Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
van den Hongaarschen veldtogt verloren hadden, was ik toen werkelijk reeds kommandant. De rebellen kenden onze zwakke zijde. Zij wisten wel dat het de Oostenrijksche legermagt aan geen toevoer van manschappen zou ontbreken, maar dat zij om ons wezenlijk afbreuk te doen, alleen onze officieren moesten treffen, en dit plan bragten zij onbarmhartig in werking; dus was er voor ons geen genade, en geen van ons verwachtte ooit dat hij den avond zien zou, zoo vaak wij schermutselden of slag leverden. Hierdoor kwam het, dat ik, ofschoon een jong mensch, destijds de oudste officier was bij de Lichtensteiners een der schoonste regimenten, durf ik zeggen, die in het Oostenrijksch, of in eenig ander leger bestaan kunnen. Sinds het begin van den oorlog hadden wij zware verliezen geleden, en was onze oorspronkelijke getalsterkte gaande weg verminderd van duizend tot op ongeveer zeven honderd en vijftig sabels; maar de manschappen waren trouw en gehard als staal, en vol strijdlust om den dood hunner kameraden te wreken. De tijd waarvan ik thans spreken zal was tegen het einde van Maart, onmiddellijk na den slag bij Szolnok, eene stad op den regteroever der Theiss, voor welke wij juist eene zware nederlaag hadden geleden. De Oostenrijksche bevelhebber, prins Windischratz, trok zoo snel mogelijk naar de rivier terug, en de Hongaren onder Görgei, zaten hem digt op de hielen. Ofschoon onze gelederen merkelijk gedund waren, verloren onze braven den moed niet, en werd de aftogt in tamelijk geregelde orde volvoerd. Mijne Lichtensteiners hadden den voortogt. Tegelijk met ons marcheerde een corps pontonniers, met het noodige materieel op de wagens, om een brug over de rivier te slaan. Achter ons hoorden wij in de verte het gedonder der kanonnen, dat ons verzekerde van den hardnekkigen weerstand waarmede onze kameraden de hen vervolgende Hongaren van zich afhielden. Wij hadden den oever der Theiss bereikt, en maakten de noodige aanstalten tot het bouwen der brug, toen er een ordonnans met depeches in gestrekten galop aankwam, en naar mij vroeg. Hij bragt mij orders om met de kavallerie onmiddellijk de rivier over te steken, daar de prins berigt had ontvangen, dat Szentes, een onaanzienlijke marktstad van louter plaatselijk gewigt en slechts door een klein bosch van den | |
[pagina 63]
| |
linker oever der Theiss gescheiden, door eene vrij sterke vijandelijke magt was bezet, die den overtogt van het leger den volgenden morgen zeer zou kunnen belemmeren, of ons in allen geval lang genoeg tegen houden tot Görgei ons bereikte, wanneer wij tusschen twee vuren zouden geraken, en onze geheele vernietiging onvermijdelijk scheen. Zoo wij daarentegen snel genoeg konden overkomen, om de rivier tusschen ons en onze vervolgers te krijgen, waren wij behouden, daar hunne in der haast geligte troepen niet van de vereischte middelen waren voorzien, om den snellen stroom te passeren. Het was daarom noodig Szentes te verkennen en, zoo immer mogelijk, te veroveren voor dat de prins aankwam. Het bevel te lezen, was voor mij zoo goed als gehoorzamen. Ik liet de pontonniers verder hunne brug bouwen, ik riep mijne manschappen in den zadel, en daar wij geen tijd hadden om eene waadbare plaats te zoeken, waren zij genoodzaakt de rivier over te zwemmen. Bij den overtogt verloren wij eenige mannen, die door den sterken stroom werden medegesleept, doch bijna allen kwamen eindelijk behouden op den linkeroever. Het begon nu reeds te schemeren, piketten werden uitgezonden om het stadje te verkennen, vedetten werden in het bosch op post gesteld en wij hielden ons gereed om