Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Uit de natuurlijke geschiedenis van den mensch.
| |
[pagina 162]
| |
schaafde natiën de onbeschaamdheid en valsche schaamte van de wijze terughouding en het ware schaamtegevoel leerden onderscheiden. Hoe kan ook de spreuk: ‘ken uzelven,’ die van de tinne des tempels in gouden letteren de oningewijden tegenstraalde, waarheid worden, wanneer aan alle kennis, aan alle wetenschap, die tot zelfkennis moet leiden, de grondslag en het begin van de zelfkennis ontbreekt? Wanneer datgene, wat in ons roept: ‘ken u zelven!’ niet weet, waarmede het roept? De anthropologie of natuurlijke beschrijving van den mensch, heeft ten doel, den mensch als een natuurlijk ligchaam te leeren kennen, als een deel van het gesloten geheel, gelijk elk ander ligchaam of elke andere verschijning, zooals een steen of eene plant, de bliksem of de regenboog. De studie van den mensch stuit echter in meer dan een opzigt op groote bezwaren. Zijne ligchamelijkheid namelijk is de kunstigste en meest zamengestelde, hetgeen vele philosophen daarmede hebben willen uitdrukken, dat zij dezelve een mikrokosmos, eene wereld in het klein noemden. Dat zoo moeijelijk te bepalen compendium van elkander wederkeerig bedingende werkzaamheden, het leven, culmineert in den mensch. Eene mikroskopische, uit een blaasje bestaande plant, leeft evenzeer als de mensch; beide leven zelfs naar dezelfde grondstellingen en wetten, en tallooze trappen zijn aanwezig, die het mogelijk maken om de kloof, die tusschen hen bestaat, over te komen. Doch waar en hoedanig de bezieling als een hoogeren graad der bloote beleving plaats heeft, is eene der moeijelijke vraagpunten, die door de onderzoeking der lagere planten en dieren nog nimmer voldoende zijn opgelost. Maar eene menigte van moeijelijkheden stapelen zich op aan de grenzen van ziel en leven, wanneer wij dit zoo durven scheiden, van bewustzijn van het dier en zelfbewustheid, waarop wij alleen voor ons zelven aanspraak maken. De zich zelf bewuste geest heeft zich in den regel vrijgemaakt van de perken der ligchamelijkheid en zich, toen hij zich zelven leerde kennen, in zijne schijnbare onafhankelijkheid tot het voorwerp zijner navorschingen gemaakt. De nieuwere tijd heeft, gelijk algemeen bekend is, met grooter naauwkeurigheid dan zulks in vroegere eeuwen mogelijk was, de onderstellingen onderzocht, welke tusschen geest en ligchaam bestaan. In velerlei opzigt heeft men op dit gebied gestruikeld, waar één dwaas niet zelden meer vraagt, dan tien wijzen kunnen beantwoor- | |
[pagina 163]
| |
den, en waar dikwerf twee met elkander strijd voeren, die beiden elkanders begrippen en denkwijzen niet kennen. Doch deze strijd heeft die goede zijde gehad, dat de vragen naauwkeuriger gedaan werden, hetgeen in het belang der wetenschap reeds grooten vooruitgang mag genoemd worden. Het is ons voornemen, in deze bladzijden eene reeks mededeelingen te geven uit het gebied der anthropologie. Wij willen de menschelijkste, d.i. de meest wezenlijke ligchamelijkheden bespreken, om aan te toonen, hoedanig het onstoffelijke zich aan en door dezelve openbaart. | |
I.
| |
[pagina 164]
| |
arbeid, zoo onschoon, dat men liever den blik daarvan afwendt. En daar ons in het gewone leven, ofschoon wij het met leedwezen moeten bekennen, niets tot opmerkzaamheid van den voet aanspoort, trekt ook bij andere gelegenheden, b.v. op schilderijen en aan beelden, de voet zeer weinig of in het geheel niet onze aandacht. Nog slechts aan één ligchaamsdeel, en wel aan den schedel, is de vorm in het beendergestel zoodanig voorgeschreven als aan den voet; aan beiden is de levensvolle gestalte in het beendergestel zoo nagevormd, dat door het opbrengen der weeke deelen weinig wordt veranderd; ten ware alleen de fijnere bewerking. Wie daarom den voet wil onderzoeken en beoordeelen, moet met het scelet beginnen, hetgeen zoowel in zamenstelling als maat de leerrijkste vergelijkingen aanbiedt met de bewegings-werktuigen van het dier. Wij isoléren alzoo den voet, om denzelven, nadat wij dien hebben ontleed en aanschouwelijk gemaakt, weder aan het been te voegen en hem daarna, eerst in zijne verhouding en individuele vormen, daarna als karakter van den persoon te beschouwen. De voet telt zes en twintig beenderen, waarvan niet minder dan veertien tot op de teenen uitloopen, in de zelfde verhouding als aan de hand. De overige twaalf vormen een onregelmatig booggewelf, hetwelk van achteren slechts één steunpunt heeft, doch van voren rust in de lijn, welke door de toppen (a) van de vijf, de teenen uitmakende beenderen loopt (fig. 1). Met den afgeronden top (b) van het gewelf is de voet aan den onderschenkel ingewricht; aan het geheel van het been komt die top alzoo niet te voorschijn. Aan de binnenzijde van den voet is het gewelf hooger, de kromming staat verder van den grond af, dan aan de buitenzijde. De onderzijde der welving is in het algemeen vlakker dan de bovenzijde, welke door den eigenaardigen vorm der daartoe gebezigde beenderen die zachte, allengs in de vlakte der teenen overgaande ronding verkrijgt, welke wij niet zelden aan de wreef van een sierlijken voet met regt bewonderen. De het gewelf te zamenstellende bouwstoffen zijn door zeer vaste, peesachtige verbindingen - de anatoom noemt dezelve banden - zoodanig aan elkander verbonden, dat zij één geheel uitmaken, binnen hetwelk geene buigzaamheid of gewrichting plaats heeft, zoodat de vraag oprijst, of het welligt niet even dienstig, ja doel- | |
[pagina 165]
| |
matiger voor den voet zou geweest zijn, indien in plaats van het genoemde gewelfdeel één enkel stuk been gemaakt ware. Zoo dikwerf men echter in de natuurkunde dergelijke onzinnige vragen doet, leert men bij nader onderzoek de wijsheid der schepping inzien. Ons voetgewelf zou, indien het uit één stuk bestond, aan veel grooter gevaar van breken zijn blootgesteld, dan zooals het thans is, nu het in weerwil der vastheid in zijne elasticiteit de grootste geschiktheid tot wederstand bezit. Een andere grond is de bij de hoogere organismen in het algemeen waar te nemen gedaantewet, waarna de leden, die van den stam uitstralen, zich verdeelen en vermenigvuldigen, zelfs dan, wanneer de anatomische en mechanische doelmatigheid, naar alle oogenschijnlijkheid, die vermeerdering niet zou verlangen. Wij vergelijken alzoo het gewelfde deel, dat het ligchaam draagt, bij voorkeur bij eene elastieke veder. De vijf naar voren gelegen langere beenderen van dit deel (volgens de anatomen de middelvoet) dragen de vijf teenen, wier beteekenis eerst bij de beweging blijkt, terwijl bij het rustige steunen des ligchaams, het voetgewelf meer of minder derzelver hulp kan ontberen (fig. 2). Daar van den voet een veel beperkter gebruik wordt gemaakt dan van de hand, is aan denzelven ook in evenredigheid minder vleesch noodig. De huid, de peezen en spieren, welke zich om en tusschen de beenderen bevinden, dienen bij gevolg zoowel ter afronding als ter meerdere volmaking van den vorm, maar verbergen niet de omtrekken van het beendergeraamte. Uit de natuur is de voet mager, de vormontwikkeling deszelven hangt zeer weinig af van geslacht, jeugd of ouderdom, en wanneer de vrouw reeds veel van hare uiterlijke schoonheid heeft verloren, is haar voet schier nog onveranderd gebleven. Daar de voet bestemd is om het ligchaam te dragen, zal hij natuurlijk, naarmate hij grooter is, met des te beter volkomenheid aan dien eisch beantwoorden; men zou dus - en men kan ligtelijk tot die onderstelling genoopt worden - van een aantal even groote personen, dengenen voor den meest volkomen begaafde kunnen verklaren, die op den grootsten voet leeft. De schoonheidsleer of aesthetiek, die daartegen echter opkomt, wordt door de theorie van het gaan en staan, in deze hare zienswijze, over de onwaarde van een grooten voet veel versterkt. Zoo wij onbewegelijke, ongeleede klompen waren en ge- | |
[pagina 166]
| |
lijk tafels en pilaren vast moesten staan, dan zou de breedste en langste voet gewisselijk de zekerste zijn. Maar het staan en gaan zijn hoogst moeijelijke bewegingen, welke het kind eerst na jaar en dag en na verkrijging der noodige krachten, door duizendvoudige proeven aanleert, deze door een balanceren op zijne nog wankelende steunsels, gene door herhaaldelijk te vallen, hetwelk grootendeels wordt verminderd door het onderschuiven van het eene been ná het andere onder het zwaartepunt. Bij deze zeer te zamengestelde ondernemingen, waartoe de voornaamste spiergroepen van het gansche ligchaam hunne medewerking verleenen, bewijst de kleine voet ongeveer dezelfde dienst als de groote en de aesthetische beoordeeling is hier in elk opzigt in haar regt, wanneer zij in sommige gevallen de voet alleen beschouwt in zijne overeenkomstige evenredigheden. Dit brengt ons, alvorens wij overgaan tot de beschouwing van afzonderlijke karakteristieke vormen, als van zelve tot de vergelijking van het menschelijke been met dat van het zoogdier. In de eerste plaats moeten wij hier herinneren, dat bij zoogdieren de voor- en achterpooten eene veel grootere overeenkomst toonen dan de bovenste extremiteiten des menschen met de onderste. Bij de zoogdieren zijn zoowel de bewegingsorganen als de levenswijze zeer onderscheiden en die organen in eene in het oog loopende afwisseling geschikt tot de voorwaarden, welke van verblijfplaats en levensaard afhankelijk zijn. Terwijl bij den vogel de geheele bewerktuiging berekend is om te vliegen, is het zoogdier tot de meest uiteenloopende bewegingen van gaan, loopen, klimmen en springen in staat, sommige derzelve behooren tot de klasse der visschen, weder anderen, zoo als de vledermuizen, tot die der vogelen. Afgezien van het geval, waarin de achterpooten geheel ontbreken, gelijk bij, de dolphijnen en walvisschen, zoo vinden wij, in weerwil der verschillendste vormen, het achterbeen steeds naar eene en dezelfde wet gevormd, bepaaldelijk tot staving der waarheid, dat de natuur in de ontwikkeling der middelen, ter bereiking van onderscheidene doeleinden, zoo eenvoudig en spaarzaam mogelijk is, ofschoon bij dezelfde bestanddeelen duizendvoudige veranderingen en overeenkomsten aanwezig zijn. Als voorbeeld nemen wij het eerst de achterpoot van een rob. De bovenschenkel is aan denzelven het kortste gedeelte, ook de onderschenkel is kort, beide deelen zoo aan het lijf geslo- | |
