| |
Ja en neen!
Naar het Hoogduitsch door Louisa Mühlbach.
Naverteld door L.A. Hissink.
‘Heb medelijden met mij, vader!’ smeekte Julia in tranen uitbarstende, terwijl zij haars vaders kniën omvatte; ‘wees barmhartig, en maak mij niet ongelukkig! Ik gevoel het, deze verbindtenis zoude mij dooden, en het verdriet zoude mij vroegtijdig in het graf brengen.’
‘Ha! ha! zoo ligt sterft men niet!’ zeide de vader, en hief Julia op, om haar op eenen stoel te doen plaats nemen. ‘Uwe moeder sprak eveneens, toen ik met haars vaders toestemming haar ten huwelijk vraagde. Welnu, zij stierf toch niet, maar leefde nog tien jaren regt vrolijk aan mijne zijde.’
| |
| |
‘Vrolijk?’ vraagde Julia ongeloovig en wierp eenen blik op het portret van hare moeder, dat boven de sopha hing; ‘ach, ik heb mijne moeder nooit zien lagchen.’
‘Is het dan noodzakelijk te lagchen in het leven?’ antwoordde haar vader barsch. ‘Ik geloof dat gij uwe moeder evenmin ooit hebt zien weenen; zij was altijd gelijkmatig gehumeurd.’
‘Ja,’ lispelde Julia, ‘haar hart was reeds sinds lang gestorven, toen zij nog leefde.’
‘Onzin,’ riep de vader gestreng, en terwijl hij de kamer op- en nederging, vervolgde hij: ‘kom mij niet met uw hart lastig vallen! Gij vrouwen babbelt nergens over dan over uw hart en uwe liefde; het is niets dan zwetserij en ik zeg u, ik geloof niets van al die gekheid; ik heb het nog nooit gezien, dat een meisje van liefde stierf. Twee menschen, die deugdzaam zijn en den vasten wil hebben elkander gelukkig te maken, moeten en zullen een goed echtpaar uitmaken, al weten zij niets van die hedendaagsche gekheid, die gij in uwe gevoelvolle taal liefde noemt. Liefde! Bah, liefde hebt gij volstrekt niet noodig; in den echt is de trouw genoeg, en die is, dunkt mij, wel te houden.’
‘Onmogelijk, als men het beeld van een ander in het harte draagt,’ riep Julia hartstogtelijk uit. ‘Ja, mijn vader, ik bemin een' ander', en geene magt ter aarde is in staat mij ontrouw te doen worden.’
‘En wie is die andere?’
Julia bloosde, en antwoordde naauw verstaanbaar met nedergeslagene oogen: ‘Graaf Velsen.’
‘De jonge officier,’ vraagde haar vader luid lagchende. ‘Hebt gij u vergaapt aan een paar schitterende epauletten en een' grafelijken titel? Regt zoo, Julia, wees gek even als alle vrouwen.’
‘Vader,’ viel Julia hem gemelijk in de rede; ‘ik heb gezegd, dat ik hem bemin, en de liefde ziet naar rang noch titel.’
Wijnhold, haar vader, was aan het venster getreden en trommelde op de glasruiten zijn geliefkoosd lied; daarna wendde hij zich tot zijne dochter, en vraagde kortweg: ‘en de Graaf?’
‘Hij bemint mij, evenzeer als ik hem bemin.’
‘En waarom verklaart hij zich dan niet tegenover mij?’
‘Mijn God, hij weet, dat gij mij aan een' ander' verloofd hebt en mij eerder dooden zoudt, dan uw eens gegeven woord te verbreken.’
| |
| |
‘Het mag hem mogelijk wel zeer welkom zijn, dat gij reeds aan een' ander' verloofd waart,’ hernam haar vader. ‘Overigens bekommer ik mij daar weinig over. Over acht dagen viert gij bruiloft ea daarmede, basta!’
‘Zoo is het dan onherroepelijk beslist, voor immer zijt gij voor mij verloren?’ vraagde de jonge graaf Velzen, en drukte zijne geliefde Julia aan zijn hart.
Julia had niets dan tranen tot antwoord, en de jongeling ging voort: ‘Hoe schoon had ik mij de toekomst gedroomd, welk een gelukkig leven zoude ik aan uwe zijde hebben doorgebragt. En nu is alles voorbij, alles verloren! Een onverbiddelijk noodlot scheidt ons, en mijne verdere dagen zal ik in droefheid moeten doorbrengen.’