onmiddellijk aan den slag te gaan, wanneer het rapport onzer veldontdekkers dit raadzaam maakte. Ofschoon ik hier in gemoede gerust kan verklaren, dat ik op de groote meerderheid mijner Lichtensteiners onvoorwaardelijk kon rekenen, waren er echter eenige Hongaren in mijn regiment, op wier trouw aan hun eed ik mij niet geheel durfde verlaten. Ik had, wel is waar, geen bijzondere reden voor dit wantrouwen; al de manschappen hadden, zoo vaak zij gedurende dezen veldtogt in 't vuur waren geweest, zich braaf en dapper gedragen en geen teekenen van onwil jegens den keizer betoond. Evenwel vond ik het raadzaam op mijne hoede te zijn, en had reeds sedert eenigen tijd de ritmeesters nadrukkelijk gelast, geen van de door mij gewantrouwde personen voor de gewigtigste posten te gebruiken, inzonderheid had ik verboden hen bij de piketten te plaatsen. Deze maatregel had goed gewerkt, geen Hongaar werd voor de voorpostendienst aangewezen; of zoo dit al eens gebeurde, was het altijd in vereeniging met anderen, wier trouw boven alle verdenking stond; terwijl | |
[pagina 64]
| |
mijn bevel tevens zoo behendig was uitgevoerd, dat de manschappen zelven er blijkbaar niets van hadden bemerkt. Ten gevolge van deze dienstregeling, had ik grond om te veronderstellen, dat de thans in het bosch tusschen ons en Szentes geplaatste vedetten allen uit vertrouwde ruiters bestonden. Tegen negen ure kwamen de veldontdekkers terug. Zij bragten een paar boeren mede, die zij in 't bosch aan 't hout sprokkelen hadden gevonden. Twee volijverige, met de landtaal goed bekende Bohemers hadden hunne kleeren met die der gevangenen verwisseld, en hierdoor middel gevonden om ongehinderd in de stad te komen. Volgens hun rapport lag er ongeveer een duizendtal meestal boeren in bezetting, gewapend met zeissen en dorschvlegels. De tijding van onze neerlaag bij Szolnok had hen blijkbaar nog niet bereikt, maar ofschoon onze nabijheid niet scheen te worden vermoed, was er toch te veel volk op de been om onmiddellijk tot den aanval over te gaan. Ik riep dus mijne officieren bij elkander, en wij kwamen overeen om eerst na middernacht een storm te wagen. De manschappen werden dus voor eenige uren ontslagen, om hun avondmaal te bereiden en een weinig rust te nemen na den vermoeijenden marsch. Het leed niet lang eer onze troepen de vuren hadden ontstoken, en de veldketels over den vrolijken gloed hingen te schommelen. Sommige manschappen hielden het oog op de kokerij, terwijl anderen voor de paarden zorgden en de arme dieren met water en met de weinige voorhanden zijnde fourage ververschten. Zelden zag ik schilderachtiger tooneel, dan ons kleine bivak in het bosch, terwijl ik in mijn mantel gewikkeld bij het wachtvuur mijne pijp rookte na den avondmaaltijd. De nacht ofschoon koud, was helder maar donker. Daar de maan niet scheen, moesten wij ons alleen met het licht der sterren behelpen, die met ongemeenen glans schitterden. Voor mij kabbelden de snelle wateren der Theiss, van welker overzijde ons de hamerslagen der pontonniers te gemoet klonken, naar mate het bouwen der brug onder hunne bedreven handen vorderde. Rondom ons lagen de meeste manschappen in diepen slaap, want de arme kerels waren afgemat na een marsch van veertien uren uit Szolnok. De vlammende wachtvuren flikkerden lustig op tegen den donkeren achtergrond van het bosch in de lagere | |
[pagina 65]
| |