[pagina 167]
| |
ten, door vet en huid verscholen en bekleed, dat alleen het met den voet overeenkomende vinvormige achtergedeelte boven den romp uitsteekt. Deze platte roeivoet, waarvan de teenen tot op de nagels door een gemeenschappelijk omhulsel bedekt zijn, overtreft gelijk wij in de vergelijking met onzen voet zullen zien, den onderschenkel in lengte, en is dus bepaaldelijk het langste gedeelte aan de geheele extremiteit. De achterpoot dient den rob hoofdzakelijk tot voortbeweging. Het edele paard, wiens linker achterpoot fig. 3 voorstelt, is, zoowel in levenswijze als verblijfplaats, met den rob in de grootste tegenstelling, en nogtans zijn de analogiën (gelijkvormigheden) in den bouw onmiskenbaar. De bovenschenkel is ook hier het kortste, de voet (p) daarentegen het langste gedeelte. De paardenpoot bezit echter de eigendommelijkheid, dat aan denzelven slechts één teen is gevormd, met de behoefde punt waarvan de uiterste ledematen aanvangen; de hiel (f) is tamelijk hoog en het paard laat zich alleen bij het liggen daarop neder. De bovenschenkel is zoodanig met dik vleesch bekleed en scheef naar voren gerigt, dat de knie (k) geheel aan de lies schijnt opgetrokken. Dezelfde verhoudingen zijn bij alle tweehoevige zoogdieren aanwezig en wijken buitengemeen af van de verhoudingen bij den mensch, waaraan mede de oorzaak is toe te schrijven, dat de heidensche en vroege christelijke volken die voorstellingen aan alle onreine geesten, saters en duivels hebben verleend. In de wijze, zooals hij bij het gaan met den grond in aanraking komt, heeft, onder de zoogdieren, de beer de meeste overeenkomst met den mensch; even als wij, zet ook hij den geheelen voet, van de teen tot aan den hiel neder en heeft dan ook aan die verwantschap met ons zijn onschatbaar talent te danken om te kunnen dansen. Vergelijken wij nu nog den voet van den olifant met dien van het paard, dan verkrijgen wij juist de omgekeerde verhoudingen. Bij den olifant is de bovenschenkel het langste gedeelte, de poot daarentegen het kortste. Dit is echter eene uitzondering op den anders algemeenen regel en alleen bij de apen treft men het zelfde aan. Hunne uiterste ledematen eindigen niet met voeten, maar zijn in tegenoverstelling der overige teenen of vingers met een duim voorzien en gelijken daarom zeer veel op handen. Wij wenden ons nu weder tot den mensch en merken in de | |
[pagina 168]
| |
eerste plaats op, wat het been in zijn geheel aangaat, dat het dikker en steviger is dan bij eenig dier, een meer in het oogloopend bestanddeel der gestalte, dat het bovenligchaam in eendragtige verhoudingen doet uitkomen. Wanneer men echter aandachtig let op de evenredigheden der deelen van het been dan vallen de volgende eigendommelijkheden in het oog. Wij moeten dienaangaande een weiniger uitvoeriger zijn. Naar welke maat moeten de lengten en dikten aan ons ligchaam gemeten worden? Kunstenaars en natuuronderzoekers hebben daartoe menige handleiding aangegeven, en men is er natuurlijk toe gekomen, niet naar duim of el, of naar eene vaste lengtemaat te bepalen, maar een ligchaamsdeel zelf als maatstaf voor de overigen te nemen, zoodat alzoo elk individu de maat, waarmede hij gemeten moet worden, aan zich heeft. Onder de thans levende natuuronderzoekers heeft wel niemand met meer kennis, wat de eischen der kunst aangaat, en met meer wetenschap, ten opzigte der vergelijkende anatomie, daarover nagedacht en proeven genomen dan de talentvolle, grijze Gustav Carus; en gelijk hij in zijn in elk opzigt zaakrijk werk over de symboliek der menschelijke gestalte, d.i. over de wetenschap en kunst, om uit het ligchamelijke gevolgtrekkingen te maken tot de ziel, heeft uiteen gezet, meent hij ontdekt te hebben, dat het derde gedeelte van de vrij bewegelijke ruggegraat, van af den eersten halswervel tot op het kruisbeen, de juiste maat is voor de evenredigheidsleer van het menschelijk ligchaam. De ruggegraat, die in de opgegeven uitzetting uit vier en twintig wervels bestaat, is bij normaalgevormde volwassenen driemaal zoolang, als bij het pasgeboren kind, en men zou volgens deze theorie, ten opzigte van het kind, aangenomen dat het zich regelmatig ontwikkelt, deszelfs toekomstige grootte en de proportiën van zijn ligchaam vooraf kunnen bepalen. Deze voorzeggingen kunnen althans met evenveel zekerheid worden aangenomen, als die der waarzegster van Prevost. Met dat derde gedeelte van de ruggegraat als eenheid en grondmaat blijken ons voor de drie afdeelingen van het been: namelijk de bovenschenkel of het dijbeen, de onderschenkel of het scheenbeen en de voet, de getallen 2½, 2, 1½, hetgeen dus, om volkomen duidelijk te zijn, zeggen wil: de schilder en beeldhouwer, die ik eene bepaalde lengte van de ruggegraat opgeef, is in staat, eene regelmatige figuur, naar die | |
[pagina 169]
| |
getalverhoudingen, daar te stellen, en dan zal aan deze ideale en in zeker opzigt geslachtelooze menschengedaante de lengte van de bovenste beenafdeeling twee en een half maal het derde deel van de ruggegraat, de lengte van af de knie tot onder den enkel tweemaal, de lengte van de voetzool een en een half maal bedragen. Uit de vele proeven voor eene met de natuur overeenkomstige verhoudingsleer der menschelijke gestalte, welke door Leonarda da Vinci, Dürer, later door Horace Vernet, door den beroemden belgischen statisticus Quetelet, door Schadow en in den laatsten tijd door Zeising uit Dresden, gemaakt werden hebben wij slechts eene enkele gekozen, daar het ons hier hoofdzakelijk om niets anders te doen is dan de meest algemeene voorstellingen. Er zijn trouwens ook niet vele metingen noodig, om te weten, dat het bovengedeelte van het menschelijke been het volstrekt langste is, waarin zoowel het schoone Apollobeeld als de Nieuw-Zeelander met elkander gelijk zijn. De gegeven verhouding 2½ tot 2 is exquisiet menschelijk, waardoor ons geslacht van alle dieren afwijkt, bij welke, op slechts enkele uitzonderingen na, het scheenbeen de langste afdeeling is. Met de maat van den voet is het daarentegen anders gesteld daar de mensch proportioneel niet den kleinsten voet heeft. Indien hier de regtlijnige uitgestrektheid als maatstaf voor de schoonheid moest genomen worden, dan zou de voet van den olifant regtmatige aanspraak maken op de grootste kleinheid, daar dit logge dier, zijne grootte in aanmerking genomen, den kleinsten voet heeft. Bij de meeste dieren is de voet ongelijkmatig langer; een menschenvoet, die de boven opgegeven evenredigheid aanzienlijk overschrijdt, is reeds daarom leelijk en dierlijk. De plompheid van den voet des olifants ligt dan ook grootendeels in de onaanzienlijkheid der verdeeling: het been is eene vormelooze zuil zonder piédestal, een dikke vleeschklomp, en van daar ook de mode der chinesche vrouwen, om den voet zoo kort mogelijk, namelijk zooveel doenlijk olifantsachtig te maken, hoewel dan tegen alle regelen der evenredigheid aandruischende. Wanneer wij, om de voorstelling der evenredigheden en maten te bekrachtigen, boven over eene mathematische afmeting der menschelijke figuur en de mogelijkheid der constructie, alzoo | |
[pagina 170]
| |
ook over de mathematische lengteverhoudingen der beenleding gesproken hebben, zoo moet toch niet vergeten worden, dat in zulke lijnen en getallen niet altijd de sleutel gelegen is tot het geheim van de bekoorlijkheid der vormen. Deze toch zal bezwaarlijk in getallen zijn uit te drukken; het getal geeft alleen de grenzen aan, om welke de vorm zich beweegt, en het is opmerkelijk, hoe eng deze grenzen zijn en hoe oneindig verschillend de uitkomst in de bijzondere gevallen. Quetelet nam de maat der leden van dertig welgevormde Belgen, en de verhoudinggetallen verschilden zeer weinig van die van het genoemde Apolloheeld. Zal er, zoo vraagt de anatoom Harles, onder die dertig misschien één geweest zijn, die op dat beeld geleek? Wij hebben tot nu toe alleen gesproken over de meest algemeene verhoudingen van den voet, zijne constructie der beenderen en zijne lengte. Wij zullen nu de karakteristieke vormen deszelven beschouwen; in de eerste plaats de normaalvoet en zijne afwijkingen, zonder daarbij te letten op ouderdom en geslacht, bezigheid en nationaliteit; ten tweede de eigendommelijkheden in deze opzigten. Zoowel bij het een als ander houden wij ons aan de stellingen van Carus. Tot de eischen der schoonheid, welke de arabische dichters opnoemen, behoort ook, dat de voetzool zulk eene welving tusschen den bal van den voet en de teenen moet vormen, dat het water vrijelijk daaronder kon doorvlieten. Reeds op zich zelven beschouwd, is eene zoodanige welving zeer bevallig en die vorm geeft nog meer indruk der krachtige ligtheid en elasticiteit, wanneer men den volmaakten platvoet daarnevens stelt. Deze toch raakt den grond met de geheele zool en laat een plomp spoor achter, even als de beeren, die een in het oog loopenden platten voet hebben en daarom slofgangers heeten. De platvoet is alzoo eene overhelling of neiging tot dierlijke vorming en deze wordt nog onedeler, naarmate de rug van den voet lager is, (fig. 5.) Niet zelden gaat daarmede een sloffige gang met binnenwaarts gekeerde teenen gepaard. Bij grooter lengte is de voet van het dier ook smaller dan die des menschen, hetgeen zijne eenvoudige en natuurlijke oorzaak daarin heeft, dat, wanneer het ligchaam door vier steunsels wordt gedragen, de zekerheid niets meer vordert, dan dat elke voet op slechts één punt of eene kleine oppervlakte den | |
