Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 81]
| |
DE JODIN.
| |
[pagina 81]
| |
I.Het navolgend verhaal speelt in eene streek, die zelden door schrijvers of schilders tot het onderwerp van hun arbeid wordt gekozen en denzelven toch overwaardig is. Wij bedoelen namelijk een gedeelte der noordwestkust van Scandinavië, en wel die kust van Noorwegen, welke ten zuidwesten van Finmarken, de noordelijkste provincie des rijks, aan dien uitgestrekten zeeboezem ligt, welke de Westfjord genoemd wordt en verdeeld is in eene menigte kleine Fjorden, welke benaming al die smalle golven hebben, die, tusschen steile rotshellingen ingesloten, in zekeren zin de dalen kunnen genoemd worden van het zich bijna loodregt uit zee verheffende Rjölengebergte. Men kan zich naauwelijks een woester en te gelijk prachtiger natuur voorstellen, op vele plaatsen verhevener dan menig tafereel der hoogere zwitsersche of tyroler bergen. Sommige dier gescheurde rotsmassas, waarvan de meesten met fjelden of vlakten bedekt zijn, verheffen zich meer dan twee duizend voet boven de zee, wier breede, donker groene golven regelmatig aan den voet derzelve klotsen of schuimend daartegen opgestuwd worden. Op enkele plaatsen dier Fjorden is de zee door eene smalle, groene strook lands van de rotsen gescheiden, waar de bewoners dezer barre streken dan ook hun verblijf hebben opgeslagen, in lage houten gebouwen, met slechts ééne verdieping. Zelden staan er meer dan twee of drie in eene Fjord bij elkander, terwijl op den achtergrond derzelve digte dennenbosschen verrijzen of met instorting dreigende klippen vooruitsteken, op wier top alleen de slanke berk vermetel wortel schiet. Daartusschen vertoonen zich holle wegen, die vaak een geheel eind het land inloopen en waar afgeschilferde rotswanden, op elkander gestapelde steenblokken en wild opgegroeid struikgewas, zoowel den blik als den voet des reizigers den doortogt belemmeren. De bewoner dezer onherbergzame streken, die in de kleine en ongeriefelijk ingerigte houten huizen, den korten zomer, als- | |
[pagina 82]
| |
mede den barren winter, die er drie vierde gedeelte van het jaar heerscht; als het ware onverschillig doorbrengt, maar wiens geharde en krachtige natuur lagchend het strenge klimaat weet te verduren, is in zijne woning slechts ettelijke schreden verwijderd van het strand, waar zijne boot doorgaans aan een ketting op de zilte baren schommelt of bij storm op het drooge ligt. Vóór hem uit blinkt de zee met hare riffen en zich schilderachtig voordoende kale klippen of scheeren; werpt hij den blik echter over de onmetelijke watervlakte heen, dan ontdekt hij in de verte de zoo wonderlijk gevormde Lofodden, zijnde die lange rotsketen, welke in het noorden aan de Westfjord eindigt en een gedeelte van den horizon schijnt te begrenzen. En tuurt nu de ruwe zoon van het noorden naar den achtergrond, dan aanschouwt hij boven die digt begroeide holle wegen de onmetelijke dennenwouden, boven de schier ongenaakbare fjelden of vlakten der veelvormige rotsen de toppen van het hooggebergte, door gletschers en sneeuwvelden bedekt en over dit alles heen, de reusachtige punten van den Sulitelma met zijn eeuwig ijs. Wanneer de zon achter de bergen verrijst, dan schittert een oogverrukkend kleurenspel op de Lofodden, en schijnt de spiegel der zee als in een vuurgloed gehuld; daalt zij daarentegen in den oceaan neder, dan glinsteren de gletschers van den Sulitelma als diamant en de sneeuwvelden van het hooggebergte worden als met eene rooskleurige tint overdekt, terwijl de vochtige zeenevelen over de Fjords en de holle wegen hangen. Wat zijn echter al die verhevene natuurschoonheden voor de bewoners van het noorden, die aan de Westfjord verblijf houden! Zij bekommeren zich niet om de pracht, die hun land aanbiedt, wijl zij al hun pogen en denken daaraan moeten wijden, om voortdurend de middelen voor hun bestaan te vinden. De zee echter, in wier onmiddelijke nabijheid zij wonen, verschaft hen dat vaak in overvloedige mate, zoo zelfs, dat velen hunner daardoor welgestelde menschen worden. Van Februarij tot Mei is het dan ook aan de anders eenzame Lofodden en de kusten der Westfjord zeer bedrijvig. Nagenoeg twintig duizend visschers, meestal lange, breed geschouderde en krachtige mannen, met blaauwe oogen en blond haar, zijn daar in duizenden van booten en andere kleine vaartuigen verzameld om kabeljaauw te vangen, waar die visch, welke later de algemeen bekende be- | |
[pagina 83]
| |
naming verkrijgt van zoutevisch en stokvisch, op de vlakke klippen geslagt, gezouten of gedroogd wordt, waarmede talrijke handen zich onledig houden, terwijl uit de doorgaans schorre keelen, behoorlijk door brandewijn of grog bevochtigd, op duizenderlei wijzen de eentoonige en melancholieke noorweegsche liederen klinken. Zoodra de tijd der vischvangst voorbij is, welk einde met een volksfeest gevierd wordt - waarlijk eene vrolijke afwisseling in hun overigens eentoonig leven - keert het meerendeel dier menschen weder terug naar hunne verschillende Fjords; velen daarentegen begeven zich met de gevangen of opgekochte waren naar de meer zuidelijk gelegen handelsplaatsen, waarna het aan de Lofodden en kusten weder even stil wordt als te voren. De bewoners derzelve hebben nu overvloedig tijd, zich aan hunne huiselijke aangelegen heden te wijden, en hunne eenige verstrooijing bestaat dan daarin, dat zij zich des Zondags te water naar de dikwerf uren ver verwijderde kerk begeven, wier kerspel somwijlen eenige mijlen omvat. Nu de lezer, althans eenigermate, bekend is met de gesteldheid der plaats, waar ons verhaal voorvalt, verzoeken wij hem ons te willen volgen naar het voornaamste der drie kleine houten gebouwen, welke zeer nabij het strand in eene bogt gelegen zijn en van waar men de groote, tot de Lofodden behoorende eilanden Oost- en West-Yaagen, nagenoeg regt daartegen over, ontwaart. Op het oogenblik, dat onze geschiedenis een aanvang neemt, behoorde het grootste dezer gebouwen aan Clas Sorensen, tevens Sörenskriver, d.i. de gezworen schrijver, die in zijn distrikt regter in eerste instantie en voorzitter is van de uit twaalf leden zamengestelde Thing of geregtsvergadering van gezworenen. Behalve die ambtswaardigheid, welke hij bekleedde, dreef Sörensen ook nog handel in allerlei koopmansgoederen, waarmede zich de visschers op eenige uren in den omtrek bij hem kwamen voorzien; al wat de kustbewoner onontbeerlijk noodig heeft, zoowel de brandewijn als het onmisbaarste en kleinste visschersgereedschap was bij hem te verkrijgen, al hetwelk in het voorste gedeelte zijner woning, op en over elkander gestapeld lag of stond, dat op die wijze den winkel uitmaakte. In de geheele streek werd Sörensen voor een welgesteld man gehouden; men beweerde althans, dat hij zekerlijk niet minder | |
[pagina 84]
| |
dan 10,000 rijksdaalders in zijne kast had. Hij was een krachtige vijftiger, met een blozend vol gelaat, had doorborende kleine oogen en reeds hier en daar vergrijsd haar, terwijl zijne sluwheid in den handel zoo spreekwoordelijk was geworden, dat men in zijn overigens eerlijk uitzigt toch geen zoo bijzonder groot vertrouwen stelde. Zijne vrouw en zijne eenige dochter waren reeds voor jaren gestorven, zoodat hij nu nog slechts één zoon had, Olaf genaamd, die zich enkel aan de visscherij wijdde, terwijl zijn vader alleen den handel dreef. Wanneer een geruimen tijd na de groote vischvangst de stokvisch geschikt was ter verzending naar de handels-steden, dan werd dezelve in eene kleine aan Sörensen toebehoorende galjas, zijnde een vaartuig met een grooten en kleinen mast, geladen, waarmede Olaf zich alsdan met eenige visschers, die als knechts en schippers dienst deden, naar Drontheim, Christiansand, ja zelfs naar Bergen begaf, om de koopwaar aldaar aan de markt te brengen. Thans lag de galjas in de kreek voor anker; gaffel en topzeil waren ingereefd, want de zoon des huizes was eerst in den loop van den morgen teruggekeerd, en had ditmaal waarlijk goede zaken gemaakt. Het was Vrijdag. Tegen het vallen van den avoud zaten vader en zoon, in het kleine woonvertrek, hetwelk onmiddelijk aan de tot winkel ingerigte voorste ruimte der woning grensde, tegenover elkander. Op de tafel tusschen hen in, stonden twee groote glazen met grog gevuld, van welken heeten drank beiden bij afwisseling duchtig dronken, daarbij tevens het stilzwijgen bewarende aan de Noorwegers zoo eigen. Olaf was een groot, krachtig, en men kon zeggen, inderdaad een schoon en innemend jongeling. Hij had eene frissche, blozende kleur, was buitengemeen breed van borst, had vlaskleurig glad gestreken haar, een breed voorhoofd en ligt blaauwe oogen, die al naar gelang van de omstandigheden, nu eens fier vonkelden, dan weder trouwhartig rondblikten en van veel beradenheid getuigden. Zijne houding was zeker en men kon het hem aanzien, dat hij zich op zijn moed en krachten vrij wat liet voorstaan, ofschoon zijne woorden, noch zijne gebaren aanmatiging te kennen gaven. Hij droeg de gewone kleeding aan zijn stand eigen, namelijk het lange buis van grove saai met de vervaarlijk groote zakken op de heup, hoofdzakelijk | |
[pagina 85]
| |
dienende tot bergplaats van een kort eindje pijp, een mes, de pruimtabak en de tabakszak, daarbij de tot over de knie reikende, met traan ingesmeerde waterlaarzen, terwijl zijn hoed, een met zeildoek overtrokken, breed gerande zuidwester, op de kleine bank nevens hem lag. Beide mannen bliezen, onder een voortdurend stilzwijgen, groote rookwolken uit hunne korte pijpen omhoog. Olaf staarde als droomend voor zich heen, terwijl zijn vader van tijd tot tijd een zijdelingschen blik, uit de hoeken zijner kleine oogen, op zijn zoon wierp. Eindelijk nam hij een duchtigen slok grog, streek met het vlak zijner hand langs den mond, legde de pijp neder, steunde het hoofd gemakkelijk op beide vuisten en zeide mompelend: ‘Ik heb u iets te zeggen, Olaf!’ ‘Laat hooren, vader!’ antwoordde de jongen droogjes, terwijl hij den ouden man aanzag. ‘Als wij ons Zondag naar de kerk begeven,’ ging Sörensen voort, ‘zullen wij de Lundgreens ontmoeten.’ ‘Dat kan wel zijn,’ hernam Olaf onverschillig. ‘Gij hebt hen nog niet bezocht geloof ik, sedert gij van Bergen zijt teruggekeerd?’ ‘Neen, vader!’ ‘En hebt er dus in geen drie maanden geweest?’ ‘Dat zal wel zoo wat uitkomen.’ ‘Is er dan niets bijzonders dat u aanspoort, om daar ook eens een glas grog te gaan drinken, hé?’ ‘Bedoelt gij daarmede misschien Ilda vader? Och, ik kan mij wel voorstellen, hoe zij er uitziet - niet veel anders dan toen ik haar voor drie maanden gezien heb, blozend, bevallig en krachtig.’ ‘Zoo, denkt gij dat? En als zij nu integendeel eens getreurd had en vermagerd was, omdat een knaap, waarop zij nu eenmaal de zinnen schijnt gesteld te hebben, niet dadelijk na zijne terugkomst naar haar omziet?’ ‘Och, vader wat een mallepraat, al te maal larifari!’ sprak Olaf, nadat hij bedachtzaam een groote rookwolk voor zich uitgeblazen had, ‘onze meisjes zijn niet, zoo als die bedeesde dametjes van Bergen of Drontheim; zij treuren niet zoo spoedig en sterven niet dadelijk van verdriet, evenmin worden zij daarvan mager.’ ‘Ik hoor wel, mijn jongen!’ antwoordde Sörensen op lag- | |
[pagina 86]
| |
chenden toon, ‘dat gij over het meisje spreekt, alsof gij geen behagen in haar hadt.’ ‘Waarom?’ vroeg Olaf, steeds onverschillig. - ‘Ik beken, dat Ilda een schoon en bekoorlijk meisje is, en vrolijk en goed is zij ook. Zij behaagt mij wel, maar moet ik haar daarom naloopen?’ ‘De andere knapen van onze Fjord doen dat toch wel,’ sprak Sörensen knipoogende, ‘want zij komen druk genoeg bij Lundgreen. Let maar eens op, hoe spoedig men zal hooren, dat de schoone en rijke Ilda gaat trouwen!’ ‘En die haar als vrouw krijgt, mag waarlijk van geluk spreken,’ antwoordde Olaf even droog als te voren en zijne pijp op de tafel leggende, ‘want Ilda Lundgreen is niet alleen bevallig en rijk, maar ook deugdzaam; nu, hij zal te benijden zijn!’ ‘Benijdt dan u zelven, Olaf!’ riep Sörensen, in zulk een schaterend gelach uitbarstende, dat hem eene hoestbui overviel en zijn aangezigt bloedrood werd. ‘Hoe bedoelt gij dat, vader?’ vroeg de jongen, zonder in gelaat of gebaren ook maar de minste verandering te doen blijken, of van de tot nu toe betoonde onverschilligheid een haar breed af te wijken. ‘Wel!’ sprak Sörensen, zijn zoon doordringend aanziende, ‘terwijl gij naar Bergen waart, kwam Lundgreen mij met zijn roodharigen zoon Han een bezoek brengen; beiden hebben mij toen bepaald gezegd, dat Ilda u zeer gaarne mogt, en zijn van meening, dat gij een zeer aardig paar zoudt wezen. En zoo denk ik er insgelijks over.’ ‘Nu, die roodharige schelm is juist de regte om zoo iets te wenschen,’ merkte Olaf bedaard en met een spottend lachje aan. ‘Even voor mijn vertrek naar Bergen heb ik hem in de kroeg aan het strand, bij het kaartspel, toen hij valsch wilde spelen, zulk een oorveeg gegeven, dat hij op den grond tuimelde. Ik kan dus niet goed begrijpen, wat hem beweegt, om mij zoo gaarne tot zwager te willen hebben!’ ‘Maar ik begrijp het zeer goed,’ antwoordde Sörensen lagchende, ‘ik denk ten minste dat hij gaarne zijne zuster uit het huis verwijderd heeft, om des te beter met den ouden man te kunnen omspringen. Thans laat Ilda die, als het er | |
