei hem dus dat hij mij om het lijf zou vatten en er mij doortrekken, al zou hij mij ook aan stukken scheuren. Hij gehoorzaamde, en ik had lijdzaamheid genoeg om de pijn door te staan, die de scherpe kanten aan mijne ribben en dijen veroorzaakten, want het bloed gudste mij hier en daar door de kleêren. Na dien gevaarlijken doortogt volvoerd te hebben, nam ik mijn bundel op en gingen wij verder, eerst twee trapvlugten af, en toen door een kleine deur, die ik zonder moeite opende, en die langs een gangetje leidde naar de groote vleugeldeuren van den prachtigen trap, naast het kabinet van de Savio alla Scrittura. Het groote portaal was echter afgesloten, even als dat der archivenkamer, en een enkele blik was genoeg om mij te verzekeren dat niets dan een stormram haar had kunnen openbreken, zoodat onze gereedschappen hier geheel nutteloos waren. Het was of de staaf in mijne hand mij toeriep: ‘Hic fines-posuit, ik kan u niet verder van dienst zijn, gij kunt mij ontslaan.’ Doch zij was het instrument mijner bevrijding, en als zoodanig had ik haar lief gekregen. Kalm, onderworpen en volkomen gerust zette ik mij neder en verzocht den monnik mijn voorbeeld te volgen. ‘Mijn werk is afgedaan,’ zeide ik; ‘God of het gelukkige toeval moeten het overige doen. Ik ben niet zeker of de schoonhouders van het paleis goed zullen vinden om van daag hier te komen of niet, daar het heden Allerheiligen is, even als morgen Allerzielen; maar zeker als er iemand komt, wie het ook wezen mag, storm ik naar buiten zoodra de deur opengaat, en gij volgt mijn voorbeeld. Komt er echter niemand, dan ga ik hier niet meer van daan, al moest ik ook van honger sterven.’ Op deze toespraak raakte Balbi buiten zich zelven van woede. Hij schold mij uit voor alles wat leelijk en hatelijk was: dolleman, gek, bedrieger, leugenaar, niets was te slecht voor mij, | |
[pagina 278]
| |
maar ik liet hem razen en verroerde mij niet. Op dit oogenblik sloeg de klok van St. Markus dertien slagen, wij hadden dus slechts een uur verloren nadat wij den zolder verlieten. De eerste belangrijke zaak waar ik mij nu mede bezig hield, was van kleêren te verwisselen. Pater Balbi zag er uit als een boer, maar wat hij aan had was ongeschonden, terwijl mijne kleederen aan flarden gescheurd en met bloed waren bevlekt. Mijne dijen zagen er jammerlijk uit, en ik moest een paar zakdoeken aan reepen scheuren voor windsels om mijne wonden zoo goed mogelijk te verbinden. Toen trok ik een paar schoone witte kousen aan, zooveel mijn gezwachtelde beenen toelieten, en een fijn met kanten geboord hemd - daar ik geen ander had - en daarover nog twee van dezelfde soort; mijne overige schoone zakdoeken en kousen borg ik in mijne zakken en wierp de vuilen weg in een hoek. Ik tooide de schouders van den monnik met mijn zijden overrok, die hem zat alsof hij hem gestolen had; terwijl ik, met mijn fijnen rok en gepluimden hoed, veel had van iemand die den nacht op een bal, met vrolijke maar ongeregelde gezellen had doorgebragt. Het eenigste wat den zwier van mijn kostuum bedierf, waren de zwachtels om mijne knieën. Maar zooals ik was, opende ik het venster en keek naar buiten. Er zwierven reeds enkele lediggangers beneden in de straat, die mij spoedig in het oog hadden, en daar zij niet begrepen hoe iemand in zulk een vrolijk kostuum op dat uur op zulk eene plaats kon zijn, den portier gingen opkloppen, die de sleutels van het paleis bewaarde. Deze, in de veronderstelling dat er bij toeval iemand in het paleis was gesloten en er den nacht had moeten doorbrengen, kwam terstond met de sleutels naar buiten, om te zien wie uit het venster lag, maar eer hij mij zag daar ik bemerkte dat men mij gezien had, had ik mijn hoofd reeds terug getrokken en ging weder op mijne oude plaats naast den monnik zitten, onvoldaan over mij zelven, dat ik mij aan het publiek had laten zien, maar weinig wetende dat ik mij zoodoende een schoone kans bezorgd had. Balbi begon mij reeds weder met verwijtingen te bestormen, toen ik op eens sleutels hoorde rammelen. Ik rees op, niet zonder te ontroeren, en door een reet in de vleugeldeuren zag ik een man met een pruik, maar zonder hoed op langzaam de trappen opkomen, met een grooten bos sleutels in zijne hand. Op vrij strengen toon gelastte ik aan Balbi om | |