[pagina 171]
| |
grond aanraakt. Wie op stelten loopt, is nagenoeg in denzelfden toestand als wanneer hij zulks op paardenpooten wilde beproeven. Tusschen den zoo hoog geprezen gewelfden voet der arabische vrouw, die bij ons niet zelden door laarsjes met hakken wordt nagebootst, en den gewonen platvoet, die eene aanleidende oorzaak is om van den krijgsmansstand bevrijd te worden, zijn, hoe klein de ruimte overigens moge zijn, tallooze afdeelingen. Carus ziet in dezen korten, breeden en vleezigen voet, niettegenstaande de bereikte grootte en maat, den kindervoet, waaraan elke fijnere ontwikkeling ontbreekt. Want dit zijn de eigenschappen van den voet eens kinds, dat hij vleezig, rond, kort van teenen, plat, kortom als het ware onontwikkeld is. Eerst met het klimmen der jaren heeft de welving van den rug van den voet en de holling der zool plaats, om dan, zelfs tot in hoogen ouderdom, zoodanig te blijven. Of men nu uit eene vroegtijdige ontwikkeling van den voet een vroeg gerijpt verstand, uit den niet ontwikkelden voet stompheid en onvatbaarheid moet veronderstellen, kan niet dan met voorbehoud worden toegestemd. Wanneer ons ter meerdere opheldering en verklaring afgietsels van gips van eenige beroemde standbeelden ter beschikking stonden, dan zouden wij zekerlijk den voet van de Venus de Medicis als het ideaal van den vrouwenvoet, met dien van den stervenden kampvechter en dien van Laokoon als den zuiversten krachtigsten mannenvoet vergelijken. De vrouwenvoet is over het algemeen slanker, langer en smaller, eigenschappen, die denzelven eenigermate met de hand doen overeenstemmen. De voet eener vrouw toch is die, welke uitermate geschikt is om te dansen en te pantomineren. Wie Lucile Grahn of Fannij Elsler heeft gezien, zegt Carus (Symboliek, 319), wanneer zij op de punten der teenen, gelijk eene sylphide voortzweefden, of met den fijn gebouwden, zuiver uitgestrekten voet bewegingen in de lucht maakten, waarin de uitdrukking van zielvolle toestanden bepaaldelijk lag opgesloten, zal onvoorwaardelijk moeten toestemmen, dat even als de gevoelige hand een volmaakte vorm is, ook aan den voet hetzelfde element (sensibiliteit), onder zekere voorwaarden moet worden toegekend. Dat de meest in het oog loopende rassen van het menschengeslacht zich ook in de vorming van den voet onderscheiden, is eene bekende zaak. Het negerras komt in tegenstelling van | |
[pagina 172]
| |
het kaukasische in dit opzigt het meest in aanmerking; het eerste toch heeft een langen, smallen platvoet, met naar achteren uitstaande hielen. Wij zouden nu eigenlijk moeten spreken over de diensten, die de voet ons bewijst, namelijk de werktuigelijke eischen, op onzen voet houdingen aan te nemen en met zijne hulp de zoo zeer verschillende bewegingen ten uitvoer te brengen. Wij zullen echter over de natuur dezer werkzaamheden (ook het staan is eene gecompliceerde werkzaamheid) slechts eenige voorbijgaande bemerkingen doen. Even als in de hand en het hoofd, ligt ook in den voet en zijne bewegingen het natuurhistorische karakter van den mensch opgesloten. Bij den mensch komen daarin evenwel oneindig meer variatiën voor dan bij eenig dier en met zijne natuurhistorische hoedanigheden is ook zijn ethisch en onstoffelijk gehalte aan menige verandering onderworpen. De kunst, om naar het uitwendige gevolgtrekkingen te maken op het inwendige, is zeer verlokkend en nog gevaarlijker dan zij verlokkend is. Ook uit de houding van den voet, hetzij die rust of bewogen wordt, kan men den mensch leeren kennen en de physiognomiek van den voet kan zekere algemeene regelen daartoe aan de hand geven. Als het gewigtigste punt dient men daarbij vooral acht te geven op de bekleeding van den voet en over dezelve dienen wij vooraf een duidelijk begrip te hebben, alvorens onze tegenwoordige voorstelling als eene symboliek of physiognomiek van den voet en de in stand en gang berustende houding kan strekken. Op zekere bijeenkomst in 's Gravenhage, waaraan ook de beroemde nederlandsche ontleedkundige Petrus Camper deelnam, kwam het gesprek onder de aanwezige artsen daarop, hoe de themata voor wetenschappelijke werken schier uitgeput waren, Ofschoon ons dit zeer vreemd voorkomt, wordt het nogtans als waarheid verhaald. Camper intusschen deelde dat gevoelen niet, maar was van meening, dat men over het schijnbaar geringste onderwerp eene geleerde en zeer belangwekkende verhandeling kon schrijven, b.v. over het schoenmakersambacht. Als vrucht dezer zienswijze zag dan ook zeer spoedig eene verhandeling het licht: ‘over den besten schoen,’ welke nu wel even zoo weinig de mode heeft tot staan gebragt, als door het geschrift van den voortreffelijken Sömmering, over de keurslijven en hun zamenstel, welk moordinstrument de ge- | |
[pagina 173]
| |
stalte van een schoon, vrouwelijk ligchaam zoo zeer verminkt, de verblinde ijdelheid tot andere en betere gedachten is gekomen. Even vruchteloos, vreezen wij, zal zoowel voor schoenmakers als publiek een kortelings verschenen geschrift van den anatoom Herman Maijer te Zurich zijn, getiteld; ‘de juiste gestalte der schoenen’ en waaruit wij hier gaarne het volgende overnemen. De bekleeding of het schoeisel van den voet dient ter beschutting, zoowel tegen de ruwheid van den grond, dien wij betreden, als tegen de koude en vochtigheid, en dit zal het doelmatigst wezen, wanneer het voor de bewegingen van den voet het minst hinderlijk is; zooverre het dit niet is, mag het bovendien ook élegant wezen. - ‘Bij de meest algemeene en gewone beweging, namelijk den gang, ligten wij (wij nemen hier de woorden van Maijer over) eerst den hiel op, en rusten dan nog een oogenblik op den grooten teen, en terwijl wij dan ook dezen van den grond opheffen, bewegen wij ons nog eenmaal door eene drukking met de punt van den grooten teen vooruit. Zoo wordt aldus bij het opheffen van den voet de geheele zool allengs tot aan de punt van den grooten teen van den grond verwijderd. Bij het staan rusten de kleine teenen op den grond en steunen het ligchaam op zijde. Gedurende het gaan worden zij echter eigenaardig gekromd, zoodat zij zich als het ware vast tegen den grond aandrukken en den voet zoo lang mogelijk een zijdelingsch steunpunt verschaffen. Het eerste gewricht wordt daardoor omhoog gebogen, terwijl daarentegen het tweede gewricht van boven eene holling verkrijgt. Door die kromming wordt de teen in zekeren zin tegen den grond geklemd.’ - Deze toestanden en bewegingen moeten nu door den schoenmaker, die de bekleeding voor den voet vervaardigt, niet alleen niet verhinderd en benadeeld, maar zelfs nog vergemakkelijkt en verzekerd worden. Volgens de verzekering van eene menigte reizigers, waarbij ik mijne eigene ervaringen kan voegen, loopt men op halve hooge laarzen het best en met het meeste gemak; en gaarne herinner ik mij de zorg, die men aan mijn schoeisel wijdde, wanneer ik uitgestrekte wandelingen en togten maakte. De uit ongelooid leder vervaardigde, daags te voren met water gedrenkte en daarna met traan ingesmeerde laarsjes buigen zich reeds in de eerste tien minuten naar den vorm van den voet, en wanneer het | |
[pagina 174]
| |
leder dan niet te droog is, in welk geval hetzelve doorgaans beenhard wordt, of ook al te nat, als wanneer het tegendeel plaats heeft, bevindt zich de voet, op langdurige togten uitnemend in dezelve. Het schoeisel der elegante wereld wijkt hiervan echter, vooral in constructie, tot groot nadeel van den voet, zeer af, en minder nog als de slaven der mode, dan wel door de onnadenkendheid der schoenmakers en hun slecht maaksel ondergaan dagelijks millioenen menschen velerlei pijnen. Ik wil hier in geene uitvoerige verhandeling treden over het nadeel, hetwelk daardoor mede de gezondheid ondervindt, want om zoo te spreken, ieder weet het best, waar hem de schoen wringt; maar ik wil pogen aan te toonen, bij welken vorm der zool geen kwelling zal plaats vinden en daarom den vorm, in fig. 6 voorgesteld, als verkieselijk aanraden. Terwijl de naar dit model vervaardigde gezondheids-schoenen ook geene hooge hakken mogen hebben, staan zij met den thans heerschenden smaak in te sterke tegenstelling, dan dat een schoenmaker, die volgens deze en de opgaven van Maijer wilde werken, op groot debiet zou kunnen rekenen. De modelaars, vooral de verlakte, vernietigt nog meer dan de schoen, de aangeboren eigenaardigheid van den voet, daar zij behalve de tallooze andere wanvormigheden, door het naauwe bovenleder veroorzaakt, het gewelf van den voet tot een platvoet verlaagt. Van daar dat eene menigte dusgenaamde modejonkers niet meer dansen, niet, gelijk zij doorgaans voorgeven, dewijl zij zich reeds op kinderlijken leeftijd daarmede genoeg vermaakt hebben, maar eigenlijk omdat het voortdurend al te gespannen schoeisel hen de vlugheid en kracht der voeten heeft ontnomen. In weerwil dezer geweldadige onderdrukking eener gezonde en geregelde ontwikkeling, waaraan de grootste menigte der wellevende geschoeide lieden lijdt, is de natuur toch niet weg te cijferen en zoowel aan den voet en zijne bekleeding, als aan de houding en den gang kan men al zeer spoedig en gereedelijk den persoon kennen. | |
II.
| |
[pagina 175]
| |
den bezoeker onwillekeurig boeit. Wij bedoelen het doek, voorstellende Christus met den schatpenning. Tegenover het ruwe, gebruinde, begeerlijke en doortrapte gezigt des Phariseërs ziet men het ernstige, fijne en zielvolle gelaat des Heeren, naast de grove en wankleurige vuist met de dikke vingers van den Schriftgeleerde, in onovertrefbaar contrast de teeder gevormde, blanke en doorzigtige hand des Verlossers. Gelijk wij in de vorige afdeeling gezien hebben, is de voet, ofschoon een zeer karakteristiek kenmerk des menschen, toch in den regel zoo verscholen, zijne individuele ontwikkeling door onnatuurlijke behandeling en schoeisel zoodanig veronachtzaamd, dat men denzelven gewoonlijk geene bijzondere opmerkzaamheid schenkt. Met de handen dergenen, die ons omgeven en met wien wij in handel en wandel verkeeren, komt men echter zoo menigmaal in onvermijdelijke aanraking, dat men onwillekeurig vergelijkingen maakt tusschen het kind en den volwassene, tusschen den man en de vrouw, tusschen den dienstbare en den meester, tusschen den kunstenaar en den arbeider, en diensvolgens niet zelden gevolgtrekkingen maakt van de handtering op de gesteldheid der hand, uit de hand op den werkkring. Laars en schoen misvormen zelfs den sierlijksten voet, en een wanstaltige voet kan zeer gereedelijk door het schoeisel verborgen worden. De hand bedekt men echter gelukkigerwijze niet met dergelijke, den vorm verbergende omkleedsels en zij laat zich door zijde noch leder maskeren. De hand, die des Zaturdags den bezem voert, kan, in weerwil van zeep en glacé, de gevolgen niet verbergen, die de grove bezigheden daaraan zigtbaar maken, en de phychische hand vertoont zich, ofschoon dan niet volkomen, zelfs in den handschoen in haar regt; kortom, een ieder meent kennis van de hand te bezitten en daarom mogen de beschouwingen, die wij hier geven over een der meest wondervolle werktuigen, den anatomischen bouw, de daaruit ontstaande mogelijke bewegingen, de zoo vol beteekenis zijnde verscheidenheden van vorm en wat dies meer zij, onvoorwaardelijk aanspraak maken op de belangstelling onzer lezers. En moge het onderwerp zelf onbeduidend zijn, dan kan het door de helderste verklaring niet behagelijk gemaakt worden. De hand verkrijgt hare beteekenis, enkel door de gemeenschappelijke inrigting der ledenmassa, wier uiterste afdeeling | |
[pagina 176]
| |
zij is. Wij begrijpen haar daarom alleen dan, namelijk in hare grovere bewegingen, in zoo verre wij kennis hebben van de bewerktuiging van den arm. De buitengewone menigvuldigheid der bewegingen, die met den arm en de hand verrigt, de kracht en bevalligheid, welke daarmede ten uitvoer gebragt kunnen worden, zijn geheel afhankelijk van de eigenaardige zamenvoeging der beenderen. Het scelet van den arm verlangt alzoo een uitvoerig betoog, waaruit onmiddelijk de mogelijkheid en grenzen der verschillende bewegingen zal blijken, zonder dat het noodig is met dezelfde uitvoerigheid te spreken over de eigenlijke bewegers, namelijk de spieren en peezen. Even als aan het been heeft ook aan den arm van boven naar beneden eene vermeerdering der beenderen plaats. Aan het enkele bovenarmsbeen sluiten de beide onderarmsbeenderen (de elleboogspijp en het spaakbeen) aan, waaruit weder de deelen der hand stralen (fig. 7). Aan den bovenarm (a), is in het schoudergewricht eene bovenwaartsche naar voren en omlaag bijna onbeperkte beweging toegestaan; achterwaarts is die beweging echter meer beperkt. De genoemde pijp neemt naar beneden in breedte toe. Het middelste gedeelte van dit ondereinde, is door de vlakke gewrichtsholten voor de beide onderarmspijpen ingenomen; het binnenste dezer vlakten loopt uit in twee holten, die de voorsprongen van het elleboogsbeen opnemen, en de buiging en strekking van den onderarm begrenzen. Boven deze gewrichtsvlakten steken terzijde een paar knorren uit, waaraan zich de spieren, voor de bewegingen der hand en vingers dienstig, aansluiten. De beide onderarmspijpen zijn even verschillend van gestalte als beteekenis. Rigt men den duim boven- en uitwaarts, dan wijken zij van elkander af, namelijk aan de pinkzijde het elleboogsbeen, aan de duimzijde het spaakbeen. Draait men alsdan den duim weder binnenwaarts, dan verwijdert zich het spaakbeen draaijend van het elleboogsbeen; dit laatste dient hoofdzakelijk voor de bewegingen van den arm, het eerst genoemde meer om eenige voorname bewegingen der hand te volbrengen en daaraan is ook alleen het gewricht der hand bevestigd. Wij kunnen over het doel dezer beenderen echter niet zoo kort zijn, en behooren elk derzelve afzonderlijk te beschouwen. De elleboogspijp (b) is zoodanig met den bovenarm verbonden, | |
[pagina t.o. 176]
| |
[pagina 177]
| |
dat zij slechts in ééne vlakte met den bovenarm kan worden gebogen en uitgestrekt. Bij den hoogsten graad der strekking, wanneer boven- en onderarm in eene regte lijn liggen, steunt de stevige haak of snavel van den elleboog in de diepe achterste holte van den bovenarm, en maakt eene herhaalde buiging in tegenovergestelde rigting onmogelijk. Ook de buiging binnenwaarts kan niet tot eene geheele aanraking met den bovenarm gebragt worden, daar thans de inwendige verlenging van de elleboogs-holte in de andere vlakkere holte van den bovenarm sluit. Draaijing om zijne as of zijwaartsche beweging, hetgeen de anatomen binnen- en buitenwaartsche beweging noemen, kan het elleboogsbeen niet verrigten. Het fixeert den voorarm, die in al zijne bewegingen ten eenenmale afhankelijk is van de bewegings-geschiktheid van den elleboog. De werkzaamheden van den arm erlangen daardoor meerder kracht en zekerheid. Naar de hand toe wordt de elleboogspijp naauwer; zij eindigt met eene knopvormige verhevenheid, op den vooruitstekenden binnenrand waarvan het andere armbeen met eene holte bewegelijk rust. Het spaakbeen (c) wordt omgekeerd van boven naar beneden dikker; met eene vlakke gewichtsholte sluit het tegen eene daarmede overeenkomende verhooging van den bovenarm; tevens is de gewrichtsknop deszelven zijwaarts in eene holte van het elleboogsbeen ingewricht, waarin zij zich kan draaijen; waarmede in de kromming van den arm eene der wondervolste gewrichtscombinatiën is daargesteld. Het spaakbeen benedenwaarts volgende, zien wij aan deszelfs uiteinde eene dikke verhevenheid, ter zijde met eene uitholling voorzien, welke over het einde van den elleboog heen en weder kan worden gebragt; met één woord: de verbindingen van de tweede armpijp veroorloven eene gedeeltelijke draaijing, waarbij zij over den elleboog heenreikt. En daar de hand alleen aan het draaibare en bewegelijke spaakbeen is ingewricht, wordt zij die draaijingen deelachtig; met de zekerheid der buiging en strekking van den onderarm en de gansche hand gaat alzoo de draaibaarheid der hand gepaard. Zonder dat de bovenarm daaraan deel heeft, bedraagt zij twee regte hoeken; wendt men de met de inwendige vlakte naar het gelaat gekeerde hand op den rug, dan heeft het spaakbeen zijne draaijing om den elleboog volbragt. Wil men die | |
[pagina 178]
| |
draaijing nu in de aangenomen rigting verder doorzetten, het geen het best met den uitgestrekten arm kan geschieden, dan voegt zich daarbij de draaijing van het schoudergewricht, verbonden met eene voorwaartsche schuiving van den geheelen schouderhoek. De zamenstelling van den onderarm stelt ons dus nog meer dan die van den bovenarm tot eene veelsoortige beweging der hand in staat. Bij de dieren vinden wij dikwerf, dat de met den onderarm overeenkomende afdeeling van den voorpoot eveneens uit twee pijpen bestaat, en zoodanige dieren kunnen ook in den regel zekere vrije draaibewegingen ten uitvoer brengen. Bij de een- en twee hoevige diersoorten vinden wij het spaakbeen echter naauwelijks of in het geheel niet aanwezig, de voorpoot tot het meest beperkte dienstbewijs als werktuig, der voortbeweging verlaagd. Wij gaan nu over tot de beschouwing van de hand. Zij is in drie afdeelingen geleed; de handwortel (d), de middelhand (e) en de vingers (f). De handwortel toont ons twee rijen veelvormige, moeijelijk te beschrijven beenderen, voor welke de studenten in de geneeskunde doorgaans een bijzonderen eerbied hebben; met twee dier rijen, die het naast aan den onderarm grenzen, is het spaakbeen vereenigd, welks draaijing, gelijk wij boven gezegd hebben, de hand volgt. De tweede rij is tamelijk vast met de eerste verbonden, hoewel beide tegen elkander, zoowel boven- als benedenwaarts, hunne ligging meer of min kunnen veranderen. Uit deze niet zeer uitnemende gewrichting der beide handwortelrijen ontstaat de ronding, welke bij aangetrokken hand den overgang van de onderarmslijn in de handlijn te gemoet komt. Daar de handwortel bovendien van de eene zijde naar de andere eene zachte welving heeft, en die welving naar willekeur kan vermeerderd worden - men houde slechts den duim en de pink bij matige strekking min of meer naar beneden en binnenwaarts - zoo ontstaat daaruit de aantrekkelijke beweging in de omtrekken van het handgewricht en de sierlijke, in elkander sluitende bewegingen. Oefening en opvoeding regelen die bewegingen; voor den violist b.v. is de gemakkelijkheid en losheid van het handgewricht het halve spe!. Het best kan men zich die eigen maken door oefeningen met ligte wapens, vooral met den degen. | |
[pagina 179]
| |
Iedere vinger is met een langer been verbonden, welke te zamen, de middelhand vormen. De bewegelijkheid van al deze beenderen is zeer beperkt, alleen het middelhandsbeen van den duim heeft met het daarmede verbonden been eene vrije bewegelijkheid, kan op- en neer, binnen- en buitenwaarts gerigt worden, maar zich echter niet om zijne as draaijen. Met de vingers eindelijk is een ieder zoo tamelijk bekend. Terwijl de leden derzelve aan de binnenzijde plat, aan de rugzijde afgerond, daarbij in de lengte min of meer gekromd zijn, terwijl voorts de duim door zijn middelhandsbeen meer dan de overige vingers kan uitgestrekt worden, en ook de pink met een spierenzamenstel tot meerdere uitstrekking voorzien is, vinden wij in de zamenvoeging der handbeenderen de welving aanwezig, waarmede de hand de voorwerpen omvat. Wij zouden nu, om volledig te zijn, de afzonderlijke bewegers van arm en hand, namelijk de spieren en peezen, moeten beschouwen; nadat wij echter de in het beendergestel voorgeschreven mogelijkheid en grenzen der bewegingen hebben leeren kennen, is eene naauwkeuriger beschrijving dezer active bewegings-organen hier van minder belang. Wij gelooven de kennis in de mechaniek der onuitputtelijke menigte van houdingen en bewegingen van arm en hand tamelijk te hebben geciteerd. Nog één punt zou ons echter overblijven op te lossen, namelijk: hoe de hand tastwerktuig wordt. Dat de vingertoppen en de geheele vlakte der hand een hoogst uitnemend gevoelsen tastvermogen bezitten, is zeer spoedig gezegd; maar de vraag is: welke anatomische gesteldheid dit fijne tastvermogen heeft. Wij kunnen volstaan, met de lezers dezer bladzijden te verwijzen naar een vroeger opstel van den schrijverGa naar voetnoot(1), waar onder anderen over de tastligchaampjes en hunne aanwezigheid in de vingertoppen der menschelijke hand tamelijk uitvoerig is gesproken. Nadat wij zoover in de anatomie onzer hand zijn doorgedrongen, dat wij weten, door welke middelen zij een grijp- en tastwerktuig is geworden, zullen wij hare verdere beteekenis als een gedeelte van het menschelijk ligchaam, door vergelijking met den voorpoot van het zoogdier nog duidelijker pogen te maken. Wij nemen weder de voorpoot van het paard in tegen- | |
[pagina 180]
| |
stelling tot den normalen arm. De bovenarm (a) is aanzienlijk langer, dan het daarmede overeenkomende been van den poot des paards, in zooverre wij daarbij althans letten op de verhouding tot den onderarm. Het zal ons niet moeijelijk vallen die beschouwing dadelijk regt duidelijk te maken: de menschelijke bovenarm is een weinig langer dan de onderarm; daarentegen is bij de meeste zoogdieren de bovenarm in het oog loopend korter dan de onderarm en wordt zoodanig tegen het ligchaam aangetrokken, dat deze zich min of meer verschuilt als een uitstekend deel der extremiteit. Bij sommige apensoorten wordt de verhouding ten naastenbij bereikt, maar dan ook tot carricatuur verlaagd door bovenmatige lengte van den geheelen arm, die bij den ourang-outan, wanneer hij zich met den daartoe noodigen kniehoek heeft opgerigt, nog met den grond kan in aanraking komen. Van daar dat de lengte van den bovenarm op zich zelve niet onschoon is, maar wel de naar die der apen zwevende lengte der geheele extremiteit. Zoo echter de bovenarm op zich zelven onbetamelijk kort is, dan geeft dit een indruk van lage en dierlijke vorming. Zoo wij onze vergelijking nu verder met het paard voortzetten, zien wij bij hetzelve de hand (c) zeer verlengd; zij overtreft den onderarm (b). Dit is echter niet de algemeene verhouding bij de zoogdieren, wier voorpoot dezelfde uitgestrekte, in den naauwsten zamenhang met de levenswijze staande variatiën toont als de achterpoot. Zoo noopt ons b.v. ook de hand van den olifant tot de erkenning van zeer groote kortheid; de vingers van den vledermuis gelijken daarentegen, in uitgestrekten staat, op de pooten eener spinnekop. De vergelijking laat ons alzoo ditmaal in den steek, om daaruit eene vaste maat af te leiden. De apen, die het naast aan den mensch zijn verwant, hebben eene zeer smalle hand met lange kromme vingers, die hen uitsluitend in staat stellen om de boomtakken te omvatten. Bij sommige apen is daarentegen de duim kort en stomp; bij de bavianen steekt ook de middelvinger niet meer boven de anderen uit, waardoor de gelijkenis met de menschelijke hand meer en meer verdwijnt en dit orgaan geheel voorpoot wordt. Wij zoeken daaromtrent de evenredigheid der normale krachtige hand aan ons zelven. Zoo wij daartoe aannemen de door Carus opgegeven oor- | |
[pagina 181]
| |
spronkelijke maat, namelijk het derde gedeelte der vrije wervelzuil, dan zien wij dezelfde maat naauwkeurig in de hand en in de hoogte van het hoofd, het onderkakebeen niet mede gerekend. Zoo men de totale hoogte van het ligchaam, van af de voetzool tot den hoofdschedel op 1000 stelt, dan blijkt uit de doorsnede van tallooze metingen, dat de lengte van de hand iets meer dan 103 zulke duizenddeelen bedraagt. Hiervan wijken de ideale antieke standbeelden buitengemeen weinig af; wiens hand b.v. naauwkeurig 100/1000 of 1/10 van zijne ligchaamslengte bedraagt, kan zich beroemen, daarin althans den pythischen Apollo te gelijken. De breedte der hand met in begrip van den duim van dit kunstvoortbrengsel der oudheid is naar die verhouding 61; zij klimt bij den farnesischen Hercules, het monsterstandbeeld in het museo borbonico te Napels, tot 70 en daalt bij een ander wereldberoemd beeld, het vrouwenideaal, de Venus de Medicis, tot 51. De lengte dezer hand is door beschadiging aan dezelve verloren gegaan. De studie der schedelvormen en de dwalingen der schedelwetenschap of cranioscopie zullen ons in de derde afdeeling dezer verhandeling bezig houden. Ook de hand is naar haren vorm geclassificeerd geworden. Reeds in de oudste proeven eener menschelijke physiognomiek, van den napolitaan Battista Porta, ten jare 1587, worden uit de gesteldheid der armen en handen op de zedelijke en verstandelijke constitutie gevolgtrekkingen gemaakt, ofschoon dezelve zeer willekeurig zijn. Wie zou zich aan dat, met citaten uit Aristoteles, die groote natuuronderzoeker van den ouden tijd, opgesmukte orakel kunnen onderwerpen, als hij zegt: ‘zeer korte handen beteekenen dwaasheid,’ daarentegen ‘dikke, nutteloosheid,’ ‘smalle en slanke handen trouweloosheid.’ Niet veel grondiger is daaromtrent Lavater, als hij in zijne beroemde physiognomische fragmenten (IV blz. 103) aanmerkingen over de handen invlecht. Hij zegt aldaar o.a.: ‘Dat de handen der menschen even verschillend en ongelijk zijn als hunne gezigten, is eene zaak van ervaring, die geen betoog behoeft. - Wanneer iets aan den mensch karakteristiek is, - of hetgeen wel op hetzelfde neerkomt, - wanneer niet alle menschen in vorming en karakter volkomen op elkander gelijken - zoo is ook de hand het bijzonder karakter van den mensch, wien zij behoort. Zij is alzoo even goed, als eenig voorwerp der physiognomiek en een veel beteekenend en vooral | |
[pagina 182]
| |
zeer opmerkenswaardig voorwerp. Zoowel rustend als beweegend, spreekt de hand. Rustend vertoont zij den natuurlijken aanleg, beweegd meer de hartstogten en verrigtingen van den mensch. Gelijk het gansche ligchaam is, zoo ook de hand! Gelijk de bewegingen van het ligchaam, zoo zijn ook die van de hand! De hand, kleinood en eere der menschheid, zegel van zijn hoogen, goddelijken adel! is alzoo ook de uitdrukking der innerlijke menschheid.’ Het bewijs voor deze schoone doch overdreven denkbeelden is helaas nog minder dan een fragment gebleven. Lavater geeft de afbeeldingen van nagenoeg een vier en twintig tal omtrekken van handen van personen, die hem meerendeels onbekend zijn, en maakt daaruit de volgende slotsom: 5. ‘Ik zou bijna zeker durven verklaren, dat zij het eigendom is van een buitengemeen edelen, zuiveren, smaakvollen teekenaar, zonder genie.’ Nota bene, de hand houdt een teekenstift. 13. ‘Zeer waarschijnlijk van een gezonden, wakkeren, arbeidzamen, goeden man.’ Deze proeve uit de profeteerkunst van Lavater zij voor het oogenblik voldoende. Later komen wij op zijne overdrevene en oppervlakkige fragmenten terug. Nadat in 1843 een zekere d'Arpentigny een werk over de beteekenis van de verschillende vormen der hand uitgegeven en daarin vele doorwrochte waarnemingen nedergelegd had, nam Carus met veel zaakkennis en door eenige dresdensche kunstenaars daarin ter zijde gestaan, deze opgave op en reduceerde de zeven grondvormen van d'Arpentigny, waaraan ten eenenmale eene innerlijke noodwendigheid ontbrak, tot vier. Carus zoekt naar een wetenschappelijk uitgangspunt voor de verdeeling der handvormen en rekent daartoe op de volgende wijze: daar de hand op de wonderlijkste wijze, zoowel werktuig is van den zin als der beweging, zoo zullen deze functiën, óf ruw en als het ware grondstoffelijk ontwikkeld met en nevens elkander bestaan, óf de eene dezer beteekenissen zal den voorrang hebben, óf beide in de hoogste, redelijkste volmaaktheid bestaan. De vier grondvormen der hand zijn alzoo, de elementaire, de motorische, de sensible of gevoelige en de psychisce. De elementaire herinnert door de grootte der middelhand, korte, dikke, vingers, stompe duimen en in het algemeen grovere, alsmede onvolkomen vorming, aan de kinderhand, welke in dit opzigt wel iets humoristisch en waarlijk naïfs heeft. | |
[pagina 183]
| |
Bij volwassenen maakt die vorm echter niet denzelfden indruk. Zij is, zegt Carus: het karakteristieke voor de eigenlijke, materiële kern van het volk, voor datgene, wat de Romeinen met den naam van plebejisch beteekenden, namelijk voor die groote meerderheid van menschen, welke bestemd is om den grond te bewerken, daaruit het noodige voedsel te winnen en de voornaamste, ruwste behoeften der menschheid te bevredigen. De elementaire handen in dezen zin geven die vuisten der volksmenigte, welke even gelijk zij de materiëelste steunsels, de eigenlijke grondslagen van het volksbestaan in het algemeen daar stellen, en alzoo het fundament uitmaken, waarop alle staatsbestuur rust, ook weder zoo dikwerf troonen deden wankelen en regeringen omver geworpen hebben, kortom alle vastheid en duurzaamheid, maar ook alle onbeschaafdheid der volkeren wordt in dezen vorm der hand vertegenwoordigd. Daar de elementaire hand geene eenzijdig ontwikkelde, maar veel meer een in zijne ontwikkeling achtergebleven, onafgemaakte vorm is, zullen de bezitters derzelve beter geschikt zijn voor eene hoogere vorming, dan omgekeerd met een eenzijdig gevoelige handvorm werkelijke kracht gepaard gaat. De tweede of motorische hand, is die van den man, krachtig in beenderbouw en spierenzamenstel, met in het oog loopende peezen, langer dan de vorige, echter met dikke vingers, waarvan de duim wel het dikste en vol van muis is. Zij wijst alzoo, gelijk zij bepaald alleen bij den man en wel in alle klassen der maatschappij voorkomt, op een doorzettend karakter. Het karakter der oude Romeinen, zegt Carus (Symb. blz. 285), kan hier tot voorbeeld strekken en hetgeen van de handen van senatoren en imperatoren in plastische kunstwerken uit dien tijd behouden is, draagt bijna altijd naauwkeurig het kenmerk van een motorisch karakter. De sensible hand wordt volgenderwijze beschreven: ‘Zij is bij uitnemendheid de hand der vrouw en komt in hare zuiverste vorming ook alleen bij haar voor. Aan die hand is reeds de beenderbouw en evenzoo de vorming van spieren en peezen veel teederder en het geheele maaksel nimmer buitengewoon groot. In de vlakte der hand overtreft de lengte-afmeting, hoewel dan weinig, toch altijd die der breedte. In verhouding tot de handvlakte zijn de vingers niet langer dan bij de motorische, maar de duim is bepaald kleiner en deszelfs bouw in het alge- | |
[pagina 184]
| |