Julia klemde zich vaster aan zijn hart en fluisterde: ‘geliefde Albert, zoolang ik leef, zal ik u beminnen, en mijne gedachten zullen zich met u bezig houden tot aan mijnen dood.’
‘Bemint gij mij opregt?’ vraagde graaf Velsen en kuste Julia's mond en oogen; ‘is uwe ziel en uw hart geheel met mijne beeldtenis vervuld, zoo kunt gij mij niet missen, en alhoewel gij eenennanderen naam dragen zult, blijft gij toch de mijne.’
‘Ja de uwe,’ lispelde Julia; hem innig omarmende.
‘En morgen?’ vraagde de graaf, met een loerenden blik, die Julia echter ontging.
Julia barstte in tranen los, en bedekte haar gezigt met hare handen; want nu eerst herinnerde zij zich, dat het morgen haar trouwdag was, en dat zij gekomen was, om afscheid te nemen van haren minnaar. Langen tijd stond zij daar, luid snikkende en de graaf staarde haar aan met een' buitengewonen blik van wanhoop of van spot.
Toen hief Julia het hoofd op en, des graven hand nemende, zeide zij plegtig: ‘Albert, geliefde Albert! al stelde de geheele wereld zich tusschen ons, het zal haar niet gelukken ons te scheiden. Kom morgen in de kerk en reken op mij!’
Nog eenmaal sloot hij haar in zijne armen, en daarna scheidden zij.
De klokken luidden, en in optogt begaven de bruiloftsgasten zich naar den tempel, met Julia aan het hoofd, de schoone
| |
| |
bleeke bruid in haar wit gewaad, gehuld in den aan de mirtenkroon bevestigden sluijer. Haar hoofd was gebogen, haar blik ter aarde geslagen; niet eens begroette zij de kennissen, bij wie de togt voorbij kwam, en die nieuwsgierig hunne oogen vestigden op de opgetooide bruid. Aan hare zijde ging haar verloofde, de jonge Kleman, eene hooge, schoone gestalte, met edele trekken, en met oogen, schitterend van geluk, want deze dag zoude zijne dierbaarste wenschen bevredigen.
Toen het bruidspaar den drempel der kerk overschreed, begon het orgel te spelen en het was Julia, als ware dit het doodsgezang van haar geluk en hare jeugd. Zoo trad zij voor het altaar, voor hetwelk de priester met het gebedenboek stond. Julia knielde neder, en vurig bad zij tot God om een teeken van Zijne genade en Zijne tegenwoordigheid. De gemeente hief in koor een gezang aan, het gezangenboek rustte in Julia's handen, maar zij kon niet zingen, doch in haar verbrijzeld hart bad zij: ‘Geef mij een teeken, God! Een teeken van Uwe tegenwoordigheid! Een teeken van Uwe genade. Laat mij sterven, opdat ik verlost worde van deze pijn.’
Zij wachtte echter te vergeefs op den dood; het gezang verstomde; Julia rigtte zich op, en de priester begon de inzegening.
‘Is het uw verlangen deze jonkvrouw tot uwe huisvrouw te nemen?’ vraagde de priester, en Julia's verloofde antwoordde met vaste stem: ‘ja.’
‘Is het uw verlangen dezen man tot uwen wettigen man te nemen?’ vraagde de priester vervolgens aan Julia.
Schuw, angstig, half zinneloos, zag Julia rond, als verwachtte zij nu nog hulp en bijstand; een gloeijend rood bedekte plotseling haar gezigt; zij sidderde, want graaf Velzen, haar minnaar, stond daar, op korten afstand van het altaar; zijne oogen schitterden, een smartelijk lachje plooide zijnen mond. Het was haar onmogelijk hem op te geven, hem te verlaten.
De priester herhaalde zijne vraag: ‘Is het uw verlangen dezen man tot uw' wettigen echtgenoot te nemen?’
Julia zag haren minnaar aan. Het was haar, als verbleekte hij, als schudde hij met het hoofd. Al hare krachten riep zij te zamen, en luid antwoordde zij: ‘neen.’
Toen zonk zij bewusteloos ter aarde.
| |
| |
Wrokkend zat de jonge Kleman in zijne kamer, naast zijnen vader, wrokkend tegen het noodlot, en voor alles tegen het meisje, dat hem zoo openlijk met smaad bedekt en gekrenkt had.
‘Stel u gerust, mijn zoon,’ zeide zijn vader, hem liefdevol de hand reikende, ‘treur niet om dat meisje! Vergeet haar, en zoek eene andere vrouw, deze was uwer liefde niet waardig.’
De jongeling stond op, en zeide rustig: ‘Ik bemin haar niet meer.’ Zijnen hoed nemende en naar den tuin gaande, voegde hij er echter in zich zelven bij: ‘Maar ik zal mij wreken!’
‘Verdoemd!’ zeide graaf Velsen, en vernietigde den brief, dien hij zoo even van Julia ontvangen had. ‘Verdoemd! moet dat meisje mij met hare gekke streken in de grootste verlegenheid brengen. Ik zeg het nogmaals, meisjesliefde en het huwelijk zijn onafscheidelijk in haren geest! Verwenschte streek! Ik dacht den minnaar van de schoone vrouw te worden, en dat beviel mij, en daarom wilde ik tegenwoordig zijn bij haar huwelijk. Daar roept zij: Neen, en stuurt mij eenen brief te huis, dat ik haar zal komen bezoeken, daar haar vader niets meer tegen onze verbindtenis heeft. Alsof ik dat ooit voor mogelijk had gehouden!’
De jonge graaf stond op en verwisselde zijnen kamerjapon tegen zijne schitterende uniform, terwijl hij sprak: ‘Ik zal er heêngaan; doch niet om haar als mijne bruid te begroeten, maar om haar openhartig te zeggen, hoe de zaken staan. Het wordt tijd, dat ik die verkeering afbreek. Bereids sta ik bloot aan de praatjes der stad en de spotternij mijner vrienden, en ligt konde gravin Aurora, mijne rijke verloofde, ofschoon vooralsnog in 't geheim, er iets van te weten komen, en gedaan was het met mijne rijke bruid en met de betaling mijner schulden.’
Hij nam schako en degen, en ging naar Julia.
Met een' uitroep van vreugde, ijlde zij hem te gemoet, en hem omhelzende, zeide zij: ‘Nu, geliefde! zie, ik houd mijn woord! Ik blijf de uwe! Uwe gelukkige bruid!’
‘Geliefde Julia!’ zeide hij, en drukte haar aan zijn hart. Zij echter schrikte op, en zag hem vragend aan. De toon zijner stem klonk haar zoo koud en vreemd in de ooren, en toen zij hem aankeek, beefde zij van top tot teen, want ook zijne oogen hadden eene koude uitdrukking. Angstig vraagde zij: ‘Niet waar, Albert, gij bemint mij nog?’
| |
| |
‘Zeker,’ antwoordde hij kortaf.
Toen volgde eene lange pauze. Albert wist haar niets te zeggen, en zij was stom van verwondering en smart, tot dat zij niet langer kon zwijgen en zacht zeide: ‘Nu scheiden ons geene hinderpalen meer! Vrij mogen wij onze liefde bekennen, en de wereld toonen, dat wij elkander toebehooren. Niet waar geliefde Albert?’
Graaf Velsen antwoordde niet, maar ging zwijgend eenige malen de kamer op en neder; toen bleef hij voor Julia staan, en zeide ruw: ‘Gij deedt er niet wel aan, dezen rijken man te versmaden, en ik vrees, dat het u berouwen zal.’
‘Hoe kan ik er berouw over hebben, iets wat mij met u vereenigt,’ zeide zij, terwijl zij hem trachtte te naderen. Hij echter weerde haar onwillig terug, en zeide: ‘Laat ons een verstandig woord met elkander spreken, Julia.’
‘Hoe kunt mij zoo koud, slechts met Julia aanspreken,’ klaagde zij. ‘Ben ik dan uwe Julia niet meer?’
‘Het kan niet zijn,’ zeide de graaf ruw en hare hartstogtelijkheid moede. ‘Nimmer zouden mijne ouders hunne toestemming geven tot dit huwelijk, nimmer zoude ik het zelfs kunnen wenschen.’ En als vreesde hij, dat Julia, die daar onbewegelijk, verpletterd stond, hem in de rede mogt vallen: ‘Herinner u, dat ik nooit van zulk eene verbindtenis gesproken heb, nog veel minder u iets dergelijks beloofd heb. Ik ken de pligten, aan mijnen stand verbonden te goed, om ze te overtreden.’
Julia, doodsbleek van aandoening, vatte hem bij den arm en zeide schier ademloos: ‘Dus hebt gij mij bedrogen, en uwe eeden waren huichelarij en bedrog?’
‘Neen, bij God neen! ik bemin u nog even vurig als vroeger.’ riep de graaf, verligt door zijne eerste bekentenis, en daardoor bijna teeder. ‘Gij zijt mijne geliefde, mijne Julia. Slechts moeten wij ons geluk voor de wereld verbergen. Waartoe ook zoude de wereld er iets van moeten weten? De wereld kent geene liefde; zij verlaagt het edele, en verdenkt het reine en het schoone. Laat ons dan voor altijd onze liefde voor de wereld verbergen?’
‘Dat wil zeggen,’ zeide Julia zwak, ‘gij wilt mij niet tot uwe echtgenoot, gij wilt mij niet huwen?’
‘Ik ben nog veel te jong om te trouwen,’ zeide de graaf, ‘en ik zeg met Göthe: Trouwen, kind, is een wonderlijk woord; hoor ik het, zoo spoed ik mij voort.’
| |
| |
Julia zuchtte diep; alles draaide voor hare oogen; zij voelde hare krachten bezwijken; toch riep zij al haren moed bijeen en in hare volle lengte zich oprigtende, zeide zij trotsch en gebiedend: ‘Vertrek, leugenaar, verrader! Gij zijt een ellendige, ik veracht u! Dit is mijn laatste woord. Vertrek!’
Graaf Velzen boog koel en verliet het vertrek. Julia luisterde met ingehouden adem naar zijne schreden, tot dat zij wegstierven in de verte. Toen zonk zij in elkander en weende bitterlijk.
De oude Wijnhold lachtte, tot dat hem de tranen over het gezigt liepen; Julia stond met hoog rood gelaat en nedergeslagen oogen voor hem.
‘Gij zijt wreed, vader,’ zeide zij zacht; ‘over zulke ernstige en heilige zaken moet men niet lagchen.’
‘Ik moest van steen zijn,’ zeide Wijnhold, zijne natte oogleden afdroogende, ‘als ik bij deze gelegenheid niet lachte. Naauwelijks zijn er drie maanden vervlogen dat gij, mijne gevoelige dochter, zweerdet niemand te zullen beminnen dan den graaf en te zullen sterven van verdriet, zoo gij Kleman's vrouw moest worden. Toen kwam die gekke historie in de kerk, waar gij u zelve en mij, voor de geheele wereld belagchelijk maaktet, ter liefde van uwen graaf, die weinige dagen daarna naar een ander garnizoen verplaatst werd. Ik dacht dat Kleman buiten zich zelven zoude zijn van toorn en woede; in plaats daarvan kwam de jonge heer even als vroeger in ons huis, zonder ooit van dat voorval te gewagen, als ware er niets gebeurd. En thans herhaalt hij zijn aanzoek, werft ten tweeden male om uwe hand, en gij zegt van hem, even als voor drie maanden van den graaf: ‘Ik bemin hem.’
‘Waarom mij het verledene te herinneren?’ viel Julia hier in de rede. ‘Ik was een dwaas, thans ben ik genezen. Waarom datgene voor mijn' geest terug te roepen, dat ver achter mij ligt en dat ik zoo gaarne vergeten wilde?’
‘Om u te toonen, dat ik toen gelijk had, niet aan die eeuwige liefde te gelooven. Zijt gij dan nu van smart gestorven? Heeft het verdriet u verteerd? Dat kan ik niet zeggen. De blos uwer wangen is dezelfde, uwe oogen schitteren als weleer, en toch is sinds dien tijd eene eerste liefde begraven en eene tweede opgestaan. Had ik nu geen gelijk aan geene
| |
| |
vrouwenliefde te gelooven, en al die eeden van eene eerste, eindelooze liefde te wantrouwen?’
‘Neen, neen, gelijk hebt gij niet,’ riep Julia dweepend, ‘er is maar eene liefde. Wij, arme menschen, dwalen echter daarin, dat wij dikwijls dat voor liefde nemen, wat slechts de verrukking van het oogenblik is, en zoo bedriegen wij ons zelven aangaande de eerste liefde. Mijn gevoel voor den graaf was slechts een waan, een droom der zinnen, uit welken ik nu aan Kleman's hart tot de werkelijke eerste liefde ontwaakt ben.’
‘Dus bemint gij hem?’
‘Meer dan mijn leven!’ riep Julia; ‘ja ik voel, ik zoude mijn hartebloed voor hem veil hebben en hem mijne ziel kunnen toewijden, om de groote schuld, die ik op mij geladen heb, uit te delgen, en hem met mij te verzoenen.’
‘Ja, een wonder blijft het,’ zeide Wijnhold in gedachten verzonken, ‘dat hij u, na zulk een voorval nog begeert, - een wonder, dat ik niet begrijp.’
‘Wonderen laten zich niet begrijpen, zij kunnen slechts geloofd worden,’ zeide Julia, ‘en zoo neem ik, zonder te twijfelen of te onderzoeken deze onbegrijpelijke, wondervolle liefde aan, als een geschenk des hemels, aan welken de wonderen zich dagelijks vernieuwen, sterren op- en ondergaan, zonnen en manen komen en verdwijnen, en boven welke de geest der liefde haren troon gevestigd heeft...!’
‘Dus morgen, morgen zijt gij de mijne!’ riep Kleman, zijne bruid aan zijn hart drukkende.
‘Ja, de uwe, en niets, zelfs de dood niet kan mij van u scheiden.’
Een spotachtig lagchen zwierf over Kleman's trekken, en de blik, dien hij op Julia wierp, was koel en haatdragend. Julia bemerkte het niet; ook verdween deze uitdrukking spoedig, en teederlijk vraagde hij: ‘Eene bede, mijne geliefde!’
‘Eene bede,’ juichte zij, ‘hoe gelukkig ben ik u te kunnen verhooren.’
‘Toen wij, eenige maanden geleden, aan het altaar stonden,’ ging hij voort, en zijn gelaat nam eene bittere, hatelijke uitdrukking aan; ‘was ik de eerste die het verbindende jawoord uitsprak, waarop uw verschrikkelijke woord volgde.’
‘Ik bid u, spreek daar niet over, geliefde,’ lispelde Julia, haar hoofd aan zijne borst verbergende.
| |
| |
‘Het geschiedde slechts, om er mijn verzoek aan vast te knoopen. Dezelfde gasten, dezelfde menschen als toen zullen ons huwelijk bijwonen; dezelfde priester zal onze verbindtenis inzegenen. Wees gij nu morgen, geliefde, ten einde aan allen uw voornemen te toonen, en mij voldoening te verleenen, wees gij de eerste, die het jawoord uitspreekt.’
Julia beloofde het met een opgeruimd hart, en Kleman ging henen, om het den priester mede te deelen.
Weder luidden de klokken, weder verdrongen de menschen elkander om den statigen bruiloftsstoet te zien, met het bruidspaar aan het hoofd; bovenal om de bruid te zien, voor weinige maanden op denzelfden gang zoo bleek en ongelukkig, heden stralend van geluk en levenslust.
Hoe trotsch hief zij het hoofd op, onder het tooisel van de groene mirtenkroon; hoe gloeiden hare wangen en tintelden hare oogen; met welk een gelukkig lagchen groette zij regts en links hare voor de vensters staande bekenden, en wat sloeg haar hart van vreugde en verrukking, toen zij aan de hand des geliefden de kerk betrad, om zich voor eeuwig aan hem te verbinden...!
De gemeente zong, Julia knielde naast haren geliefde neder voor de trappen van het altaar. Met hart en ziel bad zij, maar het was een bidden om geluk, een smeeken tot God, om verkrijging van de tegenwoordige zaligheid, om duurzaamheid van hunne schoone verbindtenis.
Toen het gezang verstomde, stond Julia op, en de priester begon zijne aanspraak.
‘Is het uw verlangen dezen man tot uwen wettigen echtgenoot te nemen?’ vraagde hij der bevende, blozende bruid, en met stralende oogen en lagchenden mond, antwoordde zij vrolijk: ‘Ja.’
Weder vraagde de priester: ‘Is het uw verlangen deze jonkvrouw tot uwe huisvrouw te nemen?’
Het bleef stil; geen antwoord werd vernomen van de lippen des bruidegoms. Alle blikken vestigden zich op hem, alle harten beefden bij het zien van de uitdrukking zijner trekken, bij den koelen en bitteren blik, dien hij op zijne bruid wierp, als wilde hij haar daarmede vernietigen.
| |
| |
De priester herhaalde zijne vraag: ‘Is het uw verlangen deze jonkvrouw tot uwe echtgenoot te nemen?’
De bruidegom sloeg zijne oogen op; wild staarden zij rond; een honende lach vloog over zijn gelaat; toen zeide hij ruw en luid: ‘Neen!’ - En de hand zijner bruid loslatende, verliet hij trotsch, met opgerigten hoofde, de kerk.
|
|