[pagina 279]
| |
geen woord te spreken, maar zich digt bij mij aan te sluiten en mij op de hielen te volgen. Ik nam mijn sponton, maar verborg hem in mijn rokmouw, en plaatste mij derwijze voor de deur, dat ik oogenblikkelijk naar buiten kon stappen zoodra de sleutel in het slot werd gestoken, vurig biddende dat de oude man mij niet tegen zou houden, maar te gelijk besloten hem hem neer te slaan indien hij het wagen dorst. Eindelijk ging de deur open. De portier bleef stom van verbazing staan, toen hij mij voor zich zag. Ik sprak geen enkel woord, en mij zijne eerste ontsteltenis ten nutte makende, stapte ik hem haastig voorbij, gevolgd door den monnik. Zonder hard weg te loopen, ofschoon altoos met den gezwinden pas, stapte ik den Reuzentrapyaf. Balbi riep mij toe: ‘Naar de kerk! naar de kerk!’ maar ik gaf geen acht op hem en vervolgde mijn weg regelregt naar de Riva dei Schiavoni, vlak voor het hertogelijk paleis, waar ik den eersten gondelier den besten aanriep, om ons met allen spoed naar Fusina te brengen en daartoe een tweeden roeijer aan boord te nemen. De gondel lag gereed en wij sprongen er in. Het volk op de kade keek vreemd op bij het zonderlinge kostuum van Balbi in zijn mooijen zijden rok en zonder hoed, terwijl het mij waarschijnlijk voor een kwakzalver aanzag. De boot stak van wal en zoodra wij den hoek der Dogana voorbij waren, roeiden de gondeliers met krachtigen riemslag het kanaal Gindecea in, dat zoowel naar Fusina als naar Mestre voert, naar welke laatste plaats ik eigenlijk heen wilde. Nadat ik deze veranderde bestemming had te kennen gegeven wendde de gondel den steven, en, onder begunstiging van wind en stroom, landden wij drie kwartiers later gelukkig te Mestre. Ofschoon onze vlugtelingen hier de stad en de lagunen voor het vaste land hadden verwisseld, bevonden zij zich nog altoos op Venetiaansch grondgebied, en liepen dus even groot gevaar om weder in hechtenis te worden genomen als te voren. Dit wordt door Casanova omstandig aangetoond bij het vermelden zijner avonturen gedurende de twee volgende dagen op zijne reis naar Trent, de naaste stad die hem eene veilige schuilplaats aanbood en die onze avonturiers langs twee verschillende wegen ieder afzonderlijk maar bijna gelijktijdig bereikten. Dit gedeelte van zijn verhaal is zeer onderhoudend | |
[pagina 280]
| |
geschreven, maar te wijdloopig om hier in de bijzonderheden te worden opgenomen. Voor ons tegenwoordig doel zij het dus voldoende om de historie van dezen onversaagden en behendigen uitbreker in de volgende woorden, als de slotsom zijner eigen beschrijving zamen te vatten. Van Trent vertrok ik naar Bolzano, om het noodige geld te bekomen voor kleederen, linnen en levensonderhoud, meldde ik mij aan bij een bankier met name Mensch, die door een zijner vertrouwdste bedienden voor mij een brief liet bezorgen aan signor Bragadin. De oude bankier besteedde mij intusschen in een goed logement, waar ik zes dagen in bed bleef liggen, tot mijn boodschapper met antwoord terug kwam. Hij bragt mij honderd sechinen, waardoor ik in staat was om Balbi zoo wel als mij zelven van het noodigste te voorzien. Wij namen thans den postwagen over Tirol en kwamen drie dagen later te Munchen, waar ik mijn intrek nam in het ‘Hert.’ Nadat ik gelukkig een goede som geld uit Venetië ontvangen en van Balbi afscheid genomen had, vertrok ik naar Parijs, waar ik behouden aankwam op den 5den Januarij 1757. C. |
|