struiken, vertoonden zich, hier en daar de spookachtige gestalten van sommige oude knevelbaarden, die te veel opgewekt om te slapen, rusteloos rondzwierven en misschien nadachten, dat het eerstvolgende uur welligt hunne aardsche loopbaan voor altijd zou sluiten. Ik was overtuigd dat de boeren waarmede wij bij onzen aanval op Szentes zouden te doen krijgen, als razenden zouden vechten en dat wij geen gemakkelijke taak voor ons hadden; maar ik stelde het meeste vertrouwen op den schrik van eene nachtelijke overrompeling en koesterde weinig vrees voor den goeden uitslag. Het zal omstreeks elf ure geweest zijn, en behalve de straks gemelde hamerslagen der pontonniers heerschte in ons kamp de diepste stilte. De pijp was mij ongemerkt uit den mond gevallen en ik mompelde van lieverlede in eene geruste sluimering, toen een luide oorlogskreet uit het bosch - het welbekende ‘Eljen!’ der Hongaren - ons allen in een oogenblik deed opspringen. Man voor man ijlden wij naar onze paarden maar eer nog de helft van ons corps in den zadel zat, waren de Philistijnen reeds over ons. Van drie verschillende kanten drong er uit het bosch een drom duistere gestalten te voorschijn, die zich in het flaauwe schijnsel der bijna verdoofde bivakvuren naauwelijks lieten onderscheiden, en met vervaarlijk krijgsgeschrei op de naastbijzijnde Lichtensteiners instormden. Het werk des doods nam een aanvang. Ofschoon bij verrassing overvallen en voor verre weg het grootste gedeelte uit een diepen slaap opgewekt, moet ik tot hun lof zeggen, dat de officieren en manschappen zich onverbeterlijk gedroegen. Zij die nog niet te paard hadden kunnen stijgen, stelden zich weldra in geregelde slagorde en formeerden tegen de aanvallers een front, dat deze bij hun onstuimigen aanval onmogelijk konden doorbreken. Middelerwijl verzamelde zich de overigen van ons corps die reeds in den zadel zaten; wij stoven op den vijand in; en sloegen ons bij herhaling door hunne ongeregelde linie heen als door een muur van bordpapier. Een kwartier uur was genoeg om den strijd te beslissen. De onbesuisde dapperheid der slecht gewapende boeren was kwalijk bestand tegen de geoefende krijgskunst der welbereden en voortreffelijk gewapende Lichtensteiners; de aanvallers trokken dus weldra in het bosch terug, de | |
[pagina 66]
| |
helft van hun volk op het slagveld achterlatend, terwijl de hen vervolgende kavallerie met ieder oogenblik het aantal hunner verslagenen vergrootte. Daar het onvoorzigtig zou zijn geweest om de vervolging door te zetten eer ons nader bekend was met welken vijand wij te doen hadden, gaf ik order om halt te maken. De noodige informatie was spoedig ingewonnen, door een gewonden Hongaar, van wien wij hoorden dat onze aanranders lieden uit Szentes waren, die van onze nabijheid kennis bekomen hebbende - uit welke bronnen kon, of wilde hij ons niet zeggen - het zelfde plan hadden gevormd als ik, namelijk een nachtelijke overrompeling, met oogmerk om ons in de Theiss te jagen. Er was nu geen reden om onzen aanval op de stad uit te stellen, en door het reeds behaalde voordeel konden wij op een gemakkelijker overwinning hopen, ik gaf dus bevel om onverwijld voort te rukken. Onder den marsch ontwaarde ik dat wij een aanzienlijk verlies hadden geleden. Meer dan tachtig Lichtensteiners waren buiten gevecht gesteld, en ofschoon wij de gesneuvelde Hongaren bij honderden konden tellen, verminderde deze laatste ervaring geenszins onze verbittering. Wat ons het minst verklaarbaar scheen, was het geheel onverwachte der overrompeling. Het Hongaarsche ‘Eljen!’ was de eerste kennisgeving van de aannadering des vijands geweest. Geen der door ons op post gestelde vedetten - van welke een naauwelijks een karabijnschot van de stad af stond - had het minste teeken van alarm gegeven. Hoe moesten wij dit verklaren, zoo er geen verraad in het spel was geweest? De reden van het stilzwijgen der twee naastbij zijnde schildwachten was spoedig ontdekt, toen wij de plaats bereikten waar deze arme kerels op post hadden gestaan. Beiden waren gesneuveld, waarschijnlijk overvallen door de boeren, die hen door het kreupelbosch onverhoeds konden naderen. Dit bleek echter later werkelijk het geval te zijn geweest. Intusschen vonden wij wel twee mannen op hun post verslagen: doch waar was de derde? Zijn paard stond aan een boom gekoppeld; zijne pistolen zaten, ongelost, in de holsters; maar de schildwacht was nergens te vinden. Slechts eene gevolgtrekking liet zich hier maken: hij moest gedeserteerd zijn, en aan zijn verraad hadden wij vermoedelijk den aanval der Hongaren te danken. | |
[pagina 67]
| |
Verder onderzoek, zoo snel in 't werk gesteld als de omstandigheden gedoogden, bragt de verdachte daadzaak aan 't licht: dat de vermiste dragonder een der manschappen was op wien ik gelast had een wakend oog te houden. Het was een Hongaar, met name Michaël Szelady, een flink soldaat, en aan wien men, uitgenomen zijn landaard, geen enkele fout kon ten laste leggen. Hij had drie jaren bij het regiment gestaan, en nimmer eenig blijk van staatkundige dweepzucht of bijzondere gehechtheid aan zijne landgenooten gegeven. Buiten deze eene reden, was er bijna geene andere denkbaar waarom hij zijn post zou hebben verlaten. De tijd gedoogde intusschen niet om deze zaak verder te onderzoeken, of de vraag te beantwoorden, waarom men mijne orders niet was nagekomen en aan dien man zulk een gewigtigen post had toevertrouwd, daar wij op dit oogenblik reeds buiten het bosch kwamen en de stad op korten afstand voor ons lag. De helft onzer manschappen werd thans gekommandeerd om af te zitten en terstond vooruit te rukken, terwijl een eskadron de stad om zou rijden om den aanval van de andere zijde te ondersteunen. Het verlies door de insurgenten op den oever der Theiss geleden was echter zoo aanzienlijk geweest, dat er slechts weinig weerstand werd geboden. Eene zwakke barrikade van karren, meubelen, steenen en dergelijk materieel was in de hoofdstraat opgeworpen, doch werd door de vlugge aanvallers gemakkelijk beklommen, die er overheen klauterden als katten, en de verdedigers op de plaats neersabelden. De weinigen die zich tegen onzen inval verzetten streden dapper genoeg, maar hun aantal was te gering, en toen onze kameraden hen in den rug aantastten, verstrooide de kleine bende zich in eene overhaaste vlugt. De Lichtensteiners waren door de verstooring van hun bivak zoo vergrimd, dat zij weinig of geen kwartier gaven. Met veel moeite weerhielden de officieren hen om de stad in brand te steken, maar de stelligste orders konden niet verhoeden, dat zij aan het plunderen sloegen en alles vernielden wat te zwaar of te onhandelbaar was om mede te nemen. Ik moet bekennen dat ik mij weinig moeite gaf om de krijgstucht streng te handhaven, daar het verlies van zulk een groot aantal mijner manschappen ook in mij een geest van wraakoefening had gaande gemaakt. Nadat er omtrent een uur met het plunderen der stad ver- | |
[pagina 68]
| |
loopen was, gaf ik bevel om het regiment op het marktplein te verzamelen. De manschappen kwamen schoorvoetend op; sommigen bragten, gevangenen van welke men hoopte belangrijke zaken te zullen vernemen, maar de meesten hadden zooveel buit bij zich als zij goedschiks dragen konden. Terwijl de monsterrol gelezen werd, werden er lichten geplaatst voor de vensters der huizen die op het plein uitzagen, en lantarens aan de hoeken der straten om ons tegen nieuwe verrassingen te vrijwaren. Onder deze bedrijven, rigtte mijne aandacht zich op een huis dat er gansch anders uitzag dan de overigen; het was