meen in het oog loopend fijner. De afzonderlijke vingerledingen zijn in zachte en ovale vormen gescheiden en vooral de vingertoppen meer afgerond. Het ideaal van dergelijke fijne handen is welligt alleen door Corregio volmaakt daargesteld en wel aan de handen der Madonna in zijne beroemde schilderij, voorstellende “de nacht,” op de galerij te Dresden.’ Aan individuen met zulke handen zal men dus zekerlijk ook de meer vrouwelijke eigenschappen, namelijk gevoel en phantaisie, toekennen. Wordt de in deze bedoelde hand daarbij iets steviger, dan verraadt zij den aanleg voor kunst en poezie, en met nog grooter overhelling tot den tweeden vorm is zij de hand, die zich in alles schikt en evenzeer tot alles geschikt is, die hand zooals de bejaarde anatoom en heelkundige Severino dezelve bedoelde, als hij zegt, dat zij het eerste werktuig is van den mensch. Daar, gelijk wij in het genoemde opstel in no. 12. Jaarg. 1862, gezien hebben, vooral de vingertoppen uitmunten door rijkdom aan tastligchaampjes, is het zeer verklaarbaar, wanneer de handen vinger-uitleggers zeer veel gewigt hechten aan eene eigendommelijke soort van handen met dikke opgezette, breede vingertoppen en daarmede eene verhoogde gevoeligheid in verband brengen. De genoemde d'Arpentigny noemt dezelve doigts en spatule, spatelvormige vingers. Hoe zeer ik ook al die uitleggingen wantrouw, moet ik niettemin bekennen, dat eene menigte met mij bevriende personen, die de bewuste spatelvormige vingers hebben, nogthans uitmunten door groote geestvermogens en veel kennis. Het getal dergenen, die op het bezit der psychische hand kunnen roemen, is zeer klein. Derzelver middelbare grootte behoort tusschen de motorische en sensible hand het midden te houden; hare handvlakte een weinig langer of breed zijn, slechts met eenvoudig grootere lijnen geteekend. De vingers fijn slank, min of meer verlengd, de gewrichten niet sterk in het oog loopend. Vooral langwerpig zijn de met fijne langwerpige nagels voorziene laatste vingerleden. Wij hebben in het begin dezer afdeeling een blik geslagen op de schilderij van Christus met den schatpenning, waar in de hand ook de uitdrukking der schoone ziel ligt. Want datgene, wat wij verstaan door de uitdrukking: ‘eene schoone ziel,’ en waarmede wij eene eigenaardige reinheid en innerlijke grootmoedigheid der gevoelens in het gemoed en de eenvoudige helderheid in kennen en | |
[pagina 185]
| |
willen gewoon zijn te kennen te geven, dat (volgens de meening van onzen meergenoemden berigtgever) wordt, en welligt nog zekerder dan door een schoon gelaat, door eene werkelijk zuiver ontwikkelde psychische hand zeer bepaald gekenmerkt. Hetgeen wij, in de bovenstaande regelen, zooveel mogelijk woordelijk, van de meermaals genoemde schrijvers hebben aangehaald, is zeker een verstandige proeve, die tevens op hechte grondslagen rust, om eenige regelen voor de beoordeeling der zoo oneindig geschakeerde handvormen en voor de daaruit blijkende uitleggingen voor de gansche individualiteit op te stellen. Zulk eene wetenschappelijk gerangschikte voorstelling zal echter in het practische leven, welks leidingen zij natuurlijk niet in aanmerking neemt, op duizend en nogmaals duizend uitzonderingen stooten. Voorzeker kan het iemand niet verwonderen, wanneer familiën, die sedert eene reeks van jaren in alle mogelijke weelde en voorspoed en goede opvoeding geleefd hebben, met hunne adelijke gezindheid ook adelijke handen zullen erven, gelijk ook omgekeerd nakomelingen van steen- en houthakkers eindelijk ook den aanleg tot grove vuisten mede ter wereld brengen. Men verplaatse echter het kind van den daglooner in het huis van den bankier en late den knaap met den aanleg tot de psychische hand in de wouden steenen huizen bouwen, wat zal er dan van zijne handen worden? Zal men, wanneer die verwisselde kinderen zijn opgegroeid, hunne handen ziende, kunnen zeggen: dat kon men reeds bij uwe geboorte weten? Wij ontkennen dit. In het algemeen zal men in het practische leven aan goed ontwikkelde handen eerder een wanstaltigen, dan aan wanstaltige een schoonen vorm kunnen geven, en wie de leerwijzen van Carus over de elementaire, motorische, sensible en psychische hand zoodanig wilde voorstaan, alsof hij daardoor een menschenkenner en zielkundige zou kunnen worden, zou gewis niet veel betere resultaten verkrijgen dan de waarzeggers uit de lijnen der hand. Chir beteekent in het grieksch: hand, mantike de waarzegkunst, chiromantiek is alzoo de kunst, uit de gesteldheid der hand waarzeggingen te doen. Men zou op die wijze in verzoeking kunnen komen tot eene zeer eenvoudige woordspeling en zeggen: de waarzegger uit de lijnen der hand onderscheidt zich daardoor van den romanschrijver, dat de laatste zich zelven, maar de eerste zijne medemenschen bedriegt, | |
[pagina 186]
| |
wanneer het de waarzeggers niet meestal bitteren ernst met hunne vermeende wetenschap ware geweest. Zij was slechts een van de vele vertakkingen der magie, die uit het oosten ter kennis kwam der Grieken en Romeinen; door de Arabieren met eene zekere voorliefde werd beoefend en in de middeleeuwen, ja zelfs tot in het laatst der vorige eeuw in het naauwste verband met de astrologie in Duitschland en het overig beschaafd Europa veler hoofd en hart bezig hield. Een der gerenomeerdste astrologen uit den tijd der reformatie, Johann von Hagen, schrijft, terwijl hij zich beklaagt over de laauwheid der tijdgenooten: ‘Hoe beter en voortreffelijker eene zaak is, des te minder valt zij in den smaak der onverstandigen.’ ‘Dezulken moet men noch over de geheimen dezer verhevene wetenschappen, de astrologie en chiromantie, iets voordragen, noch hen dienaangaande duidelijke denkbeelden pogen te geven. Want dit is evenveel als het heilige de honden te geven en de paarlen voor de zwijnen te werpen.’ Duizende malen hadden die voorzeggingen geen goede uitkomst, menigmaal vielen zij echter goed uit, gelijk geschiedde met Hieronymus Coales uit Bologna, die in 1467 den dag van zijn geweldadigen dood vooruit voorzegd had. Ten einde met betamelijkheid te sterven, verliet hij gewapend zijne woning, en juist, hij viel onder de slagen der Bentivolis, die hij eene zeer onaangename voorzegging had gedaan. Nog in het begin der vorige eeuw werden aan de meeste duitsche universiteiten afzonderlijke collegiën over de chiromantie gelezen. De voornaamste steunpunten voor de waarzeggerij uit de hand waren de lijnen der handvlakte. Zoo loopt de levenslijn (a) rondom de muis van den duim en hare gesteldheid verraadt een langeren of korteren levensduur. De hoofdlijn (b), die bijna midden door de hand loopt, geeft de verstandelijke bekwaamheden te kennen; (fig. 9); de tafellijn (c), eene der meest in het oog loopende voren, die van onder de pink tot in de hand loopt, en de levenslijn (h) welke met de drie genoemde lijnen een onregelmatigen driehoek vormt, geven blijk van de verduwing en verdere levensconstitutie. Geluk en eere blijkt uit twee in de lengte loopende lijnen (d e), het geluk in de liefde uit de, den middelsten en ringvinger insluitende bogt (f). De een of twee huwelijkslijnen (g) vorderen veel voorzigtigheid in de uitlegging; beide loopen onder de pink zijwaarts tot aan | |
[pagina 187]
| |
de rug der hand. Behalve deze hoofdlijnen zijn nog eene menigte nevenlijnen in het oog te houden, de enkele, naar planeten genoemde vingers, de bergen onder de vingers. Voorts kan men nog de lijnen der regter- en die der linkerhand met elkander vergelijken. Zoo de waarzegger ook de vlekken in de nagels, alsmede de zeven voorhoofdslijnen, zijne aandacht had waardig gekeurd, juist zooveel als er destijds planeten bekend waren, zoo kon hij ten slotte het geheel met den astrologischen horoscoop zamenweven. Wij kunnen er niet al te veel roem op dragen, dat wij thans in een meer opgeklaarden tijd leven. Zelfs niet het waarzeggen uit de hand is verdwenen; hetwelk echter in elk geval meer stelselmatig was, dan het onzinnige tafeldansen en geestkloppen. In het waarzeggen uit de hand ligt de diepe waarheid ten grondslag, dat niets in de schepping zonder beteekenis is, alleen heeft men gedurende een paar duizend jaren niet begrepen, hoedanig de teekens door hun natuurlijken zamenhang te verklaren en daarnaar uit te leggen, maar de mystiek wees op de van hare oorzaken afgescheiden teekens. Of men reeds, tijdens de chiromantiek haar hoogste toppunt had bereikt, het karakter der handschriften voor de uitlegging van persoonlijken aanleg en lotgevallen bezigde, is mij niet bekend. Echter heeft Lavater (Phy. Fragm. III. Verz.) daarover voor het eerst uitvoerig gesproken met de hem eigen zijnde veelheid van woorden. Zekere dingen bij het beoordeelen van handschriften verklaren zich van zelve; b.v. dat een iegelijk op zijne eigene wijze schrijft en een handwerksman, die misschien niet meer dan eenmaal 's jaars zijn naam krast, zulks geheel anders doet dan een kantoorschrijver. Het is echter hier om niet te doen. Maar wie zal het ontkennen, zegt Lavater, dat men niet vaak gemakkelijk aan eenig schrift kan herkennen, of het met bedaardheid of onrust, of het langzaam of schielijk, ordelijk of onordelijk, met eene vaste of wankelende, met eene gemakkelijke of moeijelijke hand is geschreven? Is niet in het algemeen het schrift der vrouwen veel wankelender en onvaster dan dat der mannen? Hoe meer ik de onderscheidene handschriften, welke mij onder de oogen komen, met elkander vergelijk, des te meer zekerheid wordt het mij, dat zij physiognomische kenteekenen, uitvloeisels van het karakter des schrijvers zijn. Dat de overigens kundige en goedhartige | |
[pagina 188]
| |
Lavater op dit punt niet veel vertrouwen in zich zelven stelde, bewijst de volgende bekentenis. Het is mij eene zaak van dagelijksche ervaring - namelijk niet het geheele karakter, niet alle karakters, maar van menige derzelve veel, van sommigen echter weinig, kan men uit het schrift eens menschen opmaken. Hij had er nog wel mogen bijvoegen: van andere karakters zeer weinig en van het meerendeel niets. Door duizenderlei toevalligheden wordt het handschrift van elk individu bepaald. De handschriften van bekende personen te vergelijken, mag eene aangename en belangwekkende bezigheid zijn; de verzamelaars van autographiën hebben gewoonlijk veel ingenomenheid voor hunne liefhebberij, en wie zal de zinrijkheid der albums en gedenkboeken ontkennen? maar uit het handschrift van een ons geheel onbekenden persoon eenige gevolgtrekkingen te maken, schijnt mij eene onzinnige daad. De wetenschap vervalt helaas! zoo dikwerf bijna onmerkbaar tot datgene, waartoe de Franschen de meeste bewijzen en ook het juiste woord leveren, namelijk het Charlatanisme. Ons tegenwoordig onderzoek heeft dit ongemerkt overgaan van den ernst der navorsching, die den nadenkenden mensch moet boeijen, uit de gedachtelooze oppervlakkigheid, waarmede de groote menigte zich den mond laat stoppen, gepoogd te verheffen. Heb ik op eene andere plaats het verfijnde hoogere natuurgenot als een onafscheidelijken gezel der ware ontwikkeling aangewezen, dan zijn als verder kenmerk dezer ware ontwikkeling, twee zaken behoorlijk te onderscheiden, die in het gewone leven meer dan men denkt met elkander verward worden, namelijk de pit en de schaal. | |
III.
