Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKeizer Jozef en zijne moeder.
| |
[pagina 199]
| |
die het water in zijnen loop stuitte, klom het tot eene onrustbarende hoogte en bedreigde voornamelijk de Leopold-stad. - Desniettegenstaande verontrustten zich de bewoners volstrekt niet; het zich ieder jaar herhalend, nu eens meer dan minder gevaarlijk schouwspel, boezemde hun geene vrees meer in. De laagst gelegene straten liepen reeds onder en hier en daar waren de kelders en kelder-woningen vol water; doch deze en dergelijke voorvallen kwamen iedere lente voor en waren te natuurlijk en te gewoon, om bezorgdheid op te wekken. Ten overvloede bragten sommigen hun huisraad naar de tweede verdieping, doch daar bleef het bij, en ieder wachtte kalm het dalen van het water, ten gevolge van het doorbreken van den ijsdam af. Hier en daar was men reeds afgesneden, doch verreweg de meeste straten hadden nog kommunikatie met de overige wijken. Kinderen waren zelfs verblijd over het vermaak dat zich aanbood, en sprongen, niettegenstaande het verbod, van de eene schol op de andere. Deze toestand had reeds eenige dagen voortgeduurd, zonder dat er eene wezentlijke verandering in gekomen was, toen op zekeren nacht de tot nog toe altijd zorgelooze bewoners door een luid bruisen uit hunnen slaap gewekt werden. Bij het maanlicht zagen zij nu, dat de rivier alle ketenen verbroken had, en thans aan hunne deuren en vensters klopte, om zich met geweld toegang te verschaffen. Dat was een verschrikkelijk ontwaken voor de ongelukkigen! Door de straten stroomde het water in woeste vaart, en zoover het oog blikken konde, zag het slechts het geele, troebele water van den Donau, waarop ijsschotsen, verdronkene dieren, tonnen, huisraad, stroo en hooi, uit de omliggende dorpen geroofd, ronddreven. Vol ontzetting spoedde zich ieder van de eerste verdieping naar de tweede, van daar naar de derde, en eindelijk naar de vliering, om zich voor den hen achtervolgenden vijand te redden. Even als bij eene belegering, zagen zij zich van iedere hulp, waarna zij te vergeefs de handen uitstrekten, verstoken. Hun hulpgeschrei stierf weg te midden van het geklots der golven en het loeijen van den stormwind, die den buiten perk en paal getredenen vloed voor zich uitdreef. Elk oogenblik steeg de nood, en deed de ongelukkigen al meer en meer aan hulp en redding wanhopen. Sommigen wilden na eenig nadenken zich tot elken prijs aan het dreigende | |
[pagina 200]
| |
gevaar onttrekken en de hooger gelegene wijken trachten te bereiken. De moedigsten waagden het, en ontvlugtten hunne woningen toen het nog tijd was, om eene veilige schuilplaats te zoeken. Bibberend van koude droegen de moeders hare schreijende kinderen op de armen door de bruisende golven, terwijl de mannen, met kostbaarheden beladen, haar volgden. Anderen hielden zich te lang op met het bergen hunner goederen en verzuimden op deze wijze het gunstige oogenblik, toen de vlugt alléén nog mogelijk was. Nog treuriger was het met de zieken, wie de kracht ontbrak, om den bijna zekeren dood in de golven te ontvlieden: zij zouden op de verschrikkelijkste wijze van hun lijden bevrijd worden! Zulk een lot wachtte ook de arme weduwe van een ondergeschikt ambtenaar in haar klein dakkamertje. Daar zij sinds jaren aan eene verlamming leed, kon zij natuurlijk het voorbeeld harer buren niet volgen. Te vergeefs bad vrouw Huber hare dochter Jozefa, een bekoorlijk meisje van achttien jaren, herhaaldelijk om aan hare eigene redding te denken nu het nog tijd was. ‘Lang genoeg heb ik reeds geleefd,’ zeide de vrouw tot hare dochter, ‘ik verlang naar mijnen dood, omdat ik mij zelve en der wereld slechts tot last ben. Gij zijt evenwel nog jong en moogt niet sterven!’ ‘En gelooft gij dan, dat ik u zou kunnen verlaten?’ vroeg Jozefa op verwijtenden toon. ‘Ik zal, ik moet u redden, of met u sterven!’ ‘Wat zult gij beginnen? Hoe zult gij mij wegbrengen? Gij weet, dat ik mij niet bewegen kan, sedert den laatsten aanval van beroerte.’ ‘O, ik ben jong en sterk; ik zal u op mijne armen dragen en met u naar onze tante vlugten, die in de Jozef-stad woont.’ ‘Gij meent meer krachten te bezitten, dan gij werkelijk hebt. Ik geloof niet, dat gij mij de drie trappen af zult kunnen dragen, laat staan naar de Jozef-stad, die meer dan een uur hier van daan ligt.’ ‘Laten wij het maar eens beproeven! Gij zult zien, dat het best gaat. Onder weg zullen wij zeker wel goede menschen aantreffen, die ons wel verder helpen zullen.’ Inderdaad beproefde het sterke meisje, om hare moeder uit bed te beuren en daarna weg te dragen; het eerste gelukte na eenige inspanning, en met den dierbaren last gelukte het Jozefa | |
[pagina 201]
| |
om tot bij den trap te komen. Doch thans kon zij volstrekt niet verder; zij zag in, dat alle moeite te vergeefs was. ‘Rust hier een weinig uit,’ zeide zij tot hare moeder; ‘ik zal een onzer huisgenooten gaan roepen, om ons te helpen.’ Herhaaldelijk riep zij luide, doch geen mensch scheen haar te hooren. Een verschrikkelijk vermoeden rees in het hart van het meisje op. Zij riep nogmaals, en nog dringender en angstiger om hulpe. Niemand antwoordde haar. Alles was stil; slechts het bruisen van het water en het loeijen van den stormwind hoorde zij, en dit vermeerderde haren angst. Zij stormde de trappen af, om menschen op te zoeken, die haar helpen konden, om hare moeder te redden; zij klopte bij de eerste de beste buur aan: - geen antwoord; zij trad het vertrek binnen, daar de deur niet gesloten was, en - vond het ledig. Zij dwaalde nu door het geheele huis, en kwam tot de overtniging, dat het verlaten was. Bange vertwijfeling vervulde haar harte. En zoo, zonder eenige hoop, moest zij naar hare geduldig wachtende moeder terugkeeren. ‘Ik heb het verwacht,’ zeide deze gelaten. ‘In nood denkt ieder slechts aan zich zelven. O! waarom hebt gij mijnen raad niet opgevolgd, en zijt gij níet met de anderen mede gegaan? Misschien is het nog tijd, om u zelve te redden; laat mij slechts aan mijn lot over.’ ‘Ik moest het hardvochtigste schepsel ter wereld zijn,’ antwoordde de dochter weenend, ‘als ik u kon verlaten. Maar nog geef ik de hoop niet op; wij zullen naar ons kamertje terugkeeren en dan zal ik zoo lang de menschen op straat roepen, tot men mij hoort en er eene medelijdende ziel is, die ons beide redt.’ Jozefa bleef bij dit besluit, niettegenstaande hare moeder haar herhaaldelijk smeekte, om haar eigen leven ten minste te redden, daar zij den dood toch als een vriend beschouwde, die haar van den last van een ellendig leven zou bevrijden. Zonder op de woorden van hare moeder acht te slaan, bragt de dochter haar weêr naar het bed terug, waarop zij de arme vrouw zacht neêrlegde. Daarna deed zij het kleine venster open, om door geroep de aandacht der lieden, die vlugtten, op haar te vestigen. Maar zooals het in zulk een toestand gewoonlijk geschiedt, niemand sloeg acht op haar, omdat ieder slechts aan zich zelven en zijne naaste betrekkingen dacht. Velen spoedden zich voort zonder Jozefa te hooren; | |
[pagina 202]
| |
werd het roepen van Jozefa vernomen, dan bepaalde men zich tot schouderophalen, en wijzen naar het stijgende water, dat reeds den toegang tot het huis onmogelijk maakte. Zelfs wanneer zich de stem van het medelijden nog zoo luid deed hooren, kon niemand het beproeven, om de ongelukkigen ter hulpe te snellen, daar het aan de noodige booten ontbrak. Na een uur, een lang uur, pijnlijk wachtens, terwijl het water hoe langer hoe meer steeg, verliet Jozefa het venster; treurig keerde zij naar hare ongelukkige moeder terug, bijna wanhopend aan beider redding. ‘Heb ik het u niet gezegd,’ sprak vrouw Huber op bitteren toon. ‘De menschen bekommeren zich niet om het leed van anderen; zij laten ons, zonder eene poging tot onze redding aan te wenden, den dood in de golven sterven.’ ‘Dan zal God ons helpen; hij is de beschermer der verlatenen en bedrukten,’ zeide de dochter vol vertrouwen op den Almagtigen. Vrouw Huber antwoordde niet, maar sloot hare oogen, als wilde zij den dood kalm afwachten; slechts somwijlen zuchtte zij, als zij aan de jeugd harer dochter dacht, voor wie het leven nog groote waarde had. Anders heerschte er eene diepe stilte in de kamer, slechts afgebroken door het stooten der ijsschotsen en het klotsen der golven tegen de muren van het kleine, niet al te hechte gebouw. Langzamerhand werd het huis ondermijnd en vielen er gedeelten van de muren in, zoodat het op zijne grondvesten wankelde. ‘Jezus! Maria!’ riep de vrouw verschrikt. ‘Het huis stort in, en wij worden levend onder de puinhoopen begraven! Laten wij bidden, dat de Hemel zich onder erbarme!’ Jozefa vouwde de handen en bad zacht, terwijl hare moeder met luide stemme het ‘Onze Vader’ opzeide. Beiden bereiden zich voor op den dreigenden dood, daar zij ieder oogenblik verwachtten, dat het huis zou instorten. De dochter nam een klein zilveren kruis, dat zij aan een zwart koord om haren hals droeg, kuste het, en dacht daarbij aan hem, van wien zij het gekregen had, aan hem, dien zij met al het vuur eener eerste, reine liefde beminde. Zoo nam zij afscheid van leven en lieven, terwijl zij zich aan de bescherming van haren Hemelschen Vader aanbeval. In dit uur van het hoogste gevaar had de moeder slechts eene enkele gedachte: zij peinsde | |
[pagina 203]
| |
over de redding van haar kind, dat wegens haren ongelukkigen toestand een zoo vreeselijken dood sterven zou. ‘Ga even heen,’ zeide zij, ‘en zie nog eens, of niemand zich uwer erbarmen wil. Het was te ijselijk, indien ik u mede in het verderf sleepte.’ ‘Wij zullen te zamen sterven,’ antwoordde Jozefa, ‘dat is ten minste een troost voor beiden.’ ‘En denkt gij niet aan Anton, aan uwen verloofde?’ Hij zal het onvermijdelijke als een man weten te dragen, en mij beweenen.’ ‘Gij moet voor hem blijven leven, daarom moogt gij niets onbeproefd laten. God kan niet willen, dat gij op zoo jeugdigen leeftijd zult sterven. Om Anton's wll moet gij nog eens pogingen in het werk stellen, en zoo lang om hulpe roepen tot men u hoort en u redt.’ Slechts uit kinderlijke gehoorzaamheid volgde Jozefa den raad harer moeder op, ofschoon zij zelve alle hoop reeds had verloren. Zij trad nog eenmaal naar het venster, en riep met luider stemme, terwijl zij hare armen, als om hulp smeekende, uitstrekte. - Op dit oogenblik naderde eene schuit het huis, en baande zich met moeite tusschen de ijsschotsen eenen weg. In het midden van het vaartuig stond een tenger man, in een grijzen soldaten-mantel gehuld, den driekanten hoed diep in de oogen gedrukt, zoodat van zijn gelaat bijna niets zigtbaar was. Hij had Jozefa reeds van op eenigen afstand bemerkt en het dreigende gevaar, waarin zij zweefde dadelijk ingezien. Bevelend strekte hij zijn arm uit naar het venster, waar Jozefa stond, en dreef de schippers, die ijverig roeiden, tot nog grooter spoed aan. Het gelukte hun eindelijk het vaartuig digt onder het aangewezen venster te brengen. ‘Snel!’ riep de onbekende. ‘Wij hebben geen tijd te verliezen; het oude huis dreigt reeds in te storten.’ ‘Het zal moeijelijk genoeg zijn, om de arme lieden te helpen,’ zeide een ander heer in de boot. ‘Waartoe hebben wij dan de touwladder meêgenomen?’ vroeg de man in de soldaten-mantel op een toon, die niet aan tegenspraak gewoon scheen. ‘Geef maar hier, ik zal zelf naar boven klimmen, en de ongelukkigen uit hunnen verschrikkelijken toestand redden.’ ‘Gij vergeet, dat ik voor uw leven verantwoordelijk ben. Liever wil ik zelf het uiterste wagen.’ | |
[pagina 204]
| |
‘Terwijl wij met elkander kibbelen, kan het oude huis instorten. Laten wij het gevaar broederlijk deelen. Het geldt het leven één onzer medemenschen.’ ‘Ik moet mij tegen deze edele opwelling van menschlievendheid verzetten. Bedenk, wat gij beloofd hebt, bedenk, dat gij te hooge pligten te vervullen hebt, om u nutteloos op te offeren.’ Slechts met tegenzin volgde de onbekende de raadgevingen van zijnen begeleider op, die, om alle verdere tegenspraak voor te komen, thans zelf de touwladder nam en haar met groote behendigheid het meisje toewierp, terwijl hij luide riep haar ergens aan het venster vast te maken. Toen dit gedaan was, klom hij tegen de touwladder op, en sprong door het openstaande venster in het schamele dakkamertje, dat hij oplettend beschouwde. ‘Kom!’ zeide hij bevelend tot Jozefa, ‘wij hebben geen oogenblik meer te verzuimen.’ ‘Red eerst mijne arme moeder!’ riep zij uit, terwijl zij op het bed wees, waarop de arme vrouw hulpeloos ter neder lag. ‘Eene heerlijke kommissie, die ik mij zelven daar op den hals heb gehaald,’ bromde de heer. ‘Wat zal ik met die zieke vrouw beginnen?’ ‘Heb medelijden met eene ongelukkige!’ riep Jozefa uit, voor hem op hare knieën vallende. ‘Ik wil gaarne alles doen, wat in mijne magt staat,’ antwoordde hij, niettegenstaande zijne barsche woorden, getroffen door den verschrikkelijken toestand van moeder en dochter. ‘Help mij uwe moeder op beuren; dan zal ik zien, of ik haar weg kan dragen.’ ‘De Hemel zal u voor uwe goedheid en menschenliefde zegenen,’ sprak Jozefa. Het gelukte hem, door het meisje geholpen, de vrouw uit het bed te beuren en gelukkig naar het venster te brengen. Één van de schippers, aan wien de heer een teeken gaf, klom naar boven, droeg de vrouw op zijne armen naar de schuit en legde haar voorzigtig op eenige op den grond uitgespreide kleedingstukken neder, terwijl de onbekende haar zijn eigen mantel gaf, om haar voor de strenge konde te beschutten. Eerst toen de dochter hare moeder veilig en wel in de schuit zag leggen, volgde zij haar, en klom moedig de touwladder af. Toen de andere onbekende haar zag, kon hij een kreet van | |
[pagina 205]
| |
verbazing niet onderdrukken, terwijl zijne bleeke wangen eensklaps van aandoening kleurden. ‘Welk eene treffende gelijkenis!’ fluisterde hij den anderen heer in het Italiaansch toe. ‘Inderdaad, men zou haast gelooven, dat de dooden weder opstaan.’ ‘Stil,’ antwoordde de eerste; ‘wij mogen geene oude wonden openrijten; het graf geeft zijn buit nooit terug, doch ik hoop op en geloof aan een wederzien hier namaals.’ De uitdrukking van de diepste smart stond op zijn edel gelaat te lezen, doch verdween weder spoedig, toen Jozefa hem met aandoening hartelijk dank zeide voor hare redding en voor die van hare moeder. Zoolang zij sprak, speelde er een vriendelijke glimlach om zijne lippen en schitterden zijne groote, blaauwe oogen. Met innemende deelneming vroeg hij naar haren toestand; hij zocht de arme menschen gerust te stellen, en beloofde haar verder zijne bescherming en zijnen bijstand, totdat zij in eene veilige haven aangeland zouden zijn. Niettegenstaande eene zekere edelaardigheid, die uit alles sprak, boezemde haar zijn geheele wezen het grootste vertrouwen in; de meeste goedheid en menschenliefde teekenden zich op zijne gelaatstrekken af, terwijl zijn zachte blik medelijden en welwillendheid verried. Zoo dikwerf zijne oogen echter op Jozefa's gelaat rustten, vervulde hem eene diepe droefheid, een onbeschrijfelijk gevoel van vreugde en smart, die elkander, even als zonneschijn en regen, opvolgden. Hij ging tegenover haar zitten en kon niet nalaten haar ieder oogenblik aan te zien, zonder dat hij evenwel door een enkel woord zijne verschillende aandoeningen verraadde. Middelerwijl gleed de boot, herhaaldelijk door ijsschotsen opgehouden en bedreigd, voort over de al meer en meer gerezene rivier en bereikte weldra den oever. De onbekende sprong eerst aan wal, met het doel om zich ongezien en onbemerkt te verwijderen. Dit gelukte hem ook; hij wist zich, in een gewonen mantel gehuld, met den hoed nog dieper in het gezigt, een weg te banen door de zaâmgevloeide menigte. Alvorens hij zich verwijderde, gaf hij nog aan zijn begeleider den last, om voor de beide geredden te zorgen en beval voor de oude vrouw om eene draagkoets te zenden. Nog voor Jozefa hem dank kon zeggen, was hij reeds in het gedrang | |
[pagina 206]
| |
verdwenen; bedroefd zag zij hem na als eene bovenaardsche verschijning, die, den dank der stervelingen versmadende, naar den Hemel terugkeert. Als in een droom volgde zij den heer, die haar en hare moeder naar hare tante in de Jozef-stad bragt. Gaarne had zij den naam van haren redder geweten, doch zij waagde het niet, er naar te vragen; met een vrouwelijk instinkt vermoedde zij een geheim, dat zij achtte. Doch toen de heer haar bij het afscheid eene met goud gevulde beurs wilde geven, wees zij het grootmoedig geschenk standvastig van de hand. ‘Ik kan voor mij en mijne moeder werken,’ zeide zij met een trotsch gevoel van eigenwaarde, ‘en heb geene ondersteuning van noode. Zoo lang ik mijne beide handen nog kan gebruiken, zullen wij geen gebrek lijden.’ ‘Maar gij zult uwe moeder toch beter kunnen verplegen, als gij het geld aanneemt.’ Daar zij evenwel bij hare weigering volhardde, hield de heer eindelijk op, haar te dringen. Met een beleefden groet nam hij afscheid van haar, nadat hij in een klein kostbaar notitieboekje het nommer van het huis en den naam der tante opgeteekend had. Moeder en dochter werden door hare bloedverwant, die evenwel volstrekt niet welgesteld te noemen was, vriendelijk ontvangen en, zij namen er voorloopig haren intrek. - - Terwijl Jozefa het doorgestane gevaar en hare redding uitvoerig aan hare tante verhalen moest, dwaalde haar verloofde, aan de grootste vertwijfeling ter prooi, de geheele stad door, om haar te zoeken. Op het eerste berigt van de overstrooming der Leopold-stad had de trouwe Anton de kanselarij verlaten, alwaar hij klerk was met een inkomen van tien gulden in de maandGa naar voetnoot(*). Angstig spoedde hij zich naar de plaats des ongeluks, terwijl treurige, smartelijke vermoedens in zijn hart oprezen. Het tooneel, dat hij daar zag, overtrof zijne vreeselijkste voorstelling. Zoover zijn oog reikte, aanschouwde hij niets dan het geele, troebele water van den Donau; echter gaf hij de hoop niet op zijne Jozefa te redden. Met veel moeite en tegen eene belooning, die hem bijna alles kostte, wat hij ter wereld | |
[pagina 207]
| |
bezat, gelukte het hem eene boot te krijgen. Toen hij echter het welbekende huis naderde, was het reeds ingestort; slechts gevel en schoorsteen verhieven zich nog boven de golven en verkondigden hem het ijselijk lot van de hem zoo dierbare Jozefa. Vol vertwijfeling keerde hij naar den oever terug, om zoo mogelijk van buren, die hij kende, bijzonderheden te weten te komen. Niemand kon hem iets omtrent het lot der ongelukkigen mededeelen, tot dat hij eindelijk een schoenlapper vond, die met Jozefa op dezelfde verdieping woonde. Deze had haar hulpgeschrei wel gehoord, doch haar niet kunnen redden, daar hij en de zijnen slechts ter naauwernood den dood ontkomen waren. Volgens zijne mededeelingen kon Anton er niet aan twijfelen, of Jozefa en hare moeder hadden haar graf in de golven gevonden. De angst, die hij had doorgestaan, de smart over haar verlies en de koude, waaraan hij zich dien dag had blootgesteld, hadden zijne krachten dusdanig uitgeput, dat hij op straat nederzonk. Eenige medelijdende voorbijgangers namen den ongelukkige op, en bragten hem naar het nabij gelegen ziekenhuis, alwaar hij eene hevige zenuwziekte kreeg. Van dit nieuwe ongeluk kon Jozefa natuurlijk niets vermoeden; ieder oogenblik verwachtte zij haren verloofde; zij zelf kon zich niet van het bed harer ongestelde moeder verwijderen. Een brief, waarin zij Anton van haar lot onderrigtte, bleef onbeantwoord en niemand kon haar zeggen, waar hij zich ophield, daar hij in de groote stad geene bloedverwanten noch goede vrienden bezat, en hij sinds eenige dagen niet te huis geweest was. Zij kon zich zijn stilzwijgen niet verklaren en de treurigste gedachten vervulden haar. Zoo zat zij op zekeren dag, in het schemeruurtje, over den verdwenene te denken, toen een zacht kloppen aan de deur haar uit hare droomerijen wekte. Zij deed open, en voor haar stond, in den grijzen soldaten-mantel gehuld, de man, aan wien zij en hare moeder het leven te danken hadden; een kreet van verrassing ontsnapte onwillekeurig aan hare lippen. ‘Heb ik u verschrikt?’ vroeg de onbekende op den welwillendsten toon. ‘Hoe kunt gij dat denken?’ antwoordde Jozefa. ‘Ik ken geen mensch, dien ik liever zie, dan mijn redder, mijn weldoener.’ | |
[pagina 208]
| |
‘Gij hebt dus aan mij gedacht?’ ‘Iederen dag, ieder uur heb ik God gebeden, dat Hij u vergelden moge, wat gij voor mij en mijne moeder gedaan hebt.’ ‘Goed kind!’ zeide de vreemde heer, terwijl hij aangedaan Jozefa's hand greep. ‘Gij vermoedt niet, hoe ruimschoots gij mijne geringe dienst reeds vergolden hebt. Uw aanblik alleen is de beste balsem voor mijn hart.’ Jozefa gevoelde, dat zij bloosde; om hare verlegenheid te verbergen, ging zij naar het kastje, waarop de lamp stond, die zij aanstak. De onbekende wendde het oog niet van haar af. Oude herinneringen stegen in zijne ziel op, in zijne blaauwe oogen welden tegen wil en dank tranen op; een diepe, smartelijke zucht ontsnapte aan zijne beklemde borst. Jozefa, aan wie zijne aandoening niet ontgaan was, zag hem met vragende blikken aan. ‘Ik ben u in zekere mate opheldering verschuldigd,’ zeide de onbekende, na eene geruime poos gezwegen te hebben. ‘Deze wil ik u thans geven. - Het is acht jaren geleden, dat ik een innemend, schoon en beminnelijk meisje leerde kennen. Zij werd mijne echtgenoot en ik door haar de gelukkigste mensch dezer wereld. Dagelijks merkte ik nieuwe voortreffelijke eigenschappen in haar op; kortom, mijn ideaal was in haar verwezenlijkt. In haar vond ik de vertrouwde mijns harten; zij was mij meer dan eene geliefde, zij was mijne beste, mijne eenigste vriendin. Ik gevoelde het, dat ik in hare nabijheid iederen dag beter werd; één blik van haar was voldoende, om mijne hevigste hartstogten tot bedaren te brengen, één woord, om mijn aangeboren drift te temmen! Door haar leerde ik de wereld kennen en mijne medemenschen beminnen; - zij was mijn goede Engel!’ Door zijn gevoel overmeesterd, zweeg de onbekende eenige oogenblikken, terwijl hij zijne hand voor de blaauwe oogen en het hooge, schoone voorhoofd bragt, om de tranen, die over zijne wangen rolden, te bedekken, als schaamde hij zich over zijne ontroering. ‘De geboorte van eene dochter,’ dus vervolgde hij, nadat hij zich hersteld had, ‘deed mijne zaligheid ten top klimmen. Ik had geen wensch meer hier beneden en was de gelukkigste vader. En korten tijd daarna was ik de ongelukkigste mensch ter aarde! Ik had de vergankelijkheid van het aardsche geluk | |
[pagina 209]
| |
op de smartelijkste wijze ervaren. Mijne geliefde echtgenoot werd ziekelijk en verviel zonder eenige mij bekende reden in eene diepe melancholie, als had zij een duister voorgevoel van de nabijzijnde scheiding, die ons dreigde. Te vergeefs waren al de bemoeijingen van de bekwaamste geneesheeren, te vergeefs zocht ik haar door allerhande vermakelijkheden verstrooijing te verschaffen. Slechts de hoop dat zij voor de tweede maal moeder worden zou, maakte haar voor eenigen tijd weêr opgeruimder. Eensklaps werd zij evenwel door de toen ten tijde heerschende pokken aangetast en was weldra een buit van den onbarmhartigen dood; - in mijne armen blies de onuitsprekelijk beminde echtgenoot haren laatsten adem uit, terwijl ik een kus op hare lippen drukte.’ ‘Arme man!’ fluisterde Jozefa diep geroerd. ‘Haar aandenken leeft voort in mijn hart; mijne liefde is sterker dan de dood; haar geest omzweeft mij ten allen tijde, en haar beeldtenis verlaat mij nooit!’ Bij deze woorden haalde de onbekende een gouden medaillon te voorschijn, dat het miniatuur portret van eene schoone vrouw bevatte. Donkere oogen vol uitdrukking staarden Jozefa aan; om den vriendelijken mond zweefde een zachte, treurige trek; het hooge, schoone voorhoofd drukte geest uit, met scherpzinnigheid gepaard, terwijl de uitdrukking van het geheel een liefderijk en teeder harte verraadde. Onwillekeurig ontsnapte haar bij het zien van dit portret een uitroep van verbazing over de groote gelijkenis van dit afbeeldsel met haar zelve; het was alsof de spiegel hare trekken weerkaatste. ‘Gij zult thans,’ dus sprak de onbekende, ‘de belangstelling begrijpen, die gij mij dadelijk moest inboezemen. In u zie ik het levende beeld van eene dierbare overledene, die u in ieder opzigt treffend geleek. Zoo lang ik in uwe nabijheid vertoef, meen ik mijne overledene echtgenoot te aanschouwen, haar nog steeds te bezitten. Gun eenen ongelukkige deze illusie, het eenige geluk, dat een gunstig toeval hem tot troost gegeven heeft. O, gij weet niet, welk eene weldaad gij mij bewijst, hoe dubbel gij mij de kleine dienst, die ik u bewezen heb, vergeldt. Ik verlang niets meer, dan dat ik uit het gewoel des levens tot u vlugten mag, om in uwe nabijheid den vrede te zoeken, dien ik alleen bij u vind.’ Onmogelijk kon Jozefa den redder van haar leven dit drin- | |
[pagina 210]
| |
gend verzoek afslaan: zij zelve gevoelde zich zeer door den onbekende aangetrokken, wiens gansche gedrag en wijze van handelen haar het grootste vertrouwen inboezemde. Daar zij de reden van zijne bezoeken thans kende, vond zij er niets vreemds in, dat hij zoo dikwijls kwam, ofschoon dit altijd 's avonds geschiedde. Het lieve meisje nam hem door hare goedheid en opofferende liefde voor hare moeder al meer en meer voor zich in; hij leerde haar iederen dag meer bewonderen. Haar eenvoudig gesprek beviel hem veel beter, dan de vleijerijen der voorname kringen, waarin hij zich anders uitsluitend bewoog. Wanneer hij vermoeid van de inspanning des daags tegen het schemeravonduurtje naar Jozefa ging, ontving zij hem met een vrolijk glimlachje en een hartelijken groet, die de rimpels van zijn voorhoofd verjaagden. Zoo dikwijls hij kwam, gaf hij aan de tante eene niet onaanzienlijke som gelds, met het verzoek, het naar haar goeddunken voor de kranke te gebruiken, hetgeen de goede vrouw ook deed, zonder dat Jozefa iets van deze grootmoedige geschenken vernomen had. - De heimelijke bezoeken van den onbekende en de meerdere welvaart in het huis der tante was aan de naaste buren niet ontgaan; de oude en jonge vrouwen uit de voorstad hielden het voor eene uitgemaakte zaak, dat het schoone meisje een aanzienlijken en rijken heer tot minnaar had. - Eenige weken zullen verloopen zijn, toen de arme Anton, van de hevige zenuwziekte hersteld, het ziekenhuis verliet en zich naar de kanselarij begaf, ofschoon hij nog zeer zwak was. Aldaar vernam hij, dat reeds iemand anders in zijne plaats was aangesteld, zoodat hij ten einde raad was. In eene neerslagtige en moedelooze stemming ging hij van den eenen notaris naar den andere om werk ten einde in zijn onderhoud te voorzien; overal werd zijn verzoek afgeslagen, waartoe zijn vervallen uitzigt misschien wel het zijne bijdroeg, Zijne wangen waren bleek en ingevallen, zijne oogen diep in hunne kassen teruggezonken, en zijn voorhoofd was gerimpeld. Zijne oude versletene kleeding paste juist bij zijn treurig voorkomen; de toegeknoopte, kale jas was hem, daar hij zoo vermagerd was, veel te wijd, de schoenen waren stuk, en zijn linnengoed verkeerde in den ellendigsten toestand, dien men zich denken kan. Wie zou een man, die er zoo uitzag werk hebben willen toevertrouwen? - In de gansche stad had hij geen ekelen vriend | |
[pagina 211]
| |
en zijne verloofde hield hij sedert langen tijd voor overleden. Vol vertwijfeling dwaalde hij door Weenen's straten als een beeld des jammers en der ellende: hij wist niet hoe hij aan den kost zou komen, daar zijne ziekte hem het laatste geld, dat hij nog bezat, gekost had. Indien hij den hongerdood niet sterven wilde, dan bleef hem niets meer over dan een beroep te doen op het medelijden der voorbijgangers, waartoe hij evenwel niet besluiten kon. Alvorens hij dit laatste middel te baat nam, wilde hij nog iets beproeven; hij kende - en daaraan dacht hij eerst thans - eene vrouw in de Jozef-stad, die eene restauratie hield; in zijne betere dagen was hij gewoon geweest daar te eten. Bovendien had hij de goede vrouw, die niet te best met de pen te regt kon, menige dienst bewezen; brieven en rekeningen voor haar geschreven, en hare boeken in orde gehouden, hetgeen hem van tijd tot tijd eene halve flesch landwijn bezorgd had. Bij haar hoopte hij voorloopig onder dak te kunnen komen, doch voor alle dingen een stuk brood te kunnen krijgen, wijl hij wist, dat die vrouw iemand was, die men in het dagelijksche leven eene ‘goede ziel’ noemt. Het was hem moeijelijk, haar lastig te vallen, doch hem bleef geene andere toevlugt over. De vrouw - Katharina geheeten - eene weduwe van ruim veertig jaar met een waar vollemaans-gezigt, waarin twee kleine, vurige oogen schitterden, sloeg de handen van verbazing in elkander, toen Anton, die zoo vervallen was, dat zij hem niet herkende, haar zijnen naam noemde en haar vertelde, welke rampen hem getroffen hadden. ‘Nu, aan een goed stuk vleesch,’ zeide de goede vrouw, ‘en ook aan ander eten zal het u niet ontbreken; maar het verwondert mij, dat gij niet eerst naar uwe verloofde gegaan zijt, die er thans wel bij vaart.’ ‘Naar mijne verloofde?’ vroeg de ongelukkige, smartelijk aangedaan. ‘Gij schijnt niet te weten, dat mijne arme Jozefa bij de laatste overstrooming den dood gevonden heeft.’ ‘Gekheid!’ antwoordde Katharina. ‘Wie heeft u dat verteld? Het meisje leeft, en heeft niet den dood, maar een rijken en aanzienlijken minnaar gevonden, die voor haar en hare moeder zorgt.’ Indien Katharina de uitwerking harer woorden eenigermate had kunnen vermoeden, zou zij hare meening zeker niet op | |
[pagina 212]
| |
deze wijze medegedeeld hebben. Een oogenblik zat de arme Anton als door den donder getroffen; daarna sprong hij op de waardin toe, alsof hij haar verworgen wilde. ‘Wijf, gij liegt!’ riep hij haar toe, terwijl nu eens eene doodelijke bleekheid, dan weder eene koortsachtige kleur zijne bleeke wangen bedekte. ‘Ik ben eene vrouw, die ter goeder naam en faam staat,’ riep de gezette waardin, die uit vrees achter het buffet gevlugt was. ‘Niemand kan mij iets kwaads ten laste leggen, zooals zekere lieden. Maar als gij mij niet gelooven wilt, dan zult gij uwe eigene oogen toch wel willen vertrouwen. Gij behoeft slechts als het begint te schemeren nabij het huis van Jozefa's tante te gaan staan, en dan zult gij den heer met den grijzen mantel zien. Iederen avond komt hij naar haar toe, natuurlijk niet voor niets en ook niet met ledige handen.’ Zonder zich langer te laten ophouden, begaf Anton zich zoo snel zijne krachten hem dit veroorloofden op straat, alwaar hij op den hoek tegenover de aangewezene woning, op den uitkijk ging staan. Hij had daar omstreeks een uur gewacht, toen een man in een grijzen mantel gehuld langs hem heên ging en den weg naar het huis waar Jozefa zich bevond, insloeg; de ongelukkige volgde hem op eenigen afstand, en zag den onbekende door de deur verdwijnen. Hij kon er thans niet meer aan twijfelen, of Katharina had wel waarheid gesproken. Welke redenen kon de goede vrouw ook hebben, om hem te misleiden? Jozefa, die hij als eene doode betreurde, had hem vergeten en was hem ontrouw geworden! Het leven had nu geene behoorlijkheid meer voor hem; hij was toch eenzaam en verlaten; de laatste band die hem nog aan deze aarde bond, was verbroken. Een vreeselijk denkbeeld kwam in zijne ziel op; - werktuigelijk tastte hij in zijn zak naar het scherpe mes, dat hij altijd bij zich droeg. De gedachte, om zich van den door Jozefa begunstigde te ontslaan, was bij hem opgekomen, doch zijne betere natuur behaalde den zege over de onbeschrijfelijke ijverzucht van den jongeling. Niet den gelukkigen mede-minnaar, zich zelven wilde hij dooden, om een einde aan zijn leven te maken. Zonder zich te bezinnen, spoedde hij zich voort, om zijn verschrikkelijk plan ten uitvoer te brengen; met eene onweêrstaanbare kracht voelde hij zich naar de wateren van den Donau getrokken, in wien | |
[pagina 213]
| |
golven hij den dood hoopte te vinden. Weldra had hij den hem welbekenden oever bereikt, waar vroeger het huis gestaan had, waarin hij met de trouwelooze Jozefa de gelukkigste uren zijns levens had doorgebragt. Als een spooksel verhief zich thans alleen de gevel en de schoorsteen van het gebouw. Onwillekeurig sidderde de ongelukkige, toen hij die puinhoopen voorbijging, die hem een beeld van zijn eigen leven waren. Rondom was alles stil; slechts de golven ruischten zachtkens haar eeuwig lied, en het koele, in de maneschijn schitterende water lokte hem met haar gezang tot de stille rust. ‘God zal mij mijne zonden vergeven,’ mompelde de ongelukkige, terwijl hij zijne handen tot bidden vouwde. Een sprong, een doffe kreet, en de golven namen hem op en verbergden hem in haren schoot; doch in het volgende oogenblik voelde hij zich door eene sterke hand gegrepen. Een schipper, die met zijne boot van de overzijde kwam, had hem bemerkt en was hem dadelijk nagesprongen. Met eenige inspanning gelukte het hem den bewustelooze te redden en naar den oever te brengen, alwaar zich spoedig een groot aantal lieden om den drenkeling verzamelde. Terwijl eenige mannen Anton op de gewone wijze tot het bewustzijn terug trachtten te brengen, en anderen zich naar den eersten den besten geneesheer spoedden, hield een rijtuig stil, daar het steeds toenemende gedrang den weg versperde. Eene aanzienlijke dame in zwaren rouw boog zich uit het portier en vroeg naar de reden van den oploop. Toen zij deze vernomen had, steeg zij uit het elegante rijtuig en naderde, vergezeld door eenige heeren in hof-kostuum, de groep, die zich om den armen Anton verzameld had. Niettegenstaande de donkerheid, werd zij dadelijk door het volk herkend, dat vol eerbied voor haar plaats maakte. ‘De keizerin!’ ging het van mond tot mond en alle aanwezigen bogen diep voor de door hare onderdanen zoo zeer beminde vronw. ‘Wat is er hier te doen?’ vroeg Maria Theresia - want zij was het inderdaad - aan een der lieden. ‘Kent niemand den ongelukkige? Heeft men reeds om een geneesheer gezonden?’ Bij deze woorden boog zij zich over den armen Anton heen; hare nog altijd schoone trekken drukten het hartelijkste medelijden en de grootste menschlievendheid uit. Zij zelve ging naast den armen jongeling op hare kniën liggen en haalde eene | |
[pagina 214]
| |
kostbare flacon met eene welriekende essence gevuld, te voorschijn, en bevochtigde de slapen van den bewustelooze. Dit aromatisch vocht scheen de sluimerende levenskrachten uit haren slaap gewekt te hebben: eene naauw hoorbare zucht ontsnapte aan Anton's lippen, en hij sloeg de oogen op. Een blijde glimlach speelde om de lippen der edele vrouw, toen zij hare bemoeijingen met zulk een goed gevolg bekroond zag; zij was trotsch op haar werk en beijverde zich daarom dubbel voor den geredde. Dadelijk gaf zij aan een der heeren, die haar vergezelden, last om voor haren protégé te zorgen en haar den volgenden dag eenig berigt omtrent hem te komen geven. Daarna onttrok zij zich zoo spoedig mogelijk aan de toejuichingen van de menigte, die opgetogen van geestdrift was. Den volgenden dag bevond de keizerin zich in het kabinet alwaar zij werkte; nadat zij gebeden had - zooals zij altijd deed, alvorens met haren arbeid te beginnen - las zij zelve de ingezondene verzoekschriften en berigten, ofschoon zij na den dood van haren geliefden echtgenoot aan haren opvolger en zoon Jozef II de meeste regeringszaken overliet en zich slechts in de gewigtigste aangelegenheden de beslissing voorbehield. Zoo veel te meer hield zij zich thans bezig, om het geluk harer onderdanen te bevorderen, die zij als hare eigene kinderen beminde, en door wie zij als eene moeder weder bemind werd. Zij beschouwde zich als het hoofd van een groot huisgezin voor welks geluk en welvaart zij zorg moest dragen. Deze aartsvaderlijke verhouding nam dikwerf vreemde vormen aan, daar Maria Theresia zich slechts al te dikwijls in het privaat-leven harer onderdanen mengde, en zich nu en dan allerlei willekeurige handelingen veroorloofde; doch niettegenstaande bleef het volk haar van ganscher harte genegen, daar men hare goedheid en hare edelmoedigheid voldoende kende. Een gevolg van deze hare zorg voor het materiële en geestelijke welzijn harer onderhoorigen was eene stelselmatige bespieding, eene goed georganiseerde geheime policie, die hoofdzakelijk zorg moest dragen voor de zedelijkheid der bevolking van Weenen. De keizerin stond in persoon aan het hoofd van deze inrigting; als voorbeeld van echtelijke trouw was haar iedere ongeoorloofde liefdesbetrekking een gruwel en daar streed zij met eene gestrengheid tegen, die anders niet in hare goedige, levenslustige natuur lag. | |
[pagina 215]
| |
Anton had slechts, na veel tegenspraak, de oorzaak van zijne misdaad bekend; deze bekentenis werd juist door Maria Theresia gelezen. Haar hoog voorhoofd rimpelde zich daarbij en hare wangen kleurden van ergernis, dat zóó iets in de stad Weenen voorviel, waar alle mogelijke voorzorgen daartegen getroffen waren. ‘Dat is eene zeer leelijke geschiedenis,’ zeide zij tot haren geheimen secretaris. ‘Een aanzienlijk heer, die een onschuldig meisje verleidt, en een arme zondaar, die uit vertwijfeling een einde aan zijn leven wilde maken. Ik moet volstrekt achter de waarheid komen, en weêr een lesje geven, waarvan de wereld gewagen zal. Indien alles zoo is, als hier geschreven staat, dan zal de verleider mij leeren kennen, al ware het ook mijn eigen zoon. Het meisje zullen wij in een klooster doen, om het heil harer ziele, en de zelfmoordenaar zal zijne straf niet ontgaan, ofschoon het mij waarlijk van den ongelukkigen schelm spijt.’ In hare opgewondenheid greep de keizerin naar de op hare schrijftafel staande bel en schelde, waarop de dienstdoende kamerheer binnentrad. ‘Men moet dadelijk den kommissaris van de geheime policie bij mij laten komen!’ beval Maria Theresia. Weinige oogenblikken later verscheen de ontbodene voor de edele vrouw, die hem last gaf, om Jozefa en hare tante, zonder opzien te verwekken, gevangen te nemen, en in een toe-rijtuig naar het keizerlijk paleis te voeren; ook de arme Anton moest tegenwoordig zijn, om als getuige tegen zijne vroegere verloofde te dienen. ‘Voor alle dingen,’ dacht de keizerin, ‘moet ik echter den naam van den schandelijken verleider trachten te weten te komen; hij zal mij het ongeluk, waartoe hij aanleiding gegeven heeft, duur betalen. Het meisje kan toch niet weigeren, mij den naam van haren minnaar op te geven, wien mijne ongenade in de hoogste mate treffen zal.’ Terwijl Maria Theresia zich op eene gestrenge strafrede tegen de schuldigen voorbereidde, en hare verontwaardiging over de meer en meer toenemende zedeloosheid der hoogere en lagere standen van de hoofdstad in krachtige bewoordingen lucht gaf, verscheen de kommissaris van de geheime policie en meldde, dat de gevangenen in de voorkamer wachtten. | |
[pagina 216]
| |
‘Laat het schepsel hier komen,’ bevel de keizerin, terwijl zij zich in haren vergulden leuningstoel nederzette. Door de geopende vleugeldeuren trad het lieve meisje binnen, bedeesd en onthutst over deze haar onverklaarbare gevangenneming, en het bevel, om voor de keizerin te verschijnen, ofschoon zij niet wist iets kwaads bedreven te hebben. Een ligte blos kleurde de bleeke wangen van Jozefa; de schitterende oogen, waaruit de opregtheid sprak, waren bescheiden ter neder geslagen, in hare kinderlijke trekken stond het bewustzijn harer onschuld duidelijk te lezen, gepaard met eene gemakkelijk te verklaren verlegenheid; - onmogelijk kon eene misdadigster er zóó uitzien. ‘Treed nader!’ dus beval de keizerin, zonder op te zien, terwijl zij in de voor haar liggende akten bladerde. Jozefa gehoorzaamde bevend, met diepen eerbied bevangen voor Maria Theresia. ‘Hoe heet gij?’ vroeg de keizerin aan het sidderende meisje. ‘Jozefa Huber,’ luidde het antwoord. ‘Gij zijt aangeklaagd, een aanzienlijk heer bij u te ontvangen en in eene strafbare betrekking tot hem te staan.’ Op zulk eene beschuldiging was Jozefa niet voorbereid; eene gloeijend roode kleur bedekte hare wangen, haar boezem hijgde onstuimig; zij wilde spreken en zich verdedigen, doch hare tong ontzeide haar die dienst, zoodat zij geen enkel woord kon uiten. ‘Gij zwijgt,’ dus ging de keizerin voort, ‘en doet daaraan wel, omdat gij uwe schuld niet kunt loochenen. Ook kan ik een getuige doen roepen, die zich om uwentwille het leven wilde benemen, hetgeen de wijze. Albestierder door mijne tusschenkomst verhoed heeft.’ Op een wenk van de keizerin werd thans de arme Anton uit eene aangrenzende kamer naar het kabinet gevoerd; bij zijne plotselinge verschijning stiet Jozefa verrast een doordringenden kreet uit. Maria Theresia, die nog altijd hare blikken op de voor haar liggende papieren had gevestigd, zag thans eerst op, en blikte het verschrikte meisje aan, dat zij tot nog toe die eer niet waardig had gekeurd. De zorgvuldig voorbereidde strafrede verstierf op de lippen van Maria Theresia, met wie eene vreemde verandering had plaats gehad; met opengesperde oogen staarde zij Jozefa aan, als ware haar een spook op helder lichten dag verschenen. | |
[pagina 217]
| |
‘Heilige Maagd!’ riep de keizerin vol ontzetting uit. ‘De dooden staan weêr op! Dat is immers mijne overledene schoondochter, mijne beminde en zoo innig beweende Isabella?’ Met beide handen bedekte Maria Theresia haar gelaat, om de tranen te verbergen, die aan eene hartelijk beminde van hier naar hooger spheer verplaatste dochter gewijd, vloten; zij golden de beminnenswaardige Isabella van Parma, de eerste gemalin van haren zoon Jozef, die voor weinige jaren van zijne zijde was weggerukt. Zij was het sieraad van het geheele hof, de afgod van haren gemaal en van de geheele keizerlijke familie, inzonderheid van hare schoonmoeder geweest, die aan haar sterfbed vol smart had uitgeroepen: ‘Ik bemin haar te innig, om haar niet te moeten missen; zij zal een offer zijn, dat de Hemel van mij eischt.’ - Onder deze omstandigheden was het niet te verwonderen, dat de indruk, die de treffende gelijkenis van Jozefa met de overledene schoondochter op de keizerin maakte, zoo groot was. Gedurende eenige oogenblikken gaf Maria Theresia zich geheel en al aan hare smartelijke herinneringen over, en vergat de eigentlijke reden, waarom zij het meisje bij zich had ontboden. Ook de andere aanwezigen, die de overledene gekend hadden, waren diep getroffen; onwillekeurig vergeleken zij de gelaatstrekken van Jozefa met het levensgroote portret van Isabella, dat boven de schrijftafel van de keizerin hing. Niemand waagde het de diepe stilte te verbreken, die eenige minuten in het kabinet heerschte, tot dat Maria Theresia van haren leuningstoel opstond, en hare vochtige oogen op nieuw op het verschrikte meisje vestigde. ‘Jozef zal het wonder zien,’ zeide zij tot den dienstdoenden kamerheer. ‘Zeg den keizer, dat ik hem verzoeken laat, mij een bezoek te brengen; maar spreek niets van deze treffende gelijkenis.’ Slechts weinige oogenblikken waren verloopen, toen Jozef het vertrek binnentrad, alwaar zich zijne moeder bevond. Bij zijne komst stiet Jozefa wederom een kreet van verrassing uit, en hare bleeke wangen kleurden zich weêr; zij had den heer met den grijzen soldaten-mantel herkend. Ook de keizer was zigtbaar door hare aanwezigheid getroffen; zijn gelaat verraadde naar het scheen eene verlegenheid, die hij niet meester kon worden. ‘Jozefa!’ riep hij echter na eenige oogenblikken verwonderd | |
[pagina 218]
| |
uit, terwijl hij op het bedeesde meisje toetrad, als wilde hij hare hand grijpen. ‘Gij kent haar dus reeds?’ vroeg Maria Theresia op bijna verwijtenden toon. ‘Ik ken haar,’ antwoordde de keizer onbeschrooɯd. ‘Een wonder toeval heeft mij deze engel des troostes leeren kennen.’ ‘Hij was de redder mijns levens,’ stamelde Jozefa, ‘maar ik had geen vermoeden, dat de keizer zelf mij en mijne arme moeder, die zonder hem eene prooi van den Donau zouden geworden zijn, gered heeft.’ ‘Stil!’ sprak Jozef. ‘Wat ik gedaan heb, zou ieder ander regtschapen mensch in mijne plaats gedaan hebben.’ ‘Dus waart gij ook de persoon, die 's avonds het meisje bezocht?’ vroeg de keizerin, die de waarheid reeds vermoedde. ‘De treffende gelijkenis, die ook u, mijne dierbare moeder niet ontgaan schijnt te zijn, trok mij met eene onweêrstaanbare kracht naar het levende beeld van mijne waarde Isabella. Buitendien vond ik in het eenvoudig burgermeisje eene deugd als slechts zelden in de voornaamste kringen wordt aangetroffen. Aan het ziekbed harer aan eene verlamming lijdende moeder toonde zij eene zelfopoffering en een geduld, die huns gelijken niet vinden; zij verdient in de hoogste mate de deelneming, die ik haar bewees; ook komt zij in allen deele, wat haar karakter betreft, met Isabella overeen.’ Deze woorden uit den mond van den keizer verdreven ook de laatste twijfelingen uit Maria Theresia's hart. Met de haar eigene innemende beminnenswaardigheid strekte zij hare hand naar Jozefa uit, die deze vol eerbied aan hare lippen drukte en met hare tranen bevochtigde. ‘Ik heb u onregt aangedaan,’ zeide de keizerin op den vriendelijksten toon, ‘en ben u daarom revange verschuldigd. Uw geluk zal voortaan een mijner zorgen uitmaken, en bovendien veroorloof ik u op staande voet om eene gunst te verzoeken.’ ‘Dan smeek ik om vergeving,’ sprak Jozefa met gevouwene handen, ‘voor een schuldige, die diep berouw gevoelt over de misdaad, die hij bedreven heeft. Alleen de vertwijfeling heeft mijn verloofde tot eene zoo groote zonde gedreven. Vergeef hem, uwe majesteit, zooals ik hem reeds lang vergiffenis geschonken heb.’ ‘Dat wil ik doen,’ antwoordde de keizerin met een gena- | |
[pagina 219]
| |
digen glimlach. ‘Opdat hij niet weêr in eene dergelijke verzoeking kome, zal hij u voor altijd zijne hand reiken. De zorg voor den uitzet zal ik op mij nemen, en de keizer zal zeker zoo grootmoedig wel willen zijn, hem eene aanstelling te geven. Daar hij, zooals ik hoor, eene goede hand schrijft, kan hij hem als sekretaris in zijne hof-kanselarij gebruiken.’ ‘Gij zult dien post hebben,’ zeide keizer Jozef, terwijl hij den armen Anton, die waande te droomen, vriendelijk op den schouder klopte, ‘onder voorwaarde, dat gij het goede kind op de handen draagt en voor de zieke moeder zorgt, zooals het een regt geaarden zoon betaamt.’ ‘Daar geef ik mijn woord op,’ antwoordde de gelukkige, wien zich een hemel op aarde ontsloot. ‘Mij moet hij echter,’ voegde Maria Theresia er luimig bij, ‘nog beloven, niet weder in het water te zullen springen, indien niet alles naar zijn wensch gaat. Niet altijd is er dadelijk een keizer of eene keizerin bij de hand, om hem te redden. De mensch mag zich niet dadelijk aan de vertwijfeling ter prooi geven, als de Hemel hem eene beproeving tot zijn bestwil toezendt; want over ons allen waakt een goede Vader, die zoowel den magtigsten vorst der aarde als den minste der onderdanen beschermt en hun lot met wijsheid bestiert. K....., October 1862. max ringh gevolgd. |
|