grooter en hooger, en geheel van steen gebouwd; de deuren waren digt gesloten en al de vensters zoo donker, dat het geheel verlaten scheen te zijn. Daar wij op ons geroep en geklop geen antwoord ontvingen, deed men eene poging om de deur met geweld te openen, doch de aangewende middelen stuitten af op haar buitengewone massiveteit; ik was reeds op het punt van de wacht terug te roepen, om niet langer tijd te verspillen aan iets dat niet van belang scheen, toen een der sergeants mij verzekerde dat het huis aan den syndicus der stad, Gregor Szelady, toebehoorde, die, zoo men zeide op sterven lag. Daar deze naam juist de zelfde was als die van den vermisten schildwacht, liet ik den gevangene voor mij roepen van wien het berigt afkomstig was, en nu vernam ik van hem dat de syndicus een zoon, Michaël genaamd, bij de keizerlijke kavallerie had, in welk regiment wist hij niet; - natuurlijk kwam ik terstond op het vermoeden dat de deserteur bij zijne familie een schuilplaats zou hebben gezocht. Een zak buskruid werd aan de deur vastgehecht, en nadat men dien met een loopende lont had laten ontploffen, was de toegang weldra open. Een talrijke wacht, door een officier aangevoerd, rukte het huis binnen en begon hare nasporing. Zij had niet lang te zoeken. In eene achterkamer gelijkvloers, had zich het gansche gezin verzameld - de syndic lag dood op zijn bed in een hoek van het vertrek, en had blijkbaar kort te voren den geest gegeven; eenige vrouwen en Michaël Szelady stonden in sprakeloozen weemoed rondom het lijk. Het binnentreden van onze wacht wekte hen uit hunne stomme verslagenheid; de vrouwen plaatsten zich ijlings voor den deserteur, en riepen hem luidkeels toe dat hij zich uit de voeten zou maken. Michaël snelde naar het venster, en eer onze manschappen de | |
[pagina 69]
| |
vrouwen hadden verdrongen, had hij het reeds geopend en was naar buiten ontsnapt. Hij werd onmiddellijk door eenigen der onzen gevolgd en, na eene lange en moeijelijke jagt door den tuin en de bijgebouwen, achterhaald en in de kamer teruggebragt. ‘Mannen, brengt hem naar den majoor,’ riep de officier, ‘zijn lot zal spoedig beslist zijn. Tien passen afstand, en een peletonsvuur met scherp voor den deserteur.’ ‘Och! spaar hem, mijnheer!’ riep een der vrouwen, eene oude dame, die zich met gevouwen handen voor den officier op de knieën wierp - ‘spaar den armen jongen! Hij heeft nooit willen deserteren. Het was alleen om zijns vaders laatsten zegen te vragen dat hij zijn post verliet, en wij hebben er hem toe bewogen. O, spaar den armen jongen!’ De twee andere vrouwen en een paar beeldschoone meisjes, met gitzwarte oogen - de eene was Michaël's zuster, de andere zijne nicht en verloofde, volgden het voorbeeld der moeder, en vereenigden zich met haar in luide smeekingen. Michaël zelf sprak geen woord. ‘Geen onwaarschijnlijke historie,’ antwoordde de officier, ‘maar zonder het gewenschte gevolg. De feiten zijn duidelijk genoeg. Zelfs wanneer al wat gij zegt waar mogt zijn, hebben wij het niet in onze magt den man te redden. Maak plaats daar! Voorwaarts, mannen - marsch!’ Met deze woorden stiet hij Michaël's nicht, die het digtst bij hem stond, met geweld ter zijde, ruwer welligt dan noodig was, zoodat zij het evenwigt verloor en voorover vallende, met haar mond op zijn harde dragonderslaars te land kwam. Het bloed sprong uit een diepe kloof uit hare lippen en bevlekte haar ligtgekleurde japon. Dit gezigt maakte Michaël woedend. Met een geweldigen vloek ontwrong hij zich aan de handen der soldaten die hem vasthielden, stoof naar den officier, rukte hem de sabel uit de hand en sloeg hem neer, eer de anderen tijd hadden om tusschenbeide te komen. Hij werd echter oogenblikkelijk ontwapend en gebondea naar buiten gebragt, juist toen het gedruisch en het gillen der vrouwen mij genoopt had om versterking naar binnen te zenden. Michaël Szelady trad tusschen de wacht de deur uit, en werd onmiddellijk gevolgd door twee soldaten, die den gewonden officier droegen; het was niet zonder moeite dat ik de Lichtensteiners weerhield om hun voormaligen wapenbroeder aan te | |