| |
[pagina 189]
| |
menschheid te gelden. Het hoofd is in dezen zin niet een eenvoudig orgaan, maar een zamenstel van gewigtige en der voor het leven gewigtigste deelen. Het werktuig der ziel ligt daarin opgesloten en het is de uitsluitende zetel van een viertal zinnen, welke de ziel in betrekking brengen met de buitenwereld. Twee dezer zintuigen staan wederom in betrekking tot twee, met het leven gepaard gaande en hetzelve bedingende werkzaamheden of verrigtingen: het ademen en de opneming van voedsel. Met haar behulp en door haar invloed wordt het geheele, onder en tusschen de oogen liggende gelaatsdeel van het hoofd daargesteld, en in dit en in de oogen openbaart zich onmiddelijk de zich zelf bewuste of in hartstogtelijke beweging zich zelf vergetende geest, terwijl de overige ligchaamsdeelen enkel door die hartstogt worden medegesleept. Het hoofd is bij den mensch zoo zeer hoofdzaak, dat, terwijl men gewoonlijk den mensch tot maatstaf neemt voor de dierenwereld, men van alle dieren de onderstelling op den voorgrond plaatst, dat zij ten minsten een hoofd moeten hebben. Onzes inziens is het zeer leerrijk, om met eenige voorbeelden duidelijk voor te stellen, dat een hoofd volstrekt niet tot de onmisbaarste ligchaams-afdeelingen van alle dieren behoort; dat echter dáár, waar hetzelve aanwezig is, ook een hoogere trap van meerdere volmaaktheid bestaat. Wij veronderstellen dat onze lezers wel een zoogenoemde zeester zullen kennen. Haar mond ligt aan de onderzijde der schijf, waarvan de ligchaamstralen uitgaan, maar het kan niet bij ons opkomen, dit ligchaamsdeel den kop te noemen, omdat de attributen, die wij aan ons hoofd hebben, hier niet te vinden zijn. Daar is geen gecentraliseerd zenuworgaan, gelijk onze hersenen, daar ontbreken de zintuigen, die ons hoofd kenmerken, of deze zijn als zeer onvolmaakte oogen, geheel aan de uiteinden der stralen aanwezig. Nog een ander voorbeeld - de oester. De leek, die zich op de hoogte zou willen brengen van hare ligchaams-verhoudingen, ondervindt dezelfde bezwaren als bij het straaldier; ook de oester heeft eene zeer verborgen mondopening, maar bezit kop noch staart. Van de hoogere organen van den zin heeft zij alleen de ooren, maar waar zijn deze? geheel onder aan het lijf, en wel in dat deel, hetwelk de zoöloog de voet noemt. Bij den regenworm kan men met eenig regt het voorste uiteinde als kop aanmerken, want daar | |
[pagina 190]
| |
bevindt zich de mond en eene soort van hersenen; maar eene afdeeling, waaraan men geheel de benaming van kop zou kunnen geven, vindt men noch bij den regenworm, noch bij eene menigte andere dezer lagere dieren, die juist daardoor tot de lagere klasse behooren, dat hunne levensverrigtingen om zoo te zeggen, zoowel centrum als eenheid missen. Hunne ziel is onvolmaakt. De ziel van het dier verheft zich echter, zij voert eene meer energische heerschappij, hare uitingen zijn menigvuldiger, zucht tot kunst en bezigheden, die dikwerf aan menschelijke berekening grenzen, komen te voorschijn, wanneer zoowel de organen van den zin als de hersenen aan en in den kop veeenigd zijn. Bij de planten is niet het minste aanwezen van een hoofd; indien zij eene ziel hebben, dan moet deze van geheel anderen aard zijn dan die der dieren, die in hare uitingen aan het zenuwstelsel gebonden is. De plant in haren hoogeren vorm heeft in ons oog alleen daarom zoo veel geheimzinnige aantrekkingskracht, omdat zij leeft zonder gevoel, zonder bewustzijn en ziel, en de volkspoëzij heeft door alle tijden heen niet kunnen ophouden, dezelve als een sieraad voor ons aanzijn te bezingen. De lagere dieren, zonder eene in den kop gecentraliseerde ziel, zijn door de Voorzienigheid meest in denzelfden toestand geplaatst als de planten: zij nemen hun voedsel tot zich, zonder dat zij daarnaar haken of zich daarvoor moeite geven. Ook van hunne ziel, ofschoon zij er ongetwijfeld eene hebben, kunnen wij ons geen regt denkbeeld vormen. Die dieren echter, welke met inspanning hunner krachten het leven moeten voortslepen, hier en daar voedsel zoeken en kiezen, met huns gelijken verkeeren, kunnen niet zonder kop leven; en hoe geheel anders is ons begrip over zulke dieren, dan over die zonder kop, welke dus eigenlijk een plantenleven leiden. Men kan het eene slak, die op een grashalm kaauwt en eene wesp, die het sap uit de planten zuigt, aanzien, dat zij daarin smaak hebben, en zoo worden wij, hoe hooger wij in die beschouwingen klimmen, meer en meer aan ons zelven herinnerd en dragen wij hetgeen wij bij ons waarnemen, op de met ons verwante dieren over. De beteekenis van den kop in de dierenwereld ligt alzoo in zijn gewigt voor de ontwikkeling der ziel. De ziel de dieren ontwikkelt zich in vrijen toestand en in | |
[pagina 191]
| |
de gemeenschap van den dierenstaat niet verder dan noodig is voor zelfonderhoud en voor hunne voortteling gevorderd wordt. Zelfbewustzijn, zedelijke vrijheid of zelfbestemming, de geschiktheid om opgevoed, ontwikkeld en voor een hooger doel gevormd te worden, is alleen den menschelijken geest voorbehouden. Daar nu de natuuronderzoeker de openbaringen van de ziel der dieren slechts kent als functiën of werkzaamheden der hersenen, zoo zullen wij bij gevolg bij den mensch met zijne zooveel rijker begaafde ziel ook een meer voortreffelijk en wel vooral meer massief orgaan der ziel kunnen verwachten. Deze overmagt der ziel maakt zich kenbaar in de gestalte van het hoofd, vergeleken met dat der dieren; maakt zich niet minder kenbaar in het zoo in het oog loopend uitsteken van de hersenpan over het gezigt. In verhouding tot het dier, heeft de mensch het kleinste gezigt. Het is niet noodig eene naauwkeurige uitlegging te geven van de beide voornaamste deelen van het hoofd, het schedeldeel en het gezigtsdeel, daar de grenslijn, welke het dagelijksche leven daarin trekt, ons genoegzaam op de hoogte brengt. Alleen dit zij gezegd, dat in het voorhoofd gezigt en schedel niet scherp zijn te scheiden, ofschoon het voorhoofd grootendeels in nader betrekking staat tot de hersenen, alzoo ook tot het schedeldeel van het hoofd. Zonder uitzondering hebben de dieren aldus een grooter gezigt dan wij; bij evenredig kleiner hersenen staan de kinnebakken meer naar voren, eene omstandigheid, die de teekenaars van karrikaturen een gemakkelijk middel aan de hand geeft, om het menschelijk profil eene sprekende gelijkenis te geven met sommige dieren, zooals apen of vogels. Aangezien nu dit kenmerk van het hoofd het meest zigtbaar is in het profil, kwam de nederlandsche ontleedkundige Petrus Camper, die in de vorige eeuw leefde, op het denkbeeld, de grootte van het gelaat door een eenvoudigen hoek te bepalen, namelijk de sedert zoo algemeen bekende gelaatshoek. Men trekt daartoe eene regte lijn uit het midden der bovenkaak, tusschen de beide middelste snijtanden, naar den buitensten ingang van het oor, en eene tweede naar het meest vooruitstekend deel van het voorhoofd. Camper meende daarin een zeker middel van bepaling te hebben gevonden voor den rang der diersoorten in hun verhouding tot den mensch en ook der menschenrassen onderling; zoowel Camper als eene menigte | |
[pagina 192]
| |
zijner tijdgenooten werden door de kleinheid van den gelaatshoek van het negerras in hunne meening versterkt, dat de negers den overgang daarstellen van den mensch tot den aap. Het geraamte van het gezigt wordt door een aanzienlijk getal beenderen gevormd, die, ofschoon van zeer onderscheiden vastheid en dikte, derwijze in elkander sluiten en met elkander verbonden zijn, dat de vertrekkingen van sommigen derzelve eene daarmede overeenkomende verandering van gedaante der overigen doen ontstaan. Knikkingen en buigingen, waarvan aan het kinderhoofd nog geen spoor is te bemerken, vertoont zich naar gelang van den groei deszelven, en alsdan blijkt het, dat de werkingen der kaauwspieren een wezenlijken invloed uitoefenen op de bepaalde gestaltenis van het beendergestel. Professor Engel heeft zulks door tallooze metingen en vergelijkingen onderzocht. De slotsom, welke hij uit zijne waarnemingen opmaakte, verwekten echter de levendigste tegenspraak en ook wij kunnen ons moeijelijk met dezelve vereenigen. Met het te voorschijn treden der tanden heeft het kind meer en meer behoefte aan vast voedsel, de spieren, welke het onderste kakebeen tegen het bovenste bewegen, worden vlijtiger gebezigd, de tanden meermalen met meer of minder kracht op elkander gedrukt - welke kracht tot eene heffing van twee centenaars kan rijzen - en aan dit zoo dikwerf herhaalde drukken en bewegen geven de beenderen toe. Wij zullen een oogenblik verwijlen bij een punt, hetwelk voor de gestalte-vorming van het gezigt van zeer veel gewigt is. Een gedeelte van de bovenkaak, waarop vooral de groote kaauwspier werkt, is de in de rigting der wangbeenderen loopende verlenging, door de anatomen de jukverlenging genoemd. De breedte van het gezigt hangt af van de meerdere of mindere ontwikkeling dezer jukverlenging. Hoe zachter dezelve is, des te meer volgt zij de bewegingen van de kaauwspier; in plaats van in de breedte te groeijen, krijgt zij eene benedenwaartsche rigting, en het gevolg der zachtheid van dit beendergedeelte en de werkzaamheid der groote kaauwspier is een smal gezigt. Indien daarentegen een gezigt zich door breede en hoekige kakebeenen kenmerkt, dan men bijna zeker zijn van eene groote vastheid der beenderen, die, in weerwil van de vele pogingen der kaauwspieren, zich niet uit hunne rigting laten brengen. Plaatsruimte verbiedt ons den genoemden professor verder te volgen, in zijne bewijsgron- | |
[pagina 193]
| |
den, hoe van gelijke oorzaken de smalheid en de lengte der bovenkaak en van het gehemelte en de menigvuldige vormen van den neus afhangt. Alle verschijnselen, zegt hij, wijzen er op, dat de bovenkaken allengs aan eene, al naar gelang van hunne zachtheid of vastheid, grootere of geringere gestalte aan verandering onderworpen zijn, die door eene van buiten naar de binnenzijde werkende en door de kaauwspieren vertegenwoordigde kracht bedwongen wordt. Dewijl echter het kakebeen, zijne gestalte en ligging van grooten en zeer onmiddelijken invloed is op de vorming der overige gezigtsbeenderen en diensvolgens op de geheele physiognomie, zoo is gemakkelijk te begrijpen, dat de werkzaamheid van kaauwen en de soort van voedsel van zeer groot gewigt zijn op de gansche ontwikkeling der gelaatstrekken. En nu komen wij aan het punt, waarmede wij in het geschrift van Engel ons niet vereenigen. Hij beweert namelijk niets tegenstrijdigers, dan dat er geene overgeërfde gelijkenissen zijn. Zoo ik kon denken, zegt hij in de voorrede, dat deze van de voorouders overgeërfde vormende kracht, gelijk zij aan de opbouwing der familietrekken moest medewerken, aan het stompe neusje van het kind zoolang moest bezig zijn, tot deze de groote uitstekende neus van den vader bereikt had, hoe zij voorts de kin spits, de wangen plat moest maken, om getrouw het familieportret te gelijken, dan zou ik mij naauwelijks kunnen weerhouden in een uitbundig gelach uit te barsten. In het meerendeel der gevallen wordt de sprekendste gelijkenis in niets opgelost, zoodra de vergelijking der gelaatstrekken met behulp van den passer en niet met behulp van aanverwanten gemaakt wordt. Het is geenszins eene overdraging en overerving van de ouders op de kinderen, waardoor gelijkenissen worden te weeg gebragt, niet de geest heeft in eenigerlei wijze aandeel in de vorming van het gezigts-scelet, maar gelijkenissen ontstaan daar en dan, waar en wanneer gelijkende uiterlijke invloeden en mechanische oorzaken werken. Familie-gelijkenis bestaat en moet bestaan, dewijl afwijkend gelijkende werkingen bij meerdere familieleden uit afwijkend gelijkende mechanische oorzaken worden voortgebragt. Kortom: er bestaat geene type van afkomst of geslacht, omdat zulke typen overerfden gelijk het geld, of dewijl de spiritus familiaris van den eenen op den anderen overgaat, maar omdat familieleden onder | |
[pagina 194]
| |
tamelijk gelijksoortige uiterlijke verhoudingen voor eenigen tijd leven. Eene ernstige wederlegging dezer zinrijke denkbeelden is, zooveel wij weten, door niemand beproefd, om de eenvoudige reden dat volgens de algemeene opinie eene wederlegging derzelve onnoodig is. Een zekere Valentin Mawitz heeft voor geruimen tijd eens eene berekening gemaakt, hoe de lieve God zelfs met een niet zoo groot aantal ooren, oogen, neuzen, lippen enz. bij behoorlijke menging en zamenvoeging eene onnoemelijke menigte gezigten zou kunnen tot stand brengen. Het wonderbaarlijke in het menschelijk gezigt en deszelfs beendergestel ligt niet in de analogiën, maar in de oneindige menigvuldigheid, die met zeer geringe wijzigingen wordt bereikt. Zoo men de analogiën met den passer wilde afmeten, dan zouden er, naar het ons toeschijnt, veel meer moeten bestaan. Van de met passers afgemeette massas hangen dezelve echter niet af. Het is een onoplosbaar raadsel en door geene mechaniek en chemie te verklaren, hoe in het algemeen de soorten van planten en dieren en van het menschengeslacht door eeuwen heen erfelijk zijn; en dan kan men wel het kleine en zoo onbeduidende van welks voorhanden zijn wij allen overtuigd zijn, over het hoofd zien, namelijk het overerven van individuële eigenaardigheden op de nakomelingschap. Wij zullen nog een oogenblik stilstaan bij het hoofd van het kind in vergelijking met den lateren vorm, en wel bij dat gedeelte, op de zuiverheid en vorm waarvan men, zonder cranioscoop en phrenoloog te zijn, zoo veel acht slaat, namelijk het voorhoofd. Het voorhoofd bestaat uit twee gescheiden helften, uit wier beide middelpunten de verbeening aanvangt en zich allengs uitbreidt, tot die beide helften in den regel tot een eenig stuk zijn vergroeid. Deze punten komen overeen met de bij de kinderen meer of minder sterk uitstekende zijwaartsche welvingen of voorhoofdsholten, die zich met den groei sluiten. Aan het mannelijke voorhoofd vormen zich dan onmiddelijk boven de wenkbraauwen een paar schuine verhevenheden, namelijk de wenkbraauwbogen, terwijl het jeugdige voorhoofd en dat der vrouw zich door gladheid in deze streek kenmerkt. En zoo reeds deze eigenschap van het hoofd der vrouw aan de kinderlijkheid herinnert, dan behoort daartoe ook de eveneens uit den kindertijd overgeërfde kleinheid van het meestal ovaal- | |
[pagina 195]
| |
ronde gezigt. Alleen bij zulke volksstammen, waar de vrouwen alle moeiten en arbeid met de mannen gelijkelijk deelen of wel geheel alleen de hardere lasten des levens torschen, verdwijnt dat door de natuur aangebragte onderscheid. Iets dergelijks is bij die bevolking van de meest beschaafde streken te zien, waar het grootste gedeelte van het jaar beide geslachten denzelfden harden arbeid verrigten. Voor de volkenkunde is de vorm van het hoofd van het hoogste belang. Het kleine, maar beroemde werkje van Blumenbach over de verscheidenheid der rassen van het menschelijk geslacht: de generis humani varietate nativa, 1775, heeft dienaangaande veel aan het licht gebragt. Sedert dien tijd toch leert men zelfs in de lagere scholen, dat er vijf hoofdrassen bestaan, namelijk het kaukasische, mongoolische (met de Finnen Laplanders, Eskimos, Groenlanders), het amerikaansche, afrikaansche en maleische. Weldra was men genoodzaakt, deze te splitsen en daar geen bepaald begrip der verdeeling was op te stellen, en eene menigte zorgvuldig onderzochte nationaliteiten altijd nieuwe splitsingen in het aanzijn riepen, zoo ging eindelijk elk duidelijk wetenschappelijk overzigt over de vermeende rassen verloren; men zag zich genoodzaakt afstand te doen van eene stelselmatige verdeeling naar volkeren, en het werd nu te doen om meer eenvoudige grondstellingen, de volkeren van den aardbol in overzigt gevende groepen te scheiden. Reeds Blumenbach had het gewigt der vormen van het hoofd erkend, schedels van verschillende volken beschreven en eene beroemde, namelijk de eerste ethnographische schedelverzameling aangelegd, die nog tegenwoordig een sieraad uitmaakt der hoogeschool te Göttingen. Sedert omstreeks een twintigtal jaren hebben verscheidene anatomen, vooral de gunstig bekende Retzius te Stokholm de schedelstudiën als ethnographisch hulpmiddel met den grootsten ijver beoefend en de meeste ethnographen hebben het door Retzius opgegeven stelsel der volkengroepen naar de in het oog loopende vormen van het hoofd aangenomen. Ik wil het niet bij de enkele voorstelling laten, maar verzoek mijne lezers mij in den loop dezer volksstudiën te willen volgen. Een andere zweedsche natuuronderzoeker, professor Nilson te Lund, heeft met uitnemend gevolg zich bezig gehouden met onderzoekingen over de aloude bevolking van Scandinavië en het bewijs geleverd, dat de thans naar het noorden verdreven | |
[pagina 196]
| |
Laplanders eenmaal, voor 2000-3000 jaren, geheel Scandinavië, de deensche eilanden en een gedeelte van het noordelijk Duitschland bewoonden. Een der voornaamste bewijzen berust in het groote verschil der uit de oudste graven genomen schedels, vergeleken met de schedels uit graven van blijkbaar lateren oorsprong en met die der tegenwoordige germaanschzweedsche bevolking. Kenmerken zich o.a. de laatste door een schoonen langwerpigen, ovalen vorm en eene tamelijke aanzienlijke uitsteking van het achterhoofd, zoo zijn daarentegen de schedels uit de oudste graven, van steen opgetrokken, klein en kort, en vooral valt bij den eersten opslag de oneffenheid en helling van het achterhoofd in het oog. Hiermede komt evenwel de vorm van het hoofd der tegenwoordige Laplanders volkomen overeen. Men kan niet spoedig een paar volken vinden, die zoovele eeuwen geheel onvermengd nevens elkander gewoond hebben, dan de Laplanders en de gottische stammen der Noorwegers en Zweden, en een volkomen toereikend bewijs van verschil ligt in den vorm hunner hoofden, de Laplanders zijn namelijk kort, de Zweden lang van schedel. Dit nam Retzius aan, en hij toonde niet alleen door de onderzoeking van duizend jarige zweedsche graven, dat het schoon gewelfde hoofd een erfstuk der voorouders was, hij strekte die vergelijking uit over de Europeesche volksstammen en langzamerhand over den geheelen aardbol. Hoe zeer zijn oordeel door de talrijke vergelijkingen geoefend was, moge uit het volgende, inderdaad aardige voorbeeld blijken. De engelsche ethnograaph Pritchard zond hem twee schedels en wenschte, zonder hem daarbij de minste verklaring te geven, te vernemen, waarvoor hij dezelve hield. Retzius verklaarde een derzelve voor dien van een Romein, de andere voor dien van een ouden Brit, en ziet: beide waren op een slagveld bij York gevonden, waar eenmaal de celtische Britten door de romeinsche legioenen waren geslagen. Welke zijn echter nu de voornaamste vormen van het hoofd? Deze zijn vier in getal. De beide voornaamste deelen, die den vorm daarstellen, kennen wij reeds, namelijk de hersenpan in naauweren zin en het gezigt. Er zijn korte en lange schedels. De schedels van den eerstgenoemden vorm zijn kort, rond of afgerond vierhoekig en toonen een gering verschil in lengte en breedte. Die van den anderen vorm daarentegen zijn lang en ovaal en hebben een | |
[pagina 197]
| |
vooral zigtbaar uitstekend achterhoofd. Hierbij komt nu het profil, welks vorming afhangt van de ontwikkeling der kakebeenen en wangbeenderen. Zoo de gezigtsbeenderen evenredig zuiver, en de tanden niet scheef gegroeid zijn, dan hebben wij het, met ons begrip van schoonheid meest overeenkomende en bevallige gezigt; in tegenovergesteld geval staat het gezigt vooral in het kakebeendeel meer naar voren; en zoo zijn er lange en korte schedels, hetzij met orthognathisch of prognathisch profil. Europa bezit slechts twee dezer vormen, namelijk lange en korte schedels met een regtlijnig profil. De oostelijke natiën van germaanschen en celtischen oorsprong, alzoo o.a. de Duitschers, Scandinaviërs, Engelschen, Hollanders, Franschen, Italianen hebben een langen hoofdvorm, de meer in het westen wonende volksstammen, zooals de Turken, Hongaren en Slavoniërs hebben korte schedels. In grensstreken, waar eeuwen lang de verschillende natiën vriendschappelijk met elkander verkeerden, verdwijnen natuurlijk de heerschende hoofdvormen. In Azië zijn alle die vier vormen aanwezig. De Hindo's en Arabieren b.v. hebben lange schedels met een regt, de Chinezen en Tonguzen met een vooruitstekend profil. Onder de Aziatische korte schedels met vooruitstekend profil., komen de Mongolen het eerst in aanmerking. Deze vorm van het hoofd is in het algemeen in Azië de meest aanwezige. In het zoo verbrokkelde Australië zien wij alleen volksstammen met vooruitstekend gezigt, of met beide vormen van den schedel, waartegen Afrika elk spoor van eene bevolking met korte schedels mist. Het nieuwste werk van Retzius handelt over de hoogst belangrijke en ingewikkelde vraag: over de aloude bevolking van Amerika. Men telt verscheidene honderd Amerikaansche volksstammen; vele derzelve zijn reeds geheel verdwenen, en een gedeelte der nog tegenwoordig bestaande zal dit lot, hetwelk eene soort van vloek is ten gevolge der europeesche beschaving, in betrekkelijk korten tijd deelachtig worden. Het resultaat van een beroemd werk van den Amerikaan Morton, leidde, in vereeniging met de onderzoekingen en vergelijkingen der taal, waarin vooral de professor Buschmann te Berlijn uitmunt, tot het denkbeeld, dat de gezamenlijke amerikaansche volksstammen tot een ras en eene stam, wat de taal betreft, behoorden. Eene meer naauwkeurige vergelijking der schedelvormen voert echter tot andere sporen, wier volging in elk geval meer | |
[pagina 198]
| |
wetenschappelijk zal wezen, dan wanneer men de zaak alleen met de woorden verklaart, dat men slechts op de inboorlingen het oog moet vestigen. In het geheele westen van Amerika, van af de russische bezittingen in het noorden, door Oregon, Mexico, Ecuador, Peru, Chili, de argentijnsche Republiek, Patagonië en het Vuurland heerscht de vorm der korte schedels, en deze gaat over de eilanden der Aleuten en Curilen tot de aziatische Mongolen over. De aloude bevolking van het oosten van Amerika toont daarentegen den langen schedelvorm en Retzius herinnert dienaangaande aan eene oude sage, door Plato vermeld, van een groot eiland Atlantis, dat vroeger in de zee ten westen van Amerika gelegen heeft en aldaar verzonken is, voorloopig als zijn vermoeden uitende, dat misschien ook van uit Afrika egyptische of semitische volksstammen naar Amerika zijn verhuisd. Door de ineensmelting der Mongolen met de West-Amerikanen verkrijgt de vroeger door ons gemelde kunstige omvorming van den schedel een verhoogd ethnographisch gewigt. Het is bewezen, dat dit gebruik in den voortijd van de Mongolen uit ging; van hen werd hetzelve op de Hunnen overgedragen, die eens Europa overstroomden. Dit geeft hoogst waarschijnlijk den sleutel daartoe, dat nog in het tegenwoordige zuidelijk Frankrijk, waar de Hunnen zich hadden nedergezet, in enkele streken de kunstige omvorming van het hoofd wordt verrigt. In Amerika werd het barbaarsche gebruik van de stammen van mongoolsche afkomst ook op meerdere stammen met lange schedels overgeplant, die hun hoofd nog langer dan het reeds van nature is, d.i. naar hun zin nog meer aristokratisch, pogen te maken. |