[pagina 87]
| |
op aankomt, even moedig is als een man, dat maar zoo lijdelijk niet toe.’ ‘Ja, dat is waar!’ zeide Olaf langzaam en als tot zich zelven sprekende, ‘zij heeft een ijzeren wil en niet weinig moed ook.’ En zijn vader veel beteekenend aanziende, vroeg hij op luideren toon: ‘en wat hebt gij daarop geantwoord, vader?’ ‘Dat het mij naar den zin was, en dat ik niet twijfelde of gij zoudt het ook gaarne willen; dat ik u, zoodra gij zoudt terugkomen de zaak zou mededeelen en wij dan den eerstvolgenden Zondag, na afloop der godsdienstoefening, alles verder zouden bepalen en in orde brengen. Lundgreen heeft zoo iets van 4000 rijksdaalders huwelijksgift gepreveld, mij dunkt, dat is nog al aannemelijk. Overmorgen is het Zondag, wij moeten dan beslissen; ik zou dus gaarne willen weten, hoe gij er over denkt.’ En te gelijk wendde hij het vergrijsde hoofd naar Olaf en rigtte zijne kleine oogen, waarin eene vragende uitdrukking lag, op hem. Met de meeste bedaardheid ligtte deze het eene been van den grond, legde dat over de knie van het andere en zeide, na eenige oogenblikken nadenken: ‘Gij hebt daar zoo even teregt aangemerkt, vader! dat gij niet twijfelde, of ik zou het ook gaarne willen, en ik zie dan ook geene reden, waarom ik Ilda niet zou huwen. Dat blijft dus afgesproken.’ ‘Zondag, na afloop der godsdienstoefening,’ hernam Sörensen op luchtigen toon, ‘zullen wij ons dus verklaren; er valt dan nog heel wat te bespreken. Zooveel staat overigens vast, dat gij hier bij mij blijft wonen, er is ruimte genoeg voor ons allen. Jongen!’ voegde de oude man er met van vreugde glinsterende blikken bij, ‘het is mij zoo lief, dat ge u niet lang hebt bedacht; geef mij uwe hand!’ Hij reikte zijn vader gulhartig de grove regterhand, zonder echter het minste blijk van aandoening te geven. ‘Waarlijk, gij maakt daarbij te veel omslag, oudje!’ zeide hij droogjes, terwijl hij zijne hand, die opregt geschud was, terug trok om op nieuw zijn eindje pijp te stoppen. ‘Luister, jongen!’ hernam Sörensen, ‘als ik u nu nog een goeden raad mag geven, betoon dan wat meer gevoel bij eene zaak als deze; zij mogten anders voor den duivel denken, dat zij in plaats van met den zoon van Clas Sörensen, met een blok ijs te doen hadden! Tot Zondag moeten er nu nog zooveel en | |
[pagina 88]
| |
zooveel uren verloopen, gij zoudt dus, dunkt mij, om niet geheel en al de rol van een onverschillig minnaar te spelen, de Lundgreens nog wel eerst eens een bezoek kunnen brengen, en Ilda vooral daarbij hartelijk behandelen.’ ‘En te gelijk dien roodharigen jongen nog eens de huid uitkloppen, meent gij dat ook vader?’ vroeg Olaf lagchende. - ‘Ik geloof waarlijk,’ ging hij na eenige oogenblikken voort, ‘dat gij niet ongaarne zoudt zien, dat ik nog heden avond derwaarts ging; maar dat zal niet gaan, vader! want terwijl wij daar zoo hebben zitten keuvelen en grog drinken, is het vrij onstuimig weder geworden; bij alle drommels! dat ik zulks niet eerder heb opgemerkt, ik moet weg en nog een tweede ketting aan de galjas leggen, of als het zijn moet nog een tweede anker in den grond slaan en met de jongens de boot op het strand trekken.’ Te gelijk sprong hij van de bank op. Zoo onverschillig hij gedurende het gesprek geweest was, zoo vlug en behendig was hij thans, in weerwil zijner waarlijk kolossale gestalte; met een paar groote schreden was hij in de voorste ruimte van den winkel, en in het volgende oogenblik had hij reeds de deur geopend. In den haast had hij vergeten zijn hoed op te zetten, zoodat de wind even willekeurig met zijne blonde haarlokken speelde, als deze zijn geweld over de Fjord deed gelden. Sörensen was zijn zoon nagesneld en drong hem zelfs uit den weg. ‘Bij alle duivels!’ riep hij, ‘dat is boos weertje, dat geeft handen vol werks; er komt een geduchte storm opzetten,’ voegde hij er bij, naar het donkere luchtruim starende. ‘Ik had dat reeds vroeger moeten voorzien,’ sprak Olaf, ‘want de wind kromp van het westen door het zuiden naar het oosten! Wij moeten aan het werk vader! eer een half uur verstreken is, zullen de poppen aan het dansen zijn!’ ‘Holla, jongens!’ schreeuwde Sörensen naar eene soort van afschutting, van planken gemaakt, die onmiddelijk aan het huis grensde en slechts een venster en eene kleine deur had, ‘zijt gij daar? Swensen, Peter, Römson, komt, aan den slag!’ Dadelijk kwam het drietal knechts, die juist bezig waren hun avondeten te nuttigen, uit de kleine deur te voorschijn, zagen voor zich uit, wierpen een blik op de graauwe zee, die met klimmende woede hare golven strandwaarts joeg en begaven | |
[pagina 89]
| |
zich, hoewel met trage schreden, naar de kreek, waar Olaf zich reeds bevond. ‘Sjort de vaten goed vast, dat zij niet heen en weder dwarrelen,’ riep Sörensen, die aan de deur bleef staan, daar hij niet meer gewoon was zelf de handen mede aan het werk te slaan. ‘Wij zullen het wel klaren!’ antwoordde Olaf terug. Spoedig was het werk verrigt, de boot op het drooge gehaald en alle voorbereidselen gemaakt, om den storm te kunnen afwachten. De lucht was intusschen geheel donker geworden, dikke van verderf zwangere wolken hingen laag over de zee en rotsen neder, huilend loeide de orkaan over de onmetelijke watervlakte en deed de zee koken, dat de golven vaak hemelhoog werden opgeslingerd. Duizend en duizend witte schuimkoppen glinsterden over het graauwe, door den storm voortgezweepte element en schenen elkander in wilde vlugt na te jagen. De kreek was echter, door de duinen, beschut voor den storm meer beveiligd, en de golfslag daar minder hevig, zoodat de galjas en den overigen eigendom van Sörensen, alsmede die der andere in den omtrek wonende visschers, voor een dadelijk gevaar beveiligd waren. Meer dan twintig mannen liepen rusteloos aan het strand heen en weder, gereed om, zoo noodig, dadelijk bijstand te verleenen. Hoewel de avond nog niet gevallen, maar het nog slechts schemertijd was, heerschte er toch reeds een tastbaar duister in het rond; de storm, die zich meer en meer verhief, brak eindelijk ook in een kletterenden regen los en joeg de bezig zijnden dikke kille droppels in het aangezigt. De vrouwen en dochters der visschers bevonden zich aan de deuren hunner woningen. Naast Sörensen stond de oude Edda, eene bloedverwante van den Sörenskriver, die zijne huishouding waarnam. Plotseling liet zij een kreet hooren en strekte de hand wijzend voor zich uit; haar oog, scherp als dat eens adelaars, had daar ontdekt, wat de anderen nog niet bemerkt hadden. ‘Eene brik!’ riep zij. Allen, die aan het strand waren, staarden over de Fjord heen naar de bruischende zee. De uitroep der oude vrouw ging weldra van mond tot mond. Spoedig ontdekte men nu | |
[pagina 90]
| |
op naauwelijks twee honderd ellen afstands een vaartuig met gebroken masten, dat door de golven her- en derwaarts geslingerd, elk oogenblik gevaar liep verbrijzeld te worden. ‘Zij kan geen zee houden, zij zijn verloren!’ riep Sörensen, ‘zij wordt op de klippen gedreven, en moet stranden. Wat kan het voor eene brik zijn?’ riep hij dadelijk daarop zijn zoon toe. ‘Ik geloof, een deensch vaartuig!’ schreeuwde Olaf. ‘Zij heeft reeds den kleinen mast verloren!’ riepen sommigen. ‘Ik zie den grooten mast ook niet meer!’ riep Olaf eenige oogenblikken later. - ‘Zij hebben dien zekerlijk gekapt.’ Kort daarna schitterde een vuurstraal van de brik, die, nu eens in de diepte verzonken, dan weder door de woeste golven omhoog geslingerd, voortzweefde; een korte, gesmoorde slag klonk spoedig daarop, maar werd met het gehuil van den storm als voortgedreven. ‘Dat is het noodschot!’ sprak Olaf aangedaan, ‘en wij kunnen geene hulp brengen, het zou te vergeefs zijn, dat te beproeven; onze booten zouden niet over de branding komen! Het eenige wat wij doen kunnen, mannen! is acht te geven, zoodra de brik uit elkander wordt geslagen, of niet sommigen der schepelingen naar de kreek geslingerd of hierheen gespoeld worden.’ ‘Nu, wat zou dat!’ sprak Römson, een der knechts van Sörensen, ‘het zijn immers maar deensche honden!’ ‘Zijn dat dan ook geen menschen?’ vroeg Olaf verstoord. ‘Mannen!’ riep hij luide, ‘houdt de lijnen gereed, dat wij hen die door de branding kunnen toewerpen, zoo het hun gelukken mogt, met de boot herwaarts te komen.’ De brik was intusschen de bogt zoo nabij genaderd, dat men van het strand, niettegenstaande de heerschende duisternis, duidelijk de manschap kon onderscheiden. Nu stortte ook de fokkemast over boord en men kon duidelijk zien, hoe met onbeschrijfelijke moeite de boot werd uitgezet, en de het wrak in doodsangst verlatende bemanning, als donkere gestalten, in dezelve oversprong. In het volgend oogenblik sloeg de brik, die nu nog slechts een romp was, op een rif uit elkander en verdween in de diepte; terwijl de golven te gelijk de boot schenen te hebben verslonden. De mannen aan het strand schreeuwden de ongelukkige schepelingen toe: de vrouwen voor de hutten prevelden een gebed. | |
[pagina 91]
| |
‘Volgt mij!’ weerklonk Olafs grove stem, terwijl de onverschrokken jongeling op den rotsachtigen oever zoo ver mogelijk naar de branding liep, om te zien of hij ook nog hulp kon bieden. ‘Hierheen!’ riep hij eensklaps, want zijn scherpziende blik had spoedig op de wild voortrollende golven het witte gewaad eener vrouw ontdekt, die naar de branding werd voortgedreven. Weldra snelde men met lijnen en strikken Olaf achterna. ‘Sla mij een touw om het lijf! Ik zal in zee springen en haar pogen te vatten, anders wordt zij tegen den oever verpletterd. Houdt goed vast, mannen!’ riep Olaf, en in het volgend oogenblik stortte hij zich met een sprong in de schuimende baren. Zijn moedig waagstuk gelukte. Eenige minuten later klom hij, druipend nat, tegen het rotsachtige strand op, ligt als een veder, een onmagtig meisje op de krachtige armen dragende. | |
II.Nog gedurende een groot gedeelte van den nacht woedde de storm met onverminderde kracht voort; tegen den morgen scheen het weder echter te bedaren, de wolken werden allengs doorschijnender en ofschoon het element nog steeds in eene rustelooze beweging was, werd de digte sluijer, die het luchtruim voor het oog bedekte, allengs ligter en kondigde kalmte aan. In den loop van den nacht waren nog de lijken van drie matrozen en een scheepsjongen aan het strand gespoeld, die in een op tamelijken afstand van de huizen verwijderde vlakte werden begraven. Bij het aanbreken van den dag zag men eene menigte scheepsplanken, verbrijzelde ra's en allerlei meer of minder beschadigde kisten en balen, in de nabijheid van de kust ronddrijven, waarvan zooveel mogelijk geborgen werd. Het jonge meisje, dat door Olaf naar de woning zijns vaders was gedragen, kwam, door den zorgvuldigen bijstand der oude Edda en eenige vrouwen der naburige woningen weldra van hare onmagt bij, waarna zij het uitgeputte kind gingen ontkleeden, haar warm en schoon goed aantrokken en in een bed legden, hetwelk in der haast in de woonkamer van Sörensen was gereed gemaakt. Door de oude huishoudster bewaakt, sluimerd zij spoedig in. Zoodra de ochtend was aangebroken, had de oude zich van | |
[pagina 92]
| |
de legerstede der arme schipbreukelinge voortgespoed om hare huisselijke bezigheden te verrigten. Daarentegen had zich voor het venster der kamer eene kleine groep gevormd, bestaande uit Sörensen, diens zoon Olaf en twee visschers, die de meest naburige huisjes bewoonden. Van tijd tot tijd wierpen deze mannen scherpe en vorschende blikken op het meisje, dat vast scheen te sluimeren, daar zij de oogen gesloten had en roerloos ter neder lag. De geredde was een beeldschoon meisje van naar gissing achttienjarigen leeftijd, en bezat zeer regelmatige gelaatstrekken. Haar min of meer gebogen neus, het zwarte glimmende haar, dat, nu losgestrengeld, weelderig op de kussens golfde, de donkere, ovaal gevormde wenkbraauwen en de zijden wimpers, welke nagenoeg tot op de nu met een ligten blos gekleurde wangen reikten, gaven aan haar gelaat een oostersch voorkomen. ‘Hm!’ prevelde Sörensen, na een onderzoekenden blik op het sluimerende meisje geworpen te hebben, ‘ik geloof zeker dat zij eene jodin is!’ ‘En dat zeg ik ook!’ antwoordde Skinnborg, een der buren, met eene doffe stem. - ‘En zoo dat het geval is, Sörensen! nu - dan kent gij immers de wet van ons land?’ ‘Dwaas!’ hernam Sörenzen verstoord, ‘ben ik geen Sörenskriver? Olaf heeft de meid bij mij gebragt, zoo ik dus aan eene jodin herbergzaamheid heb geschonken, is dit niet regtstreeks mijne schuld. Voor den duivel! bij mijn weten zou ik mijn huis die schande niet hebben aangedaan. Als het nu evenwel waarheid is, hetgeen wij allen vermoeden, dan had ik liever gewenscht, dat Olaf haar aan het rotsachtige strand had laten verpletteren, in plaats van haar in mijne woning te brengen.’ ‘Of haar liever met een schop in de golven hebben terug geslingerd!’ voegde Oefdal, de andere buurman er bij. ‘Zulk ongeloovig gespuis verdient niet beter dan te verdrinken of gedood te worden.’ ‘Het ergste wat men hen kan aandoen, is nog te goed voor zulke heidenen!’ sprak Skinnborg met eene honende stem en een woesten blik op het meisje werpende. - ‘En zoo zij eene jodin is, waaraan wij niet twijfelen, dan zult gij haar toch zeker geen uur meer in uw huis dulden, hé Sörensen?’ ‘Natuurlijk niet!’ zeide deze. ‘De zaak ligt er echter eenmaal toe, het is eene verduivelde malle geschiedenis!’ | |
[pagina 93]
| |
Terwijl de drie mannen dit gesprek voerden, had Olaf aandachtig en vol deelneming het meisje beschouwd. Hij had zijne togten reeds tamelijk ver uitgestrekt, tot Kopenhagen, Hamburg, ja zelfs tot aan Londen, waar hij de verlichting der beschaafde landen met opmerkzaamheid gade geslagen, ja veel daarvan in zich opgenomen had, hetgeen zijn helder verstand, als goed en redelijk erkende. Hij ondervond voor de Joden dan ook niet dien afschuw, welke zijne landslieden voor dat volk koesteren; hij zag in hen even zoowel schepselen van God als de Laplanders, die door de Noorwegers schier even veracht worden als de Israëlieten en die zij inderdaad slechter behandelen dan honden. Maar Olaf wist daarbij ook zeer goed, dat de rijksvergadering, de Stortingh, voor het meerendeel uit stijfhoofdige boeren bestond, die een zeer bekrompen verstand bezitten en de Joden elk regt in Noorwegen ontzegt. ‘Het schijnt mij,’ sprak hij na eene korte poos, ‘dat gij toch nog niet zoo geheel en al zeker zijt van uwe zaak. Ik heb op mijne togten menschen genoeg gezien, die zwart haar en een gebogen neus hadden en niettemin even goede christenen waren als wij! Spanjaarden, Italianen, Franschen zijn meestal zoo, ja in Kopenhagen en Hamburg heb ik zelfs lutherschen ontmoet, die zulk een voorkomen hadden. Is het dan een vereischte, Skinnborg! dat alle goede christenen blond haar hebben?’ ‘Wij zullen weldra weten, wat er van de zaak is,’ antwoordde deze op norschen toon; ‘zij moet ons de waarheid zeggen, wij zullen haar dadelijk wekken,’ en te gelijk deed de ruwe visscher eene schrede voorwaarts, maar Olaf hield hem terug. ‘Haar thans te wekken,’ sprak hij met vastheid, ‘zou onbarmhartig wezen. Ziet gij dan niet, hoe vast zij slaapt! Laat haar eerst tot zichzelven komen en vermoei haar niet met uwe lastige vragen.’ ‘Maar voor den duivel!’ bromde Sörensen ongeduldig, ‘ik wil weten, wie ik heb opgenomen, want ik duld geene jodin onder mijn dak! Ben ik niet de meester in mijn huis?’ ‘Dat regt bestrijdt u niemand, vader!’ hernam Olaf op goedigen toon; ‘maar gij hebt het meisje immers nu reeds eenige uren in uw huis geherbergd en zoo zij waarlijk een jodin is, dan is toch, volgens de bij ons bestaande begrippen, zoo dezelve waarheid bevatten, uw huis geschonden, hetzij dan dat gij | |
[pagina 94]
| |
haar nu dadelijk of na verloop van een paar dagen verwijdert. Luister naar mij, ik wil u een voorstel doen,’ voegde hij er met nadruk bij, ‘toen ik de ongelukkige uit het water redde, bleef mij geen tijd overig om te overleggen, of zij eene jodin was of niet, dat kunt gij begrijpen. Het is een mensch, dacht ik, ik deed het dus met een goed hart en vroeg op dat oogenblik niet wat de Storting zegt. En daarbij weet gij ook, dat ik niets ten halve doe. Ik heb haar niet gered, en herwaarts gebragt, om haar aan uwe kwellingen bloot te stellen. Laat ons dus eene overeenkomst sluiten, opdat de een niet meer of minder regt geniete, dan de ander. Wij zullen haar heden niet lastig vallen, maar de rust gunnen, die zij zoo zeer noodig heeft; morgen is het Zondag, zij zal dan hare krachten behoorlijk hebben verzameld en zoo als van zelve spreekt, zullen wij ons gereed maken om naar de kerk te gaan. Wil zij ons derwaarts verzellen, dan behoeven wij niet meer te twijfelen, dat ook zij gelooft, hetgeen wij gelooven; weigert zij echter, dan mogen wij veronderstellen dat zij, gelijk gij meent, eene jodin is en een van ons allen, neemt haar Maandag in de boot met zich naar Bödon, van daar moge God haar verder geleiden! In dat geval,’ voegde hij er met eenige bitterheid bij, ‘zullen er wel gevonden worden, die zulks gereedelijk willen volbrengen.’ ‘Maar ik wil haar niet in mijne boot hebben,’ sprak Skinnborg. ‘En ik evenmin!’ voegde Oefdal er bij. ‘Dan zal ik het doen!’ zeide Olaf met nadruk. - ‘En laten wij ons thans verwijderen,’ liet hij er op dringenden toon op volgen, ‘het arme schepsel heeft rust noodig, hetzij zij eene jodin of eene christin is. Ons gesnap zou haar kunnen doen ontwaken, en buitendien: mij dunkt dat wij aan het strand en op onze vaartuigen nog de handen vol werk hebben.’ En zonder nu verder te vragen, of de mannen met dien voorslag genoegen namen of niet, drong Olaf den een na den ander, zelfs zijn vader, die een half verstoord, half verdrietig gezigt zette, bedaard en lagchend de deur uit. Daarna wierp hij een deelnemenden blik op de bekoorlijke, zachte trekken van het roerloos daar uitgestrekte meisje en volgde de anderen. Naauwelijks hadden zij zich verwijderd, of het jonge meisje sloeg haastig de oogen op. Eene uitdrukking van nameloozen | |
[pagina 95]
| |
angst was op haar gelaat zigtbaar; met moeite rigtte zij zich op haar leger overeind en luisterde aandachtig; maar hoorde niets. Dankbaar vouwde zij de kleine, blanke handen en stamelde op geroerden toon: ‘Heer mijn God, sta mij bij in mijne verlatenheid, hier te midden der vijanden mijns volks, alleen, hulpeloos, verworpen om mijn geloof! Waarom ben ik niet even als mijn arme vader, in het hart der zee omgekomen!’ - Hevig snikkende, bedekte zij haar gelaat met beide handen; maar zij vergat weldra hare eigene smart, daar slechts eene enkele gedachte haar op dit oogenblik bezielde, namelijk de gedachte aan haar vader, die van hare zijde in de kantelende boot over boord was geslagen, nog voor zij zelve door den stroom was medegesleept. Toen zij des nachts, door de hulp van Edda en de overige vrouwen, van hare bezwijming als tot het leven ontwaakte, was haar eerste vraag naar den geliefden vader geweest, en nu - zij wist helaas! dat hij niet door de visschers gered, noch zijn lijk aan het strand gespoeld was! Uitgeput liet zij eindelijk de handen vallen; zij had geen tranen meer, zij kon niet weenen. Haar gelaat, dat zoo even, toen zij schijnbaar slapend daar neder lag, door de inwendige opgewondenheid, met een ligten blos was bedekt, werd nu doodsbleek. ‘Welk lot zal ik in dit land te gemoet gaan?’ vroeg zij zichzelven af, terwijl haar blik angstig door het vertrekje rondzag. ‘Men zal mij verachten, mij aan de schande prijs geven, mij welligt dood martelen, ik heb dat duidelijk uit hunne woorden vernomen. Hoe moet ik U dan danken, God Israëls! dat Gij mijn vader al die folteringen hebt bespaard! Och, waarom ben ik gered, daar eene reeks van lijden en kwellingen mijn deel zal worden. Een is er slechts onder hen, op wien ik durf te vertrouwen, die in mij niets anders ziet, dan hetgeen ik waarlijk ben: een ongelukkig, hulpeloos wezen! Ja, hij is edelmoedig, mijn redder! maar zal hij alleen mij kunnen beschermen, wanneer het ontdekt wordt, dat ik in der daad eene jodin ben? En zal hij mij willen beschermen?’ Zij verzonk in een somber nadenken en staarde sprakeloos voor zich heen, tot hare oogen van vermoeidheid andermaal toevielen. Eene weldadige sluimering ontrukte haar voor eenigen tijd aan haar pijnlijken toestand; toen zij ontwaakte, | |
[pagina 96]
| |
was het tegen den middag. De oude Edda zat aan haar bed, haar redder stond in de nabijheid daarvan, met over elkander geslagen armen en beschouwde haar aandachtig, terwijl een innig diep gevoeld medelijden op zijn gelaat zigtbaar was. Hem ziende, vouwde zij onwillekeurig de handen; smeekend en tevens dankbaar wendde zij haar blik naar den man, op wien - zij gevoelde dit duidelijk - zij thans al hare hoop, al haar vertrouwen moest vestigen. Ook hij staarde in die sprekende, bruine, onafscheidelijk op hem gerigte oogen en de jongeling, die gewoonlijk zoo veel onverschilligheid aan den dag legde, bloosde nu hevig. ‘God zegene u, mijn redder!’ stamelde zij met bewogen stem en hem met hare groote oogen minzaam aanziende. Die oogen hadden op dit oogenblik voor hem een bovenaardschen glans; eene reine ziel scheen daaruit tot hem te spreken. Er was iets, dat hem onwederstaanbaar aan dat bleeke gelaat boeide, die lippen schenen eene taal te spreken, als geen der meisjes aan de Westfjord het vermogten. Die uitdrukking van het ongeluk, die kinderlijke dankbaarheid, die onderworpenheid, en die geestelijke overmagt, in die edele trekken duidelijk zigtbaar, trokken hem aan; er tintelde een gevoel in zijne aderen, als hij nog nimmer had ondervonden. Hij gevoelde zich verlegen; waarom, dat wist hij zelf niet. Hij liet de armen onwillekeurig nederzinken en vroeg op eenigzints bedremmelden toon: ‘hoe bevindt gij u thans?’ ‘Beter, veel beter!’ fluisterde zij. ‘Wilt gij dan niet opstaan en een weinig in de lucht gaan?’ zeide hij. - ‘Edda zal u wel helpen,’ voegde hij er bij, de oude huishoudster goedig aanziende, ‘daarna kunt gij met ons eten.’ Het meisje poogde te lagchen, maar smartgevoel belette haar zulks. Intusschen liep Olaf achter de oude Edda om, en trad bij het bed. Zonder dat hij zich zelven verklaren kon, wat hem daartoe aandreef en onbewust van hetgeen op dit oogenblik in het hart der geredde omging, greep hij hare nog steeds gevouwen handen, boog tot haar neder en zeide op fluisterenden toon: ‘Houdt moed en heb vertrouwen!’ Daarna verliet hij schielijk de kamer. Door de oude huishoudster geholpen, kleedde het jonge meisje | |
[pagina 97]
| |
zich aan, en wankelde, op die vrouw steunende naar buiten. De scherpe zeelucht deed haar goed, maar den aanblik der nu kalme zee deed haar ontstellen; hare kracht behield echter de overhand over hare aandoeningen. Met gelatenheid in het hart en onderwerping op het gelaat, begaf zij zich daarna weder naar de woning, waar de tafel gedekt stond; Sörensen zat reeds aan, hij beschouwde haar verstoord en argwanend uit de hoeken zijner kleine oogen; Olaf, de anders zoo onverschrokken en krachtige man, nu als het ware versaagd en kleinmoedig, leunde aan het venster. En toen nu de huisgenooten zich om de tafel schaarden, de beide mannen het hoofd ontblootten en de handen tot het gebed zamenvouwden, ontmoetten de oogen van den zoon des huizes den schuwen blik van het meisje, en het scheen haar, of zij daarin evenveel vrees als hoop las. En te gelijk, als om een einde te maken aan die weifeling, die hem pijnlijk aandeed, vroeg hij op zachten en innemenden toon: ‘Wilt gij niet met ons bidden en eten?’ Zij gevoelde dat haar het bloed naar het hart steeg, haar blik werd beneveld, tranen drongen uit hare oogen, maar zij wankelde naar de tafel, vouwde de handen en - bad met de Christenen! De maaltijd was weldra geëindigd, men had haar niets gevraagd, evenmin naar haar geloof als naar haar naam of stand. Zij erkende daarin den invloed haars redders. Zij had naauwelijks gewaagd naar hem op te zien, als zij, gedurende het eten, schuchter bedankte voor datgene, wat hij haar aanbood; maar toch scheen het haar, of hij na afloop van den maaltijd vrijer ademde, dan op het oogenblik, toen hij haar uitnoodigde om aan het gemeenschappelijk gebed deel te nemen. De dag verliep; men liet haar als het ware aan haar zelven over en niet ten onregte zag zij ook hierin de tusschenkomst van haar beschermer. Hoe gaarne had zij hem de handen willen drukken, die met hare tranen willen bevochtigen, met kussen willen bedekken, toen hij haar des avonds eene goede nachtrust wenschte en het vertrek verliet! Den volgenden morgen was het Zondag, de dag, waarop de zaak tusschen Ilda Lundgreen en hem moest beslist worden! Olaf zag er waarlijk verstoord uit, toen hij bij het rijzen der eerste zonnestralen onrustig aan het strand op en neder liep. Hij had des nachts niet geslapen, en stelde het van oogenblik | |
[pagina 98]
| |
tot oogenblik uit, zich in huis te begeven, ofschoon het uur was aangebroken, dat men zou ontbijten. Hij had zijne beschermelinge nog evenmin gezien als zijn vader, en zou nu welligt binnen eenige minuten het arme meisje eene vraag doen, wier beantwoording haar ligt mogelijk aan eene onzekere toekomst, aan een gruwelijk lot zou prijs geven! Vreesde Olaf dan het beslissende oogenblik te zien aanbreken, dat hij daar zoo besluiteloos ronddrentelde? Was het diep medelijden, was het enkel deelneming, of was het welligt iets anders, wat hij voor de ongelukkige gevoelde? Spoedig verscheen de goede, oude Edda aan de deur en wenkte hem even stil als geheimzinnig. ‘Kom,’ fluisterde zij glimlagchend, ‘en zie eens, wie mij heeft geholpen om het ontbijt gereed te maken!’ Door een zeker gevoel aangedreven, zag hij haar vragend aan en begaf zich naar het woonvertrek, waar Sörensen, die den geheelen morgen in den winkel goederen had gesorteerd, hem weldra volgde. Het jonge meisje trad hen bedaard en blozend te gemoet, beiden een goeden morgen wenschende; zij had haar weelderig zwart haar naar de gebruiken des lands, om het hoofd gevlochten en droeg de nationale kleederdragt; in een woord: zij zag er bekoorlijk uit. ‘Vergeef mij,’ stamelde zij, ‘dat ik in eene geleende kleeding voor u sta. Maar ik wilde u verzoeken, mij heden mede naar de kerk te nemen, om daar voor het heil der ziel mijns armen vaders te bidden en voor u, die mij huisdak en bescherming verschaft. De goede oude Edda heeft echter gemeend, dat ik in mijne eigene gescheurde kleeding niet derwaarts kon gaan en mij daarom deze kleederen gegeven.’ ‘Staat haar de nalatenschap van Christina, de tooi uwer zuster niet goed?’ vroeg Edda met zekere tevredenheid over haar zelven. Olaf hoorde echter niets van hetgeen de oude sprak; hij staarde haar aan, die sierlijke verschijning; nog klonken hem die woorden in het oor, welke zij zoo even op fluisterenden toon had gesproken, maar die hem zoo veel zekerheid voor haar gaven. Innerlijk verheugde hij er zich over, zijn gelaat werd verhelderd, hij gevoelde zich als iemand, die uit een benaauwden droom ontwaakt en wiens borst zich vrolijk verheft, als die beangstigende beelden vervlogen zijn. | |
[pagina 99]
| |
Na de eerste verrassing wierp hij een blik ter zijde op zijn vader en vroeg: ‘nu vader! wat zegt gij daarvan?’ Ook Sörensen was door die onverwachte verschijning geheel ingenomen; de kleeding, waarin zij thans voor hem stond, herinnerde hem aan zijne dochter, die even zedig en bedaard was geweest, als thans de vreemdelinge zich aan hem vertoonde. Een weemoedig gevoel maakte zich voor eenige oogenblikken van hem meester, en hij sprak: ‘mij is het wel, zij kan medegaan!’ ‘Zoo zweer ik u dan thans, vader!’ sprak Olaf moedig en met een van vreugde tintelenden blik, ‘dat ik een iegelijk kreupel zal slaan, die het zou durven wagen, haar te krenken of te verongelijken! En nu gij de kleederen draagt mijner goede zuster,’ vervolgde hij, zich tot het meisje wendende, die thans haar blik met eenige vrijmoedigheid waagde op te slaan, ‘hoop ik, dat gij u bij ons geheel eigen zult gevoelen en zult handelen en doen, alsof gij in de ouderlijke woning waart. Zeg ons echter eerst, hoe wij u voortaan zullen noemen, nu wij u niet meer als eene vreemdelinge willen beschouwen.’ ‘Ik heet - Alida!’ hernam het meisje weifelend en eene plotseling opkomende verwarring verbergende, die echter geen der huisgenooten bemerkte. ‘Goed!’ antwoordde hij op hartelijken toon, terwijl hij haar met een vertrouwenden en veel beteekenenden blik aanzag, ‘wij heeten u alzoo welkom, Alida!’ Toen het ontbijt was geëindigd, maakte men zich gereed om ter kerk te gaan. Liefelijk wierp de zon hare koesterende stralen over de geheele streek, de zee glinsterde en gleed zachtkens voort, als om de bewoners uit te noodigen, zich thans gerustelijk aan haar toe te vertrouwen. Langzamerhand verschenen ook de andere visschers met hunne vrouwen en kinderen, allen in den zondagstooi, en menigeen gaapte haar aan en fluisterde, toen ook Alida verscheen, die bescheiden, maar toch met vasten tred naast de oude Edda voortging. Eene uitdrukking van diepe zwaarmoedigheid, die aan het doorgestane leed en haar ondervonden ongeluk levendig herinnerde, was op haar gelaat zigtbaar; nu en dan sloeg zij verlegen de oogen neder, om de nieuwsgierige blikken, die allerwege op haar gerigt waren, te ontgaan. Skinnborg en Oefdal wisselden | |
[pagina 100]
| |
eenige zachte woorden met den Sörenskriver, die, met Olaf eenige weinige schreden achter de beide vrouwen liepen. De mannen waren thans overtuigd, het meisje onregt aangedaan te hebben, nu zij haar daar zagen gaan met het gebedenboek van Christina, die door allen zoo zeer bemind was, in hare hand; nu zij hare eerbiedige houding, haar godvreezende onderworpenheid, die over haar gansche wezen lag verspreid, opmerkten, en deze krachtige, maar onbeschaafde menschen, even gruwelijk in hun haat als onverzettelijk in hunne vooroordeelen, doch daarentegen even trouw en opregt, als zij hunne dwaling inzien, weifelden niet in blik en handelwijze een zeker berouw aan den dag te leggen, een blijk hunner goedaardigheid, waarin zich tevens, ofschoon daarvan onbewust, een zekeren eerbied voor haar mengde, want deze ongekunstelde menschen begrepen maar al te goed, dat dit meisje met haar welopgevoed voorkomen en hare teedere trekken, ofschoon thans arm en hulpeloos, verre boven hunne vrouwen en dochters verheven was. En ook de vrouwen der Fjord gevoelden dat, hoewel niet met die afgunst, die bitterheid, dat honend mistrouwen, waarmede de onbeschaafde vaak gewoon is de beschaafden in groote steden te beschouwen, en de overmagt over hem erkent. Zonder daarvoor eenige pogingen te hebben aangewend, bezat Alida dus nu reeds de warme deelneming van nagenoeg alle bewoners der Fjord. Bijna niemand bleef des zondags terug, daar het tevens tot de gewoonten behoorde, om zich na den afloop der godsdienstoefening naar eene naburige Fjord te begeven, waar dan het middagmaal gebruikt werd. Bij goed weder was die kerkgang een aangenaam uitstapje, en een treffend schouwspel vooral wanneer die menigte booten zacht wiegelden in den gouden zonneschijn, op den glinsterenden vloed, voorbij reusachtige rotsgevaarten, onder vooruitstekende klippen heen of langs donkergroene dennenbosschen. Allengs kwamen uit de verschillende bogten der uitgestrekte Westfjord, meerdere booten te voorschijn, die zich bij de anderen voegden, en als om elkander te verwelkomen, zwaaide men onophoudelijk met hoeden en doeken heen en weder. En al die vaartuigen, met die bonte en in hun zondagstooi gesierde menigte begaven zich naar een klein eiland, waarop geen ander gebouw stond, dan een kerkje, daar de geestelijke niet, gelijk meestal de gewoonte is, bij het gods- | |
[pagina 101]
| |
huis woonde, dat alleen des zondags morgens voor de geloovige schaar, die vaak uren ver kwam, ontsloten werd; altijd begaf hij zich in een der booten van de visschers derwaarts. Reeds lagen er eenige booten aan den wal, en stonden hier en daar reeds groepen volks, die de aankomenden hartelijk groetten, toen ook de boot van Sörensen het eiland bereikte. Een gezet, en men kon zeggen, deftig man, met grove trekken, maar waarin veel goedaardigheid lag opgesloten, schudde Sörensen en zijn zoon, bij hunne aankomst, hartelijk de hand; naast hem stond een slank, bekoorlijk en men kon het haar aanzien, zeer opgeruimd meisje, met buitengemeen blond haar, groote, sprekende blaauwe oogen en eene frissche, gezonde kleur. Zij bloosde hevig, toen zij Olaf zag en bemerkte, hoe hij Alida minzaam de hand bood om haar in het uitstappen behulpzaam te zijn. Spoedig werden tusschen de visschers der verschillende bogten eenige woorden gewisseld over den jongsten storm en de daardoor aangerigte verwoestingen. Met nameloozen angst luisterde Alida naar de onderscheidene mededeelingen, maar in geen der andere bogten was een der schepelingen of passagiers van de verongelukte brik gered, zelfs waren daar niet eens lijken aan het strand gespoeld. Er bleef dus voor haar geen twijfel meer over, dat haar vader in de golven zijn dood had gevonden! Weldra was het angstig luisterende meisje ook hier het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid en deelneming, en hetgeen de Sörenskriver van hare redding wist te verhalen, ging weldra van mond tot mond. Slechts eene der daar aanwezige noorweegsche vrouwen, had niets meer dan een vlugtigen blik voor de hulpelooze over, en staarde onafgebroken naar Olaf, die haar niet eens scheen te bemerken en wiens blikken, zelfs in dit gedrang, schier droomend en onafgewend op Alida rustten. Wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat zij, die voor Alida niets meer dan een duisteren blik scheen te hebben, Ilda was, de dochter van dien dikken man, van Lundgreen. Olaf had haar bij zijne aankomst de hand gereikt, maar zich toen weder even schielijk van haar afgewend, want het kwam hem op eens voor den geest, wat er heden na de godsdienstoefening met de Lundgreens zou moeten behandeld worden. Zijn vader had den ouden Lundgreen echter, na de eerste woorden der begroeting, reeds toegefluisterd: ‘Olaf keurt het goed!’ | |
[pagina 102]
| |
Intusschen verscheen de in de dienst des Heeren grijs geworden leeraar, waarna de kerk geopend werd en de groepen zich derwaarts begaven. Ilda stond in de nabijheid van Olaf, maar hij zag haar niet, en nu drong zich ook een visscher naast hem, een lang opgeschoten knaap, van omstreeks vijf en twintigjarigen leeftijd. Het roode stekelige haar hing hem in groote bossen onordelijk om het hoofd, zijn gelaat, waarop een verbeten woede duidelijk zigtbaar was, was erg door de pokken geschonden en met zijne diep in de kassen liggende grijze oogen, blikte hij scherp en boosaardig rond. Grijnzend greep hij den redder van Alida bij de hand en zeide: ‘Zoo Olaf! zijt gij weder van Bergen terug? Ik hoop toch, dat gij mij sedert dat voorval te Bödon geen kwaad hart meer toedraagt, te meer daar ik zoo even van uw vader gehoord heb, dat de zaak tusschen u en Ilda wel in orde zal komen!’ Eenigzins verstoord trok Olaf zijne hand terug en vroeg hem op onverschilligen toon: ‘Ei, ei! denkt gij dat?’ ‘Wel!’ ging de andere spottend voort, ‘als de zwartrok de preek uit heeft, varen wij immers met elkander naar Ingwerzen en brengen de zaak daar geheel in orde?’ ‘Het is nog tijd genoeg om daaraan te denken, roode snaak!’ hernam Olaf norsch en keerde hem te gelijk den rug toe. Ilda, die elk woord had vernomen, beet zich in de lippen, fronsde het voorhoofd en ging het godsgebouw binnen; haar broeder volgde echter Olaf met zijne oogen en zag, hoe onafgewend hij den blik hield gevestigd op de schoone vreemdelinge, die zich thans naast Edda, met gebogen hoofd en diep leed in het harte, wankelend naar de kerk begaf. ‘Zoo, zoo, staan de zaken aldus?’ prevelde de zoon van Lundgreen binnensmonds. - ‘Gij verwerpt dus mijne zuster? Dat zal u zeker vrij duur te staan komen, trotsche knaap!’ Inmiddels nam de godsdienstoefening een aanvang en vulde zich het gebouw allerwege. De vrouwen namen plaats op de ruw getimmerde banken, de mannen schaarden zich langs de naakte, witte muren. Alida zat zeer nabij den kleinen kansel, in de voorste rei. Met het gebedenboek der zalige Christina voor zich, hief zij mede de liederen aan, welke gezongen werden, ofschoon de stem haar door het snikken bijna de dienst | |
[pagina 103]
| |