[pagina 70]
| |
vallen en op de plaats te dooden. Onder de gegeven omstandigheden zou ik het regt hebben gehad hem zonder verwijl te laten fusilleren, doch daar ik liever verkoos hem vooraf in 't verhoor te nemen, verzamelde ik de officieren bij trommelslag tot een formelen krijgsraad, en liet ik Michaël Szelady aanklagen en teregtstellen wegens de zware militaire misdrijven van desertie en verwonding van zijn meerdere. De feiten waren duidelijk en onmiskenbaar. Ik was bijzonder nieuwsgierig te vernemen hoe het kwam dat Szelady tegen mijne stellige orders bij de voorpostendienst was gebruikt; het onderzoek bewees dat soms de zonderlingste toevallen zamenloopen om de zorgvuldigst beraamde plannen krachteloos te maken. Ofschoon ik de onderofficieren uitdrukkelijk gelast had om zekere manschappen niet op de belangrijkste punten op post te zetten, moest er echter voorzigtigheidshalve gezorgd worden dat deze manschappen niet bemerkten dat men hen verdacht hield, daarom werden zij steeds met de overigen in geregelde orde op de rol gebragt, alleen wist men het zoo aan te leggen, dat er altijd het een of ander in den weg kwam waardoor hunne dienstbeurt werd overgeslagen. In het onderhavige geval had Szelady de derde op de lijst gestaan, doch toen de schildwachts in het bosch moesten worden uitgezet ontbrak no. 1, daar hij bij den overtogt over de Theiss verdronken was; no. 2 had in de duisternis onder het geboomte een schop van het paard van een zijner kameraden gekregen, en was buiten staat dienst te doen; de sergeant kwam dus onvermijdelijk op no. 3, daar hij letterlijk geen beter man te zijner beschikking had. De post moest noodwendig door een knap soldaat worden bezet, het was slechts voor een zeer korten tijd en de naam van Szelady stond bij het corps zoo gunstig bekend, dat er behalve zijne veronderstelde sympathie met de insurgenten, geen reden bestond waarom de sergeant niet voor een enkelen keer de wachtorde zou durven breken. Bovendien moet ik er bijvoegen, wist niemand dat Michaël in Szentes familiebetrekkingen had. De zaak van den beschuldigde stond blijkbaar onverantwoordelijk en allerongunstigst. Hij had in het gezigt des vijands zijn post verlaten, en daardoor hetzij bij verzuim hetzij bij verraad het regiment een aanzienlijk verlies veroorzaakt; hij had gepoogd te ontsnappen toen hij ontdekt werd, en hij had | |
[pagina 71]
| |
zijn officier ernstig gewond toen hij reeds gevangen was. Het eenparig besluit van den krijgsraad was dus op alle punten ‘schuldig,’ en het vonnis - de straffe des doods. Eer dit vonnis gewezen was, nam ik als president van den krijgsraad het woord op, en vroeg aan den beschuldigde of hij ook iets tot zijne verdediging had in te brengen, in welk geval wij bereid waren zijne verklaringen aan te hooren. Michael Szelady had tot dus ver bij de behandeling zijner zaak met blijkbare verslagenheid toegeluisterd. Hij scheen zoo geheel overtuigd van de onmogelijkheid dat men hem als verrader en als de vreesselijke oorzaak van den dood zijner kameraden zou beschuldigen en veroordeelen, dat hij tot hiertoe niet in staat was om al het hagchelijke en gruwzame van zijn toestand in te zien. Bij mijne toespraak