weigerde; diep geroerd, luisterde zij aandachtig naar de woorden van den grijzen dienaar, die den jongsten storm in zijne rede vlechtende, over de vergankelijkheid van al het aardsche aan deze en de blijvende eeuwigheid aan gene zijde des grafs, met ongekunstelde, hartroerende taal sprak. Te midden der verzamelde christenen, smeekte de dochter uit het volk Gods, vurig uit het harte tot God, die ook voor haar Jehova was op deze plaats, dat Hij haar armen vader genadig mogt zijn; en niet minder ook dacht zij aan haar redder in het stil en ootmoedig gebed. Dit deed haar de smart, welke zij gevoelde, overwinnen, en in den kleinen, onaanzienlijken tempel der christenen, in het barre, eenzame en onverdraagzame Noorden, werd haar gebroken gemoed geheeld, ondervond zij verligting en gevoelde zij zich even opgebeurd, alsof zij in de synagoge haars volks had gebeden en om troost gesmeekt, - want Gods genade is immers overal? Olaf was gedurende de gansche godsdienstoefening verstrooid; tegen den wand leunende, dwaalden zijne blikken, meer dan zulks in de kerk voegzaam was, telkens naar Alida heen, die daarvan echter niets zag. Aan vier andere oogen ontging dat evenwel niet: want Ilda en haar broeder hielden beiden den blik bijna onophoudelijk op hem gevestigd. Evenmin bleef Alida, niet alleen door de beide even genoemden, maar ook door Sörensen en zijne beide buren, onopgemerkt. Haar te zien, zooals zij daar nederzat, in stomme aandacht als aan de lippen van den predikant hangende, verdreef aldra de minste schaduw van argwaan, die nog bij hen aanwezig was, en zij fluisterden elkander toe: ‘zij is toch eene goede christin!’ Toen de godsdienst geëindigd was en de menigte de kerk had verlaten, vormden zich weder verscheidene groepen aan den oever. Olaf wachtte aan den uitgang Alida op, om haar naar de boot te geleiden De roodharige zoon van Lundgreen had intusschen zijn vader reeds verteld, wat hij had opgemerkt; vervolgens trad hij nu naar deze, dan naar die groep en uitte verscheidene spotachtige en argwanende bemerkingen, zoowel over de vreemdelinge, als over Sörensen en zijn zoon. Deze bragt nu Alida naar de oude Edda, die met eenige andere vrouwen reeds bij de boot van den Sörenskriver stond te wachten. Van daar begaf hij zich als toevallig naar eene groep, waar de zoon van Lundgreen druk bezig was zijn mond | |
[pagina 104]
| |
te roeren, en waar Olaf woorden hoorde spreken, die hem geheel tot bezinning bragten. ‘En ik zeg u,’ sprak de roodharige knaap half luid en honend lagchende, ‘dat er zekerlijk met die meid wel het een of ander zal gebeurd zijn, zij ziet er mij veel te popperig uit en is voorzeker geen deensch boerenkind. Misschien hebben de Sörensens wel iets van hare goederen aan het strand opgevischt, welligt hare koffers, en als dat nu in hare tegenwoordigheid geschied is, kan men dezelve niet zoo onbemerkt verbergen.’ ‘Zoudt gij dat denken?’ merkte een der omstanders op. ‘Ik wil er eene weddenschap op aangaan,’ ging Han voort. - ‘Misschien heeft de hebzuchtige oude Sörensen daardoor ontdekt, dat zij vermogend is en laat haar nu natuurlijk niet los. Zou hij anders wel de kleederen van Christina gegeven hebben en Olaf zoo met haar laten omgaan, dat het waarlijk schande is om aan te zien? Let maar eens op mijne woorden: het zal niet lang meer duren, of die beide huwen met elkander; vader en zoon zullen dat wel reeds lang overlegd en heimelijk afgesproken hebben. Olaf heeft wel aan mijne zuster beloofd, haar tot vrouw te zullen nemen, maar wat geeft hij er om, die belofte te breken? En wat zal hij zich daarover bekommeren, hoe de deern aan het geld gekomen is, of zij het welligt in Kopenhagen op de eene of andere laakbare wijze of oneerlijk verdiend heeft? Onder ons gezegd: zij ziet er mij juist naar uit; maar wat breekt hij zich daarmede het hoofd? Hij heeft reeds zooveel van die steedsche gewoonten geleerd, dat hij zich in dit geval ook wel zal weten te schikken.’ ‘Niets, schoft en lastertong! wat ik van u heb kunnen leeren!’ viel Olaf, wiens wangen van verontwaardiging gloeiden hem in de rede, te gelijk naar hem toetredende. ‘Wij hebben het meisje opgenomen, om dat christenpligt en liefde tot den naaste ons zulks geboden, maar zij bezit niets, niets dan haar edel hart! En wat gij daar van “heimelijk afspreken,” zegt, is eene laagheid, waartoe zeker gij en uw vader wel in staat zoudt zijn, daar de hebzucht uit uw beider oogen vonkelt! Ik heb uwe zuster nog volstrekt niet beloofd, haar te zullen huwen, ofschoon gij dat misschien gaarne zoudt zien, en evenmin heb ik haar nageloopen, hetgeen gij ook zeer goed weet, | |
[pagina 105]
| |
want gij lieden zijt daartoe bij ons gekomen! En wanneer ik geen gevolg geef aan dien wensch, dan geschiedt dat niet uit minachting voor Ilda, want ik houd haar voor een braaf en deugdzaam meisje, maar alleen omdat ik in geene zoo naauwe verwantschap met u en uw vader wil staan. Ziedaar nu hetgeen ons betreft en dit voeg ik er nog bij, dat ik u en uw gezwets veracht; maar gij hebt mijne verontwaardiging nog bovendien opgewekt, door een meisje te belasteren, dat niemand onzer, en gij het allerminst kent; een meisje dat ongelukkig is en daarom onze bescherming en deelneming ruimschoots verdient! En niet alleen haar, maar onze gansche gemeente hebt gij op onwaardige wijze beschimpt, die met haar in het huis des Heeren gebid en hare smart geacht heeft en de verlatene geheel vrijwillig en zonder bedenking tot de gemeenschappelijke aandacht heeft toegelaten! En voor zulk eene beschimping komt u vrij wat meer toe dan eene enkele vermaning, dit begrijpt gij toch wel, roodharige, nietswaardige lasteraar!’ En te gelijk greep Olaf, wiens stem van woede beefde, en die op luiden toon had gesproken, den roodharigen zoon van Lundgreen met eene herculische kracht aan, spuwde hem in het aangezigt, en sleurde hem van zich af, zoodat hij een eind verder dreunend op den grond plofte. Geen der aanwezige visschers nam zijne partij op, want allen gevoelden, dat Olaf gelijk had zoo te handelen. Alida stond op eenigen afstand van daar, doodsbleek en bedekte haar gelaat met beide handen; Ilda echter, hoogrood van toorn, staarde Olaf een oogenblik doorborend aan en begaf zich toen naar de boot haars vaders, die evenzeer elk woord van den vertoornden zoon des Sörenskrivers gehoord had, en inmiddels zijn jongen hielp om van den grond op te staan. ‘Is dat uwe meening van ons?’ riep Lundgreen Olaf toe, die thans zijne gewone bedaardheid had terug gekregen en met over elkander geslagen armen zoowel vader als zoon stout in de oogen zag. - ‘Zoo zeg ik u dan thans,’ ging hij voort, ‘dat het mij berouwt, mij met u en uw vader te hebben ingelaten. Zoo veel als de Sörenskriver is, ben ik ook, dat weten allen aan de gansche Fjord, en dat gij ongelijk hebt, de welligt onbedachtzame woorden van Han op die wijze te vergelden, als gij gedaan hebt en die eveneens mij en Ilda treft, dat | |
[pagina 106]
| |
zult gij weldra ondervinden. Reken er op, dat onze tijd ook wel zal komen!’ En hij trok den aan het hoofd bloedenden zoon met zich naar zijne boot, waarin Ilda zich reeds bevond. Sörensen daarentegen, niet minder van toorn ontstoken, nam Olaf mede naar zijn vaartuig om verdere onaangenaamheden te voorkomen. Alida en de oude Edda namen plaats en men ging van den oever. ‘Dadelijk naar huis!’ riep hij de knechts, die de riemen hadden opgenomen, in verbeten woede toe. Tegelijk ging ook op eenigen afstand van daar, de boot van Lundgreen van wal en beide vaders hieven nog eens dreigend de vuisten tegen elkander op. Sörensen verviel weldra in eene sombere overpeinzing; Alida zat bleek en bekommerd daar neder en waagde het niet, den blik op te slaan; Olaf staarde bedaard in den stroom en neuriede, ofschoon naauwelijks hoorbaar een lied binnensmonds. Boven hen was de hemel nog altijd even blaauw uitgespannen, als te voren; de groene glinsterende golven plastten, gelijk twee uren vroeger, lustig en dartel tegen het ranke vaartuig op, terwijl de puntige klippen, de donkere dennenwouden, de holle wegen en verder op in de hoogte de met sneeuw bedekte toppen van het gebergte liefelijk in de gouden zonnestralen blonken. | |
III.De maandag brak aan en verliep, zonder dat de oude Sörensen tot Olaf had gezegd, dat hij het vreemde meisje moest verwijderen, of naar eene nabij gelegen stad brengen. Zoodra Alida was ontwaakt, had de oude Edda haar de dagelijksche kleederen van Christina gegeven, die zij, zonder een enkel woord te spreken, had aangetrokken; daarna was zij de oude vrouw in hare huisselijke bezigheden goedwillig en ijverig behulpzaam geweest. Sörensen deed, als zag hij haar in het geheel niet en bemoeide zich alleen met zijne zaken; hij sprak met Olaf noch met Edda meer dan noodig was, en dan nog met een gefronsd voorhoofd; maar zijne kleine oogen sloegen alles des te naauwlettender gade, en hij bemerkte spoedig hoe vlug het meisje, dat er overigens zoo teeder en fijn uitzag, met de huisselijke werkzaamheden, zelfs de grofste, wist om te gaan, hoe zij onafgebroken bezig was en hoe bedaard | |
[pagina 107]
| |
en zonder omslag zij alles verrigtte, zonder dat het haar te veel of te moeijelijk scheen. Hij zag zijdelings naar de kleine, blanke handen van Alida, en die blik scheen te zeggen: zij is toch zeker aan zulken arbeid niet gewoon en toch gaat het haar vlug van de hand. Nu, dacht hij, wij zullen zien hoe lang dat zal duren en hoe het verder zal gaan. Olaf was even onverschillig als te voren en bewaarde voortdurend een somber stilzwijgen; in zijne oogen lag echter een helderder glans dan vroeger; ook hij sloeg beide naauwkeurig gade, zoowel zijn vader als Alida, die echter voortdurend een angst en beklemdheid gevoelde, welke haar de borst dreigden te doen barsten. Even als de zondag, was ook de maandag voorbij gegaan, stil en treurig; zij had des nachts niet geslapen en des morgens een besluit genomen. Toen Olaf na het ontbijt het huisje verliet, volgde zij hem; met een gelaat, waarop smart en te gelijk stille onderwerping gegrift waren, trad zij met tranen in de oogen naar hem toe. ‘Wat deert u?’ vroeg hij met eene zachte stem, terwijl hij verlegen de korte pijp uit den mond nam. ‘Ik heb u een verzoek te doen, Olaf!’ zeide het meisje bevend. ‘En wat wilt gij?’ vroeg hij, haar minzaam aan ziende. ‘Breng mij nog heden in uwe boot naar het naastbij gelegen stadje, zoo dit mogelijk is,’ sprak Alida op een smeekenden toon, ‘of laat zulks door een uwer knechts doen.’ Olaf ontroerde. ‘Naar het naastbij gelegen stadje?’ zeide hij bedremmeld. ‘Dat is Bödon. Maar heden zou men dat niet meer kunnen bereiken, het ligt te ver van hier. En - wat wilt gij doen als gij daar zijt?’ vroeg hij met blijkbare onrust. ‘Dat weet ik zelf niet. Een onderkomen zoeken,’ antwoordde Alida weenende. ‘Hoe,’ sprak Olaf op een toon, waarin een zacht verwijt lag opgesloten, ‘hebt gij het dan niet naar uw zin bij ons? Maar ik begrijp u,’ ging hij met eene bevende stem voort, haar te gelijk strak aanziende, ‘gij wilt liever naar uw vaderland, naar uwe betrekkingen terugkeeren.’ ‘Een vaderland ja, maar betrekkingen heb ik niet meer,’ antwoordde Alida, in tranen uitbarstende. ‘Dan gevoelt gij u eenzaam en verlaten hier, en verlangt | |
[pagina 108]
| |
naar de zeden en gewoonten van uw geboorteland, naar menschen, die u nader staan aan opvoeding, levenswijze en...’ Olaf sprak niet verder door, maar hij zag, hoe Alida hevig bloosde; hij wist ook niet, hoe hij datgene wat hem voor den geest zweefde en wat hij eigenlijk bedoelde, behoorlijk met woorden zoude omkleeden. ‘Heeft dan het voorval van gisteren u vrees en schrik aangejaagd?’ ging hij haastig voort, eene andere rigting gevende aan datgene wat hij zoo gaarne wilde, maar eigenlijk niet durfde zeggen; ‘of vreest gij welligt, dat de bewoners onzer Fjord u kwalijk gezind zijn of bejegenen zullen. Waarlijk, geloof mij, de meesten zijn wel ruwe maar toch goedhartige menschen!’ ‘Onder regtschapen menschen te leven en te verkeeren, is alles wat ik begeer. Hoe vurig zou ik den hemel danken, indien ik in dit huis kon blijven, want ik weet dat ik bij u deelneming, medelijden en liefde zal vinden, en dat de ellende mij wacht, zoo ik de wereld inga,’ ging zij aangedaan voort, ‘maar ik moet vertrekken, pligt en rede gebieden het mij!’ ‘En waarom moet gij?’ vroeg Olaf ernstig. ‘Om ondankbaar te zijn?’ ‘Juist als ik bleef, zou ik ondankbaar wezen!’ antwoordde Alida standvastig. ‘Olaf! gij hebt mij het leven gered, mijne eer verdedigd, uw vader schonk mij huisvesting, voedsel en kleeding. En wat deed ik daarentegen? Hoewel onwetend, bragt ik oneenigheid en haat tusschen u en uwe buren, en ik vrees ook, onaangenaamheden in het huisgezin. Uw vader is boos op u, uwe bruid is verbitterd, over korteren of langeren tijd zal ik hier gewisselijk een last worden; ik bezweer u dus, breng mij naar Bödon; mijn vertrek zal alles weder op den ouden voet brengen.’ ‘En zeg mij openhartig, is er niets anders dat u aanspoort, van hier te gaan, Alida?’ vroeg Olaf. ‘Anders...niets!’ hernam zij. ‘Niets?’ herhaalde Olaf op dringenden toon, haar met eene zeldzame uitdrukking aanstarende. - ‘Bedenk u wel, anders niets?’ ‘Waarlijk....niets!’ fluisterde zij, de oogen bedaard nederslaande. ‘Nu,’ sprak Olaf toen, op luchtigen toon ‘dan zult gij bij ons blijven. Het gedrag van mijn vader behoeft u daarvan | |
[pagina 109]
| |
niet terug te houden. Blijf bezig in den zelfden kring, waarin gij u die paar dagen hebt bewogen en in minder dan eene week tijds hebt gij mijn vader in uw belang gewonnen, ik verzeker het u, want ik ken hem. Daarbij: Ilda Lundgreen heeft geen het minste regt op mij en ik - niet het minste op haar! En wat de last betreft, waarvan gij spreekt - reeds sedert lang heeft de oude Edda hulp noodig - zij zal alleen u treffen en niet ons; gij zult u spoedig genoeg bij ons op uw gemak vinden. Gij blijft dus bij ons, niet waar?’ Alida wilde antwoorden, maar Olaf liet haar daar geen tijd toe. ‘Afgesproken?’ voegde hij er onmiddelijk bij, drukte het meisje hartelijk de hand, wendde zich schielijk om en begaf zich naar het strand. Zij staarde hem een oogenblik na, wreef toen met de hand over het voorhoofd, zuchtte diep en ging in huis. De week verliep. Alida was des morgens de eerste en des avonds de laatste bezig; altijd was zij ijverig in de weer, en bragt in die weinige dagen meer orde en regel in de huishouding, dan de oude Edda had kunnen doen, al had de dag ook acht en veertig uren geteld. Zij betoonde Sörensen allerlei kleine oplettendheden, die echter deed, of hij dezelve niet bemerkte, ofschoon ze hem volstrekt niet ontgingen. Zij gunde zich geen oogenblik van verpoozing, want zij poogde door bezigheid het smartelijk verlies haars vaders te vergeten en jegens hen, die haar zoo liefderijk verpleegden en een werkkring hadden gegeven, dankbaar te zijn. Wel bleek uit alles, dat zij voor eene meer gedistingeerde levenswijze was opgevoed, maar zij wist zich ook uitnemend te schikken in de ongekunstelde en beperkte zeden en denkbeelden dezer zoo weinig aan de uiterlijke vormen gehechte bewoners van het noorden. Des zaturdags avonds nam de Sörenskriver zijn zoon ter zijde en prevelde: ‘Zeg toch aan Alida, dat zij zich wat meer in acht moet nemen; zij gunt Edda te veel rust, de oude moet de handen niet geheel en al in den schoot leggen, want voor den duivel! zij is niet zoo sterk als onze grove vrouwen!’ ‘Zij werken immers te zamen,’ merkte Olaf op zijn gewonen droogen toon aan, ‘laat haar maar begaan, vader! Bovendien moet zij er toch wat voor doen, dat zij alles bij ons heeft,’ voegde hij er met eenige beteekenis bij. Gij zijt een ongevoelige knaap, Olaf! en mogt wel leeren wat | |
[pagina 110]
| |
hartelijker tegen anderen te zijn,’ hernam Sörensen, te gelijk zijn zoon, die over die woorden zijns vaders lachte, den rug toekeerende. Den volgenden morgen, onder het ontbijt, zeide Sörensen: ‘waarom hebt gij niet de beste kleederen van Christina aan, Alida? Gij weet immers wel, dat wij naar de kerk gaan!’ Spoedig kleedde zij zich en het gezin begaf zich als voor acht dagen, naar de kerk. In de boot zat zij naast den Sörenskriver, die meer dan eenmaal een tevreden blik ter zijde wierp. Het was hem, alsof Alida met de kleederen zijner gestorven dochter, die dochter zelve was, zoo liefelijk scheen zij hem toe. Voor de kerk en daar binnen zag hij wel Lundgreen met diens zoon en dochter, maar hij ergerde zich niet het minste daarover; hetgeen hem van zich zelven verwonderde. Met genoegen bemerkte hij, dat de vreemdelinge algemeen beviel en ook door Olaf, die zich voortdurend naast zijn vader hield, bleef zulks evenmin onopgemerkt; bovendien zagen allen, dat Alida geheel andere en meer beschaafde manieren had, dan de vrouwen en meisjes van de Fjord, die waarlijk ongunstig bij haar afstaken. Maar even als de geheele week, bleef Olaf ongevoelig en onverschillig; alleen zijne oogen stonden hem levendiger in het hoofd. Daar de Lundgreens hem klaarblijkelijk uit den weg gingen, viel er niets bijzonders voor; zelfs toen zij, als naar gewoonte, in de naburige Fjord den maaltijd gebruikten, hielden zij zich op een afstand. Het was daarom den Sörenskriver, als was hem een steen van het hart gevallen; hij snaterde dan ook vrolijk, vooral toen hij een glaasje te veel had gedronken en was meer gemeenzaam met Alida, die hij van nu aan niet langer als eene vreemdelinge beschouwde. De voortdurende onverschilligheid van Olaf kon hem echter niet bevallen. Intusschen verliep de eene week en de eene maand na de andere, en gelijk Olaf gezegd had, Alida won allengs door hare stille huisselijkheid en hare innemendheid al meer de toegenegenheid van den Sörenskriver. Hoe meer de smart over het verlies haars vaders op den achtergrond trad, hoe meer zij zich in den kleinen huisselijken kring op haar gemak begon te gevoelen, des te meer vielen hare voortreffelijke eigenschappen in het oog, en des te opgeruimder werd het breede gelaat van Clas Sörensen. Wel bedekte nog nu en dan een | |
[pagina 111]
| |
wolk zijn voorhoofd, als hij aan de vijandige gezindheid dacht, welke Lundgreen hem voorzeker toedroeg, of als hij zich in het hoofd haalde dat de rijke en schoone Ilda, die nog steeds voor Olaf zou te krijgen zijn, zulk eene goede schoondochter voor hem wezen zou, maar de aanminnigheid, de vrolijke lachjes van Alida deden die wolken weldra verdrijven. Hoe kwam het echter, dat Olaf al die goede hoedanigheden van Alida, niet scheen te bemerken, en toch veel meer te huis bleef dan vroeger? En wat was de oorzaak, dat Alida zooveel mogelijk vermeed met hem alleen te zijn, hoe voorkomend en minzaam zij overigens tegen hem wezen mogt? Waarom sloeg zij het oog neder, als hij haar aanzag met een blik waarin, in weerwil van zijn schijnbaar onverschillig karakter, zooveel koortsachtige opgewondenheid lag opgesloten? Op weinige minuten afstands der woning van Sörensen verhief zich een steil rotsgevaarte, dat meer dan 300 voet hoog boven den smallen oever uitstak; de kruin der rots was kaal; hier en daar had men smalle onregelmatige trappen in de rots uitgehouwen, om den weg naar boven meer gemakkelijk te maken; op andere plaatsen kon men de glibberige rots slechts bestijgen, door zich aan het struikgewas, als het ware, in de hoogte te trekken. Ook was op den top dier rots eene kleine zitplaats uitgehakt, terwijl de geheele vlakte naauwelijks meer dan eenige schreden in omvang had. Daar had men de zee en de huiveringwekkend vooruitstekende klippen onder zich, maar tevens een schilderachtig uitzigt op de Lofodden en den vlakken zeespiegel. Deze plek was de lievelings-zitplaats van Alida; zoo dikwerf zij eenige vrije oogenblikken had, klouterde zij derwaarts omhoog, om zich te verpoozen en te verlustigen in het waarlijk trotsche natuurtooneel. Op zekeren liefelijken zomeravond - de witte nevelen rezen reeds zigtbaar uit de holle wegen omhoog - zat zij weder in gepeins verzonken daar neder en wierp van tijd tot tijd den blik naar de Lofodden, toen zij plotseling eenig geritsel achter zich hoorde. Verschrikt zag zij om, en Olaf stond naast haar. Het bloed steeg haar naar de wangen; zij ontroerde hevig. Ook de krachtige, in al zijne handelingen anders zoo zekere jongeling scheen ontsteld. ‘Waarom ontroert en beeft gij?’ vroeg Olaf treurig. ‘En waarom poogt ge mij in den laatsten tijd te ontwijken? Zoo | |
[pagina 112]
| |
ik u in den weg ben, zegt het mij dan liever, dan weet ik het en ik kan eerlijk met mijne smart kampen; maar laat mij niet langer in die hartverscheurende onzekerheid leven; ik ben een man, dat is waar, maar het valt mij moeijelijk het langer te dragen; want waarlijk Alida! ik verdien het niet; ik bemin u te zeer! Gij moet reeds geraden hebben, welke gevoelens ik voor u koester.’ ‘Uwe blikken hebben mij genoeg gezegd!’ hernam Alida angstig. - ‘En juist daarom poog ik u te ontwijken, Olaf! gij moogt mij niet beminnen.’ ‘Waarom niet, meisje?’ sprak hij met eene bedrukte stem. ‘O, zeg het mij maar, gij haat mij welligt!’ ‘Ik u haten? Zijt gij dan niet mijn redder, mijn beschermer, mijn weldoener? Ik.....Olaf! maar neen! ik bezweer u, dring niet verder bij mij aan! Laat mij van hier gaan!’ Dikke tranen rolden over hare wangen, zij snikte luid en wrong de handen; ook Olaf sidderde, hij deed eenige schreden terug en zeide toen op droevigen toon: ‘De weg is vrij, gij kunt gaan, Alida! Maar gij ziet de klippen daar beneden; zoo gij van hier gaat, zonder mij te hebben verklaard, waarom ge u zoodanig omtrent mij gedraagt, dan bezweer ik u bij God, die ons hoort, dat ge mij in het volgend oogenblik op de rotspunten te pletteren zult zien vallen.’ Het meisje gaf een gil en legde angstig hare hand op Olafs arm, die hij nog steeds over den afgrond hield uitgestrekt. Haar gelaat was met hetzelfde vale bleek bedekt, als toen hij haar in dien nacht op zijne armen uit de zee naar de woning zijns vaders had gedragen. ‘Olaf! dreig mij niet met zulke woorden,’ zeide zij zuchtende. - ‘Ik bemin u meer dan mijn leven, maar ik bezweer u, laat mij gaan, en laat die bekentenis voor eeuwig in onze harten verborgen blijven!’ ‘Alida!’ riep hij nu, het meisje aan zijne hijgende borst drukkende, ‘de geheele Fjord zal het weten, want ik zeg u, thans zult gij mijne vrouw worden.’ ‘Onmogelijk!’ stamelde Alida, zich uit zijne omarming los makende. ‘Waarom niet, zoo wij elkander beminnen?’ hernam Olaf ten hoogste opgewonden. - ‘Waarlijk, mijn vader houdt ook veel van u.’ | |
[pagina 113]
| |
‘En toch zoudt gij mij allen haten en verachten, als ik slechts één enkel woord sprak; zelfs gij Olaf! in weerwil van al de hartstogt, die u vermeestert. Maar ik smeek u, dring daaromtrent niet verder bij mij aan.’ ‘Dan ga ik tot aan het einde der wereld en keer nimmermeer terug, als die geheimzinnigheid met welke gij u thans omgeeft, hier op deze plaats niet duidelijk wordt opgehelderd!’ sprak Olaf in vervoering. ‘Het zal welligt voor ons beiden beter zijn, zoo gij van hier gaat,’ zeide zij snikkende. ‘Maar gij wilt, dat ik spreken zal, welaan! luister dan. In Kopenhagen leefde sedert jaren een Israëlietisch geneesheer, uit Holland geboortig; met een tweejarig dochtertje vestigde hij zich in Denemarken. In Kopenhagen een groot fortuin hebbende vergaard, nam hij het besluit, naar zijn vaderland terug te keeren. Vijf maanden geleden scheepte hij zich met zijn eenig kind in, maar door tegenwind werd het schip naar het noorden gedreven en hij leed schipbreuk in een storm, de schepelingen en passagiers, waaronder ook die arts, vonden allen hun graf in de golven en ik - Olaf! - ik - o mijn God! - ik ben zijne dochter!’ Het arme meisje dreigde in onmagt te vallen, smeekend zag zij Olaf aan. Door den vreesselijksten angst gefolterd, waagde zij niet te denken, of hij met schrik of met smart, dan wel met afschuw zich van haar zou wenden. Maar - was het een droom, eene zinsbegoocheling? Hij trok haar zacht aan zijn hart en lachte van blijdschap. ‘Eene jodin?’ sprak hij. ‘Maar ik wist dat!’ Alida staarde hem verbaasd aan. ‘Hoe - gij wist....’ zeide zij. ‘Ik vermoedde het ten minste.’ ‘En niettemin....’ fluisterde zij. ‘Ik hoopte, dat gij niet sluimerde,’ ging Olaf voort, ‘toen gij op den eersten morgen roerloos op de legerstede laagt uitgestrekt, terwijl mijn vader en de beide buren Oefdal en Skinnborg te zamen beraadslaagden over uwe toekomst. God en mijn hart gaven mij op die oogenblikken in om te spreken, gelijk ik toen deed. Zij hoort u welligt, dacht ik bij mij zelven - want ik zag maar al te goed, dat uwe oogleden zich bewogen - en zoo zij zich dan mijne woorden ten nutte maakt, is zij gered en zal blijven aan onze Fjord. Ik schaam | |
[pagina 114]
| |
mij niet het u te bekennen, Alida! van af het oogenblik, dat gij in dien nacht uwe groote bruine oogen tot mij opsloegt, hebt gij mij geroerd. En vond ik mijn geloof in uwe oogen weder, waarom zoudt gij dan niet het uwe in mijn hart kunnen vinden? Wij hebben beide God lief als onzen Vader en beminnen elkander; wat zullen wij ons dan om de uiterlijke vormen bekreunen, waardoor deze en gene zich poogt diets te maken, dat zijn gebed aan den Heer het welgevalligst is? Waartoe zou dat noodig zijn, zoo wij slechts bidden en onzen naasten liefhebben?’ Snikkend viel Alida aan de borst van den geliefden haars harten. ‘Maar wat zullen de anderen daarvan zeggen - uw vader - de visschers - de gansche Fjord,’ stamelde zij. ‘Wat behoeven zij te weten, welk geloof gij hebt?’ hernam Olaf. ‘Hier in het barre, hoog gelegen Noorden is den geestelijke de verklaring van twee menschen, dat zij elkander liefhebben en willen toebehooren genoeg, en overigens houden allen u immers voor eene Christin! Wat zoudt gij er bij winnen, zoo gij bekende, dat gij eene jodin zijt en u liet doopen? In het geheim zou men u toch altijd als zoodanig blijven beschouwen en daarvan zou weldra twist, oneenigheid en bespotting het gevolg zijn en bovendien kon dat ook op onze kinderen overgaan. Neen dierbaar meisje! laat het voor ons een geheim blijven; wij willen elkander nemen gelijk wij zijn en de Heer onze God zal ons naar onze gevoelens rigten!’ Zij klemde zich vast aan den man, dien zij eene taal hoorde spreken, welke haar tot in de ziel drong en zoo zeer getuigde van de edelaardige grootheid zijns harten, ofschoon hij slechts een eenvoudig mensch was. Gedurende eenige minuten hielden zij elkander, van de zaligste gevoelens doordrongen, omstrengeld, dáár, op die duizelingwekkende hoogte, van alle aardsche zorg en last bevrijd, kleingeestige en menschelijke stellingen niet achtende. De laatste stralen der ondergaande zon, die over Christenen, Joden, Mahomedanen en Heidenen gelijkelijk en liefdevol haar licht verspreidt, wierp ook haar gouden glans op het van zaligen min bedwelmde paar. ‘Laat ons naar beneden gaan!’ sprak Alida, uit die zoete vervoering ontwakende. | |
[pagina 115]
| |
En meer dan zij liep, droeg Olaf den hem nu dubbel dierbaren last van de rotshelling naar omlaag. | |
IV.Twee jaren waren verloopen sedert de boven verhaalde ontmoeting van dien avond op de lievelingsplek van Alida; veel was er in die tijdruimte geschied en veranderd. Zij was de vrouw van Olaf geworden en hun huwelijk mogt waarlijk voor al de echtelingen aan de Westfjord ten voorbeeld strekken. Bij jong en oud wist Alida zich bemind te maken, en zij was niet alleen geacht als de schoondochter van den rijken Sörenskriver, maar vooral omdat zij eene goede degelijke huisvrouw was. Wel wekte zij nu en dan de afgunst van vele vrouwen op, omdat zij zich zoo geheel anders gedroeg dan deze, als zij op zon - en feestdagen, in weerwil van al hare nederigheid, eene voorname dame onder de boerinnen scheen, maar eigenlijk konden al die benijdsters toch niet boos op haar worden, wijl zij zich overal dienstvaardig en deelnemend betoonde en op haar handel en wandel geen vlekje kleefde. Gelijk vroeger ging Olaf geregeld met de galjas naar de zuidelijk gelegen handelsplaatsen en maakte altijd goede zaken, en wanneer hij dan van zulke togten terugkeerde, ging hem niets boven zijne vrouw en zijn huisselijken haard, dien zij hem zoo regt vertrouwelijk en aangenaam wist te maken. Reeds in het tweede jaar van zijn huwelijk kon hij, met de pijp in den mond voor de huisdeur zittende, een frissche knaap op zijne knie schommelen, dien Alida hem geschonken had, en in elken trek der moeder sprekend geleek. De jongen had echter zulke groote, bruine oogen en zulk donker haar, dat Olaf, als hij hem met vaderlijken wellust aanzag, dikwerf in stilte dacht: ‘het is toch wel goed, dat de bewoners der Fjord niets weten van ons geheim, want anders zouden zij mijn kleinen lieveling gewisselijk “het jodenkind” noemen, al had Alida ook tienmaal den Christelijken doop ontvangen.’ - De oude Edda was inmiddels gestorven, doch Clas Sörensen gevoelde zich evenzoo op zijn gemak als toen deze nog mede de huishouding bestuurde. Hij sleet zijne dagen zoo aangenaam mogelijk, dreef nog steeds zijn handel, maar had dien thans aanmerkelijk uitgebreid en speculeerde voornamelijk in vellen, die hij van Laplanders kocht, met de galjas naar de havenplaatsen, zelfs tot Christiania | |
[pagina 116]
| |
zond, waar zij zeer voordeelig werden van de hand gezet. Verscheidene malen in den loop van het jaar kwamen de Laplanders, in kleine karavanen, uit de verre hooge vlakten naar de Fjord en bragten op zwaar beladen rendieren hunne waren, die zij tegen brandewijn, gereedschappen en allerlei andere dergelijke goederen inruilden. Na het huwelijk van Olaf had de Sörenskriver aanvankelijk met de Lundgreens in vijandschap geleefd, welke echter later tot verzoening was gekomen; wat de gedachte aan de voormalige vriendschaps-betrekkingen zeker nooit zou bewerkt hebben, was door gemeenschappelijk handelsbelang tot stand gekomen, want Lundgreen en Sörensen associeerden zich om gezamenlijk groote leveringen van vellen te doen, ten einde op die wijze wederkeerige concurrentie en schade te voorkomen. Ofschoon zulks aan Olaf verre van aangenaam was, kwamen natuurlijk de beide Lundgreens nu en dan in het huis zijns vaders, de roodharige Han echter alleen dan, wanneer Olaf zich op reis bevond. Alida was altijd even vriendelijk en voorkomend als Lundgreen tot haar sprak, zoodat hij niet wel anders kon doen, dan haar wederkeerig met voorkomendheid te behandelen; zijn zoon was buitengemeen, zelfs in het oog loopend vriendelijk tegen de jonge vrouw, ofschoon het hem niet gemeend was, en hij heimelijk op den loer lag om iets te kunnen vinden, wat naar eenig ongeval kon berokkenen. Hij kon het der schoone vreemdelinge maar volstrekt niet vergeven, dat zij, hoewel onwillens, de plannen had in duigen doen vallen, die hij zoo goed meende te hebben gesmeed, want zijne zuster Ilda was nog steeds in de vaderlijke woning, wees alle aanzoeken om hare hand af, en was op den duur den hebzuchtigen Han niet weinig in den weg. Evenmin kon de boosaardige en haatdragende knaap de tuchtiging vergeten, die hij om harentwille van Olaf had ondervonden, en hij had alzoo dubbele reden om op wraak bedacht te zijn. De Sörenskriver had zijne aangehuwde dochter opregt en hartelijk lief; wanneer hij zich echter in het hoofd haalde, dat Alida hoegenaamd niets ten huwelijk had medegebragt, werd hij wel eens verdrietig en dacht aan de beloofde huwelijksgift van Ilda, die Olaf zoo moedwillig had versmaad. De roode knaap maakte zich die verdrietige stemming van Söreneen steeds ten nutte, om hem aangaande Alida, allerlei aanmerkingen te doen, die hem voorzeker anders niet in den zin | |
[pagina 117]
| |
zouden gekomen zijn, maar hij deed dat steeds met de grootste omzigtigheid, want hij wist te goed dat Alida overigens te hoog in zijne achting stond aangeschreven, om haar zoo gemakkelijk de gunst haar vaders te ontnemen; ook was hij steeds bevreesd, dat Olaf zulks nu of dan mogt te weten komen en hem dan daarvoor zeer zekerlijk de regtmatige bestraffing niet zou onthouden. Zoo stonden de zaken aan de Westfjord. Op zekeren namiddag zaten Lundgreen, de roode Han en de Sörenskriver in de woonkamer van den laatste gezellig bij elkander over handelsaangelegenheden te spreken; zij hadden groote glazen, met dampenden grog gevuld, voor zich staan en bliezen lange rookwolken uit hunne korte pijpjes. Een transport vellen, hetwelk uit de bergen werd gewacht, was nog niet aangekomen, en die vertraging der Laplanders, die reeds voor een paar dagen hunne goederen hadden moeten afleveren, gaf tot allerlei gissingen en besprekingen aanleiding. Olaf was op de terugreis van Christiana, de galjas kon elk oogenblik in het gezigt der baai verschijnen en met verlangen werd de komst van de bewoners der ijssteppen te gemoet gezien, om de goederen dadelijk weder naar Drontheim te kunnen verladen, gelijk men voornemen was. Met huisselijke werkzaamheden bezig, liep Alida af en aan. Wel tienmaal in den loop van den dag, had zij met den vrolijken gezonden knaap op den arm, de rotshelling beklommen, en tuurde, op haar lievelingsplekje zittend, verlangend over de zee, of de galjas zich noch niet in de verte vertoonde. Een aangename koelte woei voortdurend naar de landzijde, de lucht was helder: niets verhinderde alzoo de spoedige aankomst van het vaartuig, dat nog altijd op zich deed wachten. Juist waren Sörensen en zijne gasten in eene drukke beraadslaging gewikkeld, toen een der knechts van den eerstgenoemde schielijk de kamer kwam instuiven, met den uitroep. ‘De Laplanders zijn in aantogt; reeds klinken de schellen der rendieren in den hollen weg en twee hunner, die vooruitgegaan zijn, volgen mij op den voet. Daar zijn zij reeds,’ voegde hij er bij, de deur openende, aan welks ingang zich nu twee Laplanders vertoonden, even klein en mager als dat oorspronkelijke, maar nu bijna uitgestorven ras dier bewoners in het algemeen is; in hunne ruwe kleeding uit rendiervellen | |
[pagina 118]
| |
bestaande, traden zij met eene zekere soort van eerbied en demoedigheid binnen. ‘Gij hebt voor den duivel, ditmaal lang op u laten wachten!’ zeide Sörensen gebiedend. ‘De wegen waren slechter dan vroeger, meester!’ antwoordde een der beide mannen onderdanig. ‘En brengt gij ons het bepaalde getal?’ vroeg Lundgreen op barschen toon. ‘Nog meer zelfs!’ antwoordde de vorige spreker, ‘wij zullen het daaromtrent echter wel eens worden.’ ‘En zijn de waren uitnemend?’ vroeg de Sörenskriver, nadat hij zijn glas geledigd en van zich geschoven had. ‘Goede, uitmuntende waren!’ verzekerde dezelfde spreker van vroeger. ‘Nu, wij zullen zien!’ was het antwoord van Sörensen, terwijl hij en de beide andere mannen van hunne plaatsen opstonden. ‘Gaat nu naar buiten!’ sprak Sörensen op gebiedenden toon tot de Laplanders, ‘want gij verpest met die traanlucht de kamer, wij zullen u volgen.’ Door de visschers gevolgd slopen de beide Laplanders heen. Voor de huisdeur kon men reeds in de verte den trein ontdekken, die juist den nabijgelegen hollen weg had verlaten. Het was waarlijk een statig schouwspel, die zwaar beladen dieren, door omstreeks een twaalftal Laplanders begeleid, te zien aankomen. Een drietal mannen, waarvan er slechts twee in de nationale kleederdragt waren gekleed, liepen eenige schreden vooruit. De derde, een man met zilvergrijze haren, donkere oogen en magere scherpgeteekende trekken, had slechts een pels los over de schouders hangen, waaronder eene afgesleten burgerkleeding zigtbaar was. Hij leunde op een dikken staf en strompelde moeijelijk voort. Spoedig hadden zij de visschers bereikt. De evengenoemde grijsaard nam bescheiden zijn uit vellen zamengestelde muts of kap van het hoofd en bleef in eene onderdanige houding staan. ‘Wie is dat?’ vroeg Sörensen verwonderd, op den vreemdeling wijzende. Juist verscheen Alida, met haar kind op den arm, aan de deur. Onwillekeurig viel haar oog op de zoo even aangekomen Laplanders; maar plotseling verbleekten hare wangen, hare tan- | |
[pagina 119]
| |
den klapperden, hare oogen werden als verduisterd. Zij staarde dien in den pels gewikkelden grijsaard aandachtig aan en eene onmagt nabij, had zij naauwelijks kracht genoeg den wilden knaap op haar arm te houden. ‘Het is een arme jood!’ beantwoordde intusschen een der Laplanders de vraag van Sörensen, ‘een oud, goedhartig man, die nu omstreeks twee en een half jaar onder ons leeft, en zich op menigerlei wijze nuttig heeft betoond. Wij hebben hem thans mede herwaarts gebragt, omdat hij naar zijn vaderland wil terugkeeren; nu wilde hij u verzoeken, hem naar Christiania of eene andere plaats, welke gij bezoekt, mede te nemen.’ De visschers zagen niet weinig vreemd op. Ook Oefdal en Skinnborg, door het geklingel der schellen en het drukke gepraat uit hunne woningen gelokt, hadden zich bij de overigen gevoegd. ‘Een jood, zegt gij?’ sprak de Sörenskriver ontstemd, wiens gelaat te gelijk eene sombere en gruwzame uitdrukking aannam. ‘Ja, meester! een arm, hulpbehoevend man, gelijk zij zeiden, een mensch, die ellendig is en gaarne in zijn vaderland wenscht te sterven,’ stamelde nu de grijsaard. Smeekend hief de oude, uitgeputte man nu den blik omhoog, en van de visschers viel zijn oog op Alida, die nog steeds aan de deur stond. ‘God Israëls!’ riep hij eensklaps. Hij poogde voorwaarts te wankelen, zijne leden beefden, zijn gelaat vertrok zich stuipachtig, de staf ontgleed zijne hand, hij strekte de armen uit en den blik stijf op Alida vestigende, kreet hij met eene angstige stem: ‘Recha! mijne dochter! mijn kind!’ Roerloos, een marmeren beeld gelijk, leunde Olafs vrouw nog steeds tegen den deurstijl: met onsprekelijken angst rustte haar blik smeekend op den grijsaard. Deze begreep dien blik en eene schrede terug gaande, drukte hij de hand tegen het voorhoofd en hield zich aan den schouder van een der naastbij hem staande Laplanders vast, om niet neder te storten. Zoowel Lundgreen als de Sörenskriver waren getroffen; Oefdal en Skinnborg zagen elkander met veelbeteekende blikken aan, maar de boosaardige Han drong vooruit en zeide, verheugd eene aanleiding te hebben om zijn wraaklust bot te vieren, met vonkelende blikken: | |
[pagina 120]
| |
‘Hoort gij dat, Sörensen! de jood schijnt uwe schoondchter te kennen!’ En zich vervolgens tot den grijsaard wendende, sprak hij op barschen toon: ‘Kent gij haar, vervloekte jood?’ Deze verzamelde al zijne krachten. Een oogenblik scheen hij met een hevigen inwendigen strijd te kampen; zijne trekken werden echter bedaard, zijne oogen dwaalden onbestendig rond en den Sörenskriver wankelend naderende, vroeg hij hem met bevende stem: ‘Is die vrouw uwe schoondochter, meester?’ ‘Wat raakt u dat, jood?’ riep de Sörenskriver nu, wiens aangezigt rood van woede werd; ‘kent gij haar dan?’ ‘Neen - ik - ik ken haar niet!’ antwoordde hij. ‘Maar gij noemde zoo even een naam en wilde die vrouw te gemoet gaan?’ sprak nu Skinnborg woest. ‘Wat moet dat beteekenen, jood?’ ‘Spreek, en de duivel moge u halen, zoo gij liegt,’ voegde Lundgreens zoon er bij, de grove vuisten ballende. De grijsaard rigtte zich overeind. Zijn oog viel andermaal op den smeekenden blik van Alida; bedaard en vast staarde hij den vrager aan; schrik en vertwijfeling waren uit zijn gelaat geweken, waarop thans de uitdrukking van diepen kommer zigtbaar was. ‘Vergeef mij,’ sprak hij, zonder de minste ontroering te doen blijken, ‘de trekken dezer vrouw herinneren mij aan mijn kind, hetwelk mij voor eene reeks van jaren door den dood werd ontnomen.’ ‘En waar stierf dat kind?’ vroeg Han haastig, in de hoop een antwoord te zullen bekomen, hetwelk hem gelegenheid zou geven, den argwaan, dien hij reeds koesterde, uit te spreken. ‘Vele honderd mijlen van hier, in Frankrijk!’ antwoordde de jood. ‘Zonderling!’ bromde Sörensen. ‘Ja, inderdaad, zeer zonderling!’ hernam de roodharige Han; ‘want ziet maar eens, hoe bleek en ontsteld Olafs vrouw is geworden; zij heeft naauwelijks kracht genoeg zich staande te houden.’ De Sörenskriver zag zijne dochter argwanend aan, en vroeg haar geheel ontstemd: ‘Wat deert u, Alida?’ ‘Ik gevoelde mij reeds vroeger onpasselijk!’ zeide zij stame- | |
[pagina 121]
| |
lend en als uit een benaauwden droom ontwakende en dacht dat de frissche lucht mij goed zou doen, maar het gezigt van dien ouden man heeft mij doen ontstellen, en nu bevind ik mij gansch niet wel!’ ‘Ga dan in huis en begeef u naar bed!’ antwoordde Sörensen; en zich vervolgens tot den grijsaard wendende, zeide hij: ‘En gij, jood! pak u weg, dat uw vervloekte blik hier niet nog meer onheil aanrigte. Hadt gij liever in den hollen weg den hals gebroken!’ Alida sidderde, dien wensch hoorende; maar met eene vaste stem en zich inspannende, zeide zij: ‘Ik wil niet de oorzaak zijn, vader! dat de ongelukkige man in het verderf gestort wordt. Olaf komt morgen, misschien nog heden terug; laat hem zoolang hier vertoeven. Mijn man denkt niet zoo streng als gijlieden; hij zal hem gaarne naar Drontheim willen brengen.’ ‘Nu, dan mag hij in de schuur blijven, maar ik wil hem niet meer onder mijne oogen hebben; en dat alleen, dewijl Alida zijne voorspraak is. Voort nu, jood!’ en te gelijk duwde hij hem vrij onzacht van zich af. De grijze man boog eerbiedig het hoofd, een der Laplanders gaf hem den staf in de hand en zuchtend strompelde hij voort naar de schuur. Hij waagde het niet meer den blik naar de deur te vestigen, waar Alida staan bleef, tot hij verdwenen was; haar kind aan het hart drukkende, begaf zij zich in huis. De Sörenskriver en Lundgreen hadden intusschen met de Laplanders zooveel zaken te verhandelen, dat zij weldra aan het voorval niet meer dachten; maar de zoon des laatsten trok Oefdal en Skinnborg ter zijde en sprak een geruimen tijd fluisterend met hen. Inmiddels brak de nacht aan. Om de zaken spoedig ten einde te brengen, waren Lundgreen en zijn zoon gebleven, de eerste bij den Sörenskriver, de laatste bij Skimsborg. Men had de kudde rendieren naar eene smalle strook lands gedreven om te weiden, waar de drie knechts van Sörenzen en de Laplanders een wakend oog over dezelve hielden. Omstreeks middernacht werd zachtkens de deur der woning van Sörensen geopend, en eene vrouwelijke gedaante, even als eene schaduw voortgaande, sloop naar de nabij gelegene schuur. | |
[pagina 122]
| |
Naauwelijks was de gedaante daar binnen getreden, of achter eenige opeengestapelde balken, die in de nabijheid lagen, rezen ook een drietal donkere ligchamen omhoog, die insgelijk naar de schuur voortslopen en aandachtig luisterend tegen de planken schutting leunden. In de kleine, duistere ruimte tastte eene vrouwenhand voorzigtig rond en rustte weldra op den schouder van den op den grond uitgestrekten grijsaard. ‘Vader!’ fluisterde Alida, ‘slaapt gij?’ ‘Hoe zou ik kunnen slapen, kind? Waar zijt gij, Recha! waar?’ vroeg hij. Sprakeloos zonk Alida naast hem op de knieën en vader en dochter hielden elkander geruimen tijd omstrengeld; plotseling maakte de oude man zich echter uit die omarming los. ‘Wat hebt gij ondernomen, Recha?’ zeide hij met eene bevende stem. ‘Zoo iemand bemerkt heeft, dat gij naar mij toe zijt gegaan!’ ‘Stel u gerust, vader! niemand heeft mij gezien. De knechts zijn bij de rendieren, en de mannen daarbinnen slapen gerust. O vader! welk een wederzien! Ik waande u dood, begraven in het hart der zee!’ ‘Luister mijn kind! Toen onze boot omsloeg, klemde ik mij aan dezelve vast; zij werd zeer ver naar het noorden gedreven en daar met mij op het strand geworpen. Een geheelen dag dwaalde ik in eene schrikkelijke wildernis rond, tot ik een troep Laplanders ontmoette, die mij barmhartig opnamen en naar hunne Fjelden voerden. Toen zij vernamen, dat ik een arts was wilden zij mij niet weder laten vertrekken, totdat ik een hunner zooveel mogelijk in mijne wetenschap had onderwezen. Eerst thans na veel smeeken, werd mij toegestaan met een transport te mogen medetrekken, om te zien of ik gelegenheid kon vinden naar mijn vaderland terug te keeren. Maar ik kon niet vermoeden, u hier te zullen wedervinden; en dan gehuwd; zijt gij niet de vrouw van een der visschers? Zijt gij niet eene Christin?’ ‘Ik ben de vrouw van den besten man ter wereld, vader! en ik heb hem grenzenloos lief! maar eene Christin ben ik niet; Olaf heeft dat niet begeerd!’ ‘Zoo leeft gij dan in gemengden echt? O, mijn kind, mijn kind! wat hebt gij gedaan!’ | |
[pagina 123]
| |
‘Kon ik anders handelen, vader? Ik was hulpeloos, en stond alleen op de wereld, want ik waande u dood! De zucht tot zelfbehoud dwong mij tot zwijgen en niet minder - de liefde! Niemand weet hier, dat ik eene jodin ben, dan Olaf, mijn echtgenoot! en wij zijn zoo gelukkig in elkanders bezit!’ ‘Dan wil ik uw geluk niet verstoren!’ zeide de grijsaard bewogen, ‘en met de Laplanders weder naar hunne ijsvelden terugkeeren!’ ‘Toch niet, vader!’ fluisterde de jonge vrouw haastig en angstig. - ‘Olaf komt stellig morgen van Christiania terug; hij zal wel raad schaffen, dat gij in mijne nabijheid kunt blijven. Kan hij u niet schijnbaar in zijne boot naar Bödon voeren, en u ergens in een hollen weg verbergen, waar onze visschers nimmer komen en u daar eene schuilplaats bouwen, waarheen ik heimelijk sluipen kan om u te zien, al was het des nachts.’ ‘Kind! welke dwaze denkbeelden haalt gij u in het hoofd?’ mompelde de grijsaard. ‘Gij zoudt dat geheim niet lang verborgen kunnen houden en met mij uw verderf verhaasten. - Neen, laat mij met de Laplanders weder heen trekken, zij willen mij gaarne bij zich houden, want ik heb menige kranke onder hen genezen. En in gindsche ijssteppen, zal de God der Vaderen de wonden van mijn hart heelen - voor eeuwig! uw geheim blijft in mijn hart begraven. Het eenige, wat nog tot ontdekking zou kunnen leiden, namelijk de pas, die ik bij ons vertrek uit Kopenhagen nam en dien ik, nadat ik den storm was ontkomen, nog in mijn zak vond, moet vernietigd worden, want ook uw naam staat daarop vermeld. Hier heb ik dezelve, neem die en verbrand hem nog in dezen nacht.’ ‘Waartoe, vader! houdt gij hem en doe het zelf, zoo gij denkt dat zulks noodig is. - Luister! wat was dat?’ De jonge vrouw ontstelde. ‘Het was mij, als werd daar buiten fluisterend gesproken,’ zeide zij. ‘Ja, ja!’ sprak de grijsaard angstig. - ‘Ga, spoed u voort, eer men u ontdekt.’ Nogmaals sloeg zij hare armen om den geliefden vader en drukte hem een langen, vurigen kus op het voorhoofd. ‘Vergeef mij!’ sprak zij fluisterend, ‘dat ik thans niets meer voor u kan doen. Morgen, als Olaf terug is, spreek ik zelf met hem; alles zal zich dan nog ten beste schikken; vaarwel tot zoolang.’ | |
[pagina 124]
| |
Schielijk sloop Alida voort. ‘Hier, Recha! neem nog dit papier!’ riep de grijsaard; maar zij hoorde hem niet meer, zij was reeds in de duisternis verdwenen, waar zij met schuwen blik rond zag, maar niemand ontdekte; op de teenen sloop zij de woning weder binnen. Slapeloos bragt zij de nog overige uren van den nacht door, en zoodra het eerste morgenrood de puntige toppen der Lofodden verlichtte, klouterde Alida, met haar kind op den arm, naar de lievelingsplek daarboven op de rots, verlangend wachtende, tot dat de nevelen zouden breken en haar blik vrij over de watervlakte zou kunnen rond zien. En terwijl zij met een kloppend hart over de donkere golven staarde, slopen een drietal mannen naar de schuur, en hadden daar den jood weldra gebonden en gekneveld. Onbarmhartig sleepten zij hem naar de kamer van den Sörenskriver, waar zij hem woest en onmeedoogend op den grond smeeten. Zoowel Sörensen als Lundgreen waren reeds opgestaan en wierpen verachtende blikken op den ongelukkige, terwijl Skinnborg intusschen den knevel uit den mond van den grijsaard losmaakte. ‘Spreek op, jood!’ vroeg Sörensen, wiens gelaat door den toorn hoog rood was gekleurd, ‘kent gij de vrouw van mijn zoon, die gij gisteren gezien hebt?’ ‘Ik ken haar niet,’ antwoordde hij. ‘Wij rijten u het vleesch stuksgewijze van het ligchaam, zoo gij liegt,’ voer Sörensen voort; ‘zeg ons, kent gij die vrouw?’ ‘Ik ken haar niet,’ sprak hij zuchtend. ‘Leugen!’ snaauwde nu de zoon van Lundgreen en woelde te gelijk in de zakken van den grijsaard. ‘Ha, ha!’ zeide hij grijnzend lagchend, ‘welligt zal dit papier ons beter de waarheid zeggen! Zeg, oude hond! waarom hebt gij dezen nacht niet zachter gesproken?’ En te gelijk reikte hij den Sörenskriver een morsig en bijna verteerd papier over, die het opende en weldra de pas van den arts herkend had. ‘God, onze Vader! sta ons bij!’ riep de grijsaard wanhopig uit. ‘Het is duidelijk,’ zeide de Sörenskriver, terwijl hij het papier verachtelijk van zich wierp, ‘dat zij ons allen bedrogen, het heilige sacrament des huwelijks geschonden en onze kerk ontheiligd heeft!’ | |
[pagina 125]
| |
‘Wat verdient zij naar de wetten van ons land?’ schreeuwde de roode Han woest. ‘Den dood!’ riepen allen als uit een mond, met uitzondering van den Sörenskriver, die zijn gelaat met beide handen bedekte. In den geest ziet hij de liefelijke verschijning van Alida, die zijn hart heeft ingenomen. Even als de jood, daar aan zijne voeten, zucht hij verslagen, maar de toorn overweldigde zijn beter gevoel en de goede engel, die hem omringde, vlood van hem. ‘Waartoe?’ sprak nu Han, ‘zoudt gij willen dralen, tot Olaf terug komt en poogt te verhinderen, dat de smaad, dien zij God, de kerk en ons allen heeft aangedaan, worde gewroken?’ ‘Roept een Thing te zamen, dat zij veroordeeld worde!’ zeide Lundgreen. Klaarblijkelijk voerde de Sörenskriver een hevigen inwendigen strijd. ‘Doe zoo als u goeddunkt,’ zeide hij toen en verliet haastig de kamer. Lundgreen snelde hem na en begaf zich met hem naar de rendieren. De drie andere aanwezigen wisselden een geheimzinnigen blik met elkander en snelden onmiddelijk naar buiten, de rots op, die Alida eenige oogenblikken vroeger had bestegen. De jood bleef geboeid in de kamer liggen, ter prooi aan den vreesselijksten zielenangst en van wanhoop en woede huilende. De nevel was voor de eerste zonnestralen geweken en Alida ontdekt thans de galjas in de bogt en tevens haar geliefden Olaf. Nog weinige minuten en hij zal aan land springen. Buiten zich zelven van vreugde rukt zij den doek van haar hals en zwaait dien heen en weder, om hem op haar opmerkzaam te maken, maar te vergeefs. Hij ziet haar niet en denkt haar niet op die plaats tegenwoordig. Weldra hoort Olaf het wanhopend gehuil van Alida's vader. Ontsteld vliegt hij huiswaarts en ziet verwonderd den gebonden man daar nederliggen. ‘Wat beteekent dat? - Alida!’ roept hij, ‘Alida!’ ‘Red mijn kind! uwe vrouw!’ schreeuwt de jood. - ‘Zij vermoorden haar - daar buiten - o spoedig...spoedt u!’ Olaf wordt doodsbleek; hij snelt de deur uit en blikt ver- | |
[pagina 126]
| |
wilderd rond. Daar ziet hij het drietal de rots beklimmen en Alida op den top derzelve, met hun kind op den arm. Hij geeft een gil en stormt de mannen nog na, en, hoezeer zij zich ook haasten, beklimt hij de klip sneller dan zij, met levensgevaarlijke sprongen. Maar reeds is de boosaardige zoon van Lundgreen boven. ‘Vaar ter helle, jodin!’ schreeuwt hij zegevierend, en stort de moeder en het kind meêdoogenloos naar beneden, waar beiden op de rotspunten te pletteren vallen en in de zee rollen. Olaf staart eenige oogenblikken naar de diepte, maar ziet de branding over de beide geliefde panden weldra zich sluiten. Van woede en wanhoop brullende, stormt hij al hooger; hij bereikt de rotsvlakte en grijpt met verwonderlijke kracht den rooden Han aan. Beiden worstelen met elkander; met de kracht der vertwijfeling klemt Han zich aan zijn tegenstander vast, maar helaas! daar glijdt Olafs voet uit - een kreet wordt gehoord - beide mannen rollen omlaag, elkander omvat houdende, en vallen eveneens te pletteren. Weinige dagen later werden Sörensen, Skinnborg en Oefdal in ketens naar de vesting Friedrichshall gebragt, waar zij de welverdiende straf ontvingen voor hunne euveldaad. |
|