kwam hij echter min of meer tot bezinning en begon na eene korte pauze te spreken. Ik kan mij zijne woorden nog duidelijk herinneren, want zijne verklaring trof mij als bijzonder merkwaardig voor iemand van zijn rang en betrekking bij het regiment. ‘Majoor en heeren,’ sprak hij, terwijl hij den raad op de militaire wijs groette; ‘ik weet dat alles wat ik zou kunnen zeggen nutteloos moet zijn, daar ik den schijn op alle punten tegen mij heb. Ik ben gedoemd om door het schot mijner wapenbroeders te sterven als een lafaard en een verrader, ofschoon ik gewillig mijn laatsten droppel bloed zou hebben veil gehad om ieder van hen het leven te redden. Ik ben echter niet bevreesd voor den dood; daartoe heb ik hem te vaak onder de oogen gezien; maar ik sidder bij de gedachte dat mijne wapenbroeders, met wie ik zoo vele jaren zamen geleefd en gestreden heb, nog jaren hierna mijn aandenken zullen vloeken als ik er niet meer zijn zal.’ ‘Dat krenkt mij het hart, en zoo veel te meer, omdat ik, zoo waar als ik op de eeuwige zaligheid hoop, even onschuldig ben aan de misdaad die gij mij te last legt als een van u allen. Één ding heb ik gedaan, dat kan ik niet ontkennen, ik heb mijn luitenant nedergehouwen; maar ik geef het u allen, mijne heeren, in overweging, of een van u, als hij het meisje dat hij lief had aan zijne zijde zag omverstooten en verwonden, niet even zoo zou gehandeld hebben als ik? Maar dit is geenszins het hoofdpunt mijner beschuldiging; wat mij het meeste grieft is, dat ik, door mijn post te verlaten, mijne wapenbroe- | |
[pagina 72]
| |
ders zou hebben willen verraden. Dit weegt mij het zwaarst op het hart en dit is hetgeen ik u inzonderheid moet ophelderen. Nadat de sergeant mij op post had gezet steeg ik af, omdat ik koud was; ik bond mijn paard aan een boom, en ik begon op en neer te stappen, omtrent een uur lang als ik het zeggen mag, en keek van tijd tot tijd naar de stad, waar ik de lichten in de vensters allengs zag verdwijnen en eindelijk alles dood stil werd. Het scheen mij toe dat wij veel gemakkelijker taak zouden hebben om de plaats te overrompelen dan wij ons hadden voorgesteld, en gij kunt er verzekerd van zijn dat ik niet beter wist of er was niemand onder al de inwoners, daar ik meer om gaf als om een pijp tabak; van mijne familie had ik sinds maanden, inderdaad sedert het begin van den oorlog, niets gehoord, en het kwam mij allerminst in de gedachten, dat mijn arme vader zich met ter woon te Szentes zou hebben gevestigd.’ ‘Zoo als ik zeide, majoor, bleef ik omtrent een uur lang op en neder stappen, toen ik op eenigen afstand in het bosch iets hoorde ritselen. Halt! dacht ik, nu moet ik mij even schuil houden, om te zien wie dat is. Dus trad ik achter den boom waaraan ik mijn paard had vastgebonden, en keek scherp toe.’ ‘Het duurde geen twee minuten of er naderde eene vrouw, die ik niet in het gezigt kon zien daar zij een kap over het hoofd had; zij liep snel voort in de rigting der stad. “Sta!” riep ik haar toe met eene forsche stem, “of ik schiet op u!” Zij schrikte geweldig, gelijk zich ligt laat denken, toen zij zoo digt in hare nabijheid een soldaat zag, daar zij niet wist dat er een te vinden was tien mijlen in 't rond. Zij bleef dus staan tot ik bij haar kwam. Ik meende haar juist te vragen wat zij zoo laat op den avond nog in het bosch deed, en haar te vertellen dat zij mijne gevangene was, toen zij op eens een gil gaf, mij bij mijn naam noemde en mij om den hals vloog. Toen eerst, majoor, ontdekte ik dat het mijne nicht Caroline Karobyi was, aan wie ik verloofd werd eer ik onder dienst moest. Ik hoorde nu van haar dat mijn vader met zijn gansche gezin sedert een jaar te Szentes woonde, dat hij daar tot Obergespan was gekozen en thans gevaarlijk ziek lag; dat zij door mijne moeder, als hare laatste hoop, eenige mijlen ver naar het dorp was gezonden, om een vermaarden dokter te halen, die reeds menige kranke wonderbaar genezen had; dat | |
[pagina 73]
| |
zij echter in het dorp komende vernam, dat de dokter den vorigen dag door de Kroaten van Jellachich gedood en zijn huis geplunderd was; en dat zij nu onverrigter zake terug moest, om zoo haastig zij kon weder naar Szentes te komen.’ ‘Gij kunt denken mijne heeren, welk een verschrikkelijk nieuws dat voor mij was. Vooreerst mijn vader doodelijk krank, zoodat hij waarschijnlijk den nacht niet door zou komen; dan mijne moeder, mijne zuster en de arme Caroline in eene stad die wij op het punt waren van te overrompelen, terwijl ik maar al te goed wist wat er van de Lichtensteiners te wachten was wanneer zij eenmaal in woede geraken. Caroline bad en smeekte mij dat ik met haar mede naar de stad zou gaan, om mijn vader nog eenmaal te zien eer hij stierf, en toen ik haar zeide dat ik onmogelijk mijn post kon verlaten, verzekerde zij mij dat ik terstond kon terugkeeren en dus niemand er iets van weten zou. Daarop begon ik zelf te verzinnen hoe ik de zaak het beste zou aanleggen, mits zij mij slechts in de stad wist te brengen zonder gezien te worden. Ik zal het wagen, dacht ik. Als ik soms niet in tijds mogt kunnen terug zijn, kan ik mij zoodra de aanval begint, gemakkelijk bij mijn corps voegen, wanneer men niet anders denken zal of ik ben tegelijk met de anderen in de stad gekomen, terwijl ik dan tevens in staat zal zijn om de vrouwen voor den overlast der soldaten te beschermen. Zoo al pratende met Caroline, waren wij reeds digt bij Szentes, en dacht ik er volstrekt niet meer om, dat mijn paard aan een boom was vastgebonden, en dat ik, als men het daar vinden mogt, onvermijdelijk als een deserteur zou worden aangemerkt.’ ‘Nu, mijne heeren, om mijn verhaal niet te lang te maken, ik kwam met Caroline overeen dat ik met haar in de stad zou gaan, en zij daarentegen beloofde mij stellig, te zullen zorgen dat ik binnen een half uur terug was. Toen wij in de stad kwamen waren al de lichten reeds uit; geen levende ziel verroerde zich, en zonder gezien te worden bereikten wij mijns vaders huis. Hoe men in de stad te weten kwam dat de Lichtensteiners in het bosch en aan deze zijde der rivier waren, weet ik niet. Misschien zou mijne moeder het u kunnen zeggen. Alles wat ik weet, is, dat mijn vader mijne hand vast hield en mij niet wilde laten gaan tot hij stierf. Het eerst dat ik van den aanval hoorde was door het schieten in de straat, | |
[pagina 74]
| |
en daarna door de trompet die de mannen zamen riep. Daarop kwamen de luitenant en de wacht in huis, en wat er verder gebeurd is weet gij.’ Meer om de waarheid van Szelady's verhaal tot mijn eigen voldoening te bevestigen, dan om er eenig gevolg ten zijnen gunste uit af te leiden, liet ik zijne moeder ontbieden, om van haar zoo mogelijk te vernemen hoe ons kamp in het bosch te Szentes bekend was geworden. Uit haar getuigenis bleek, dat een der buren, die juist bij haar aan huis was, toen Caroline Karobyi binnen kwam om haar te zeggen dat Michaël gekomen was, haar verhaal gehoord en aan de aanvoerders der gewapende boeren in de stad bekend moet hebben gemaakt. Michaëls verslag aangaande de reden van zijn togt naar Szentes bleek dus voldoende waar te zijn, en bij gevolg werd hij van de beschuldiging, dat hij zijne wapenbroeders voorbedachtelijk zou verraden hebben, vrijgesproken; het feit echter, dat hij vrijwillig zijn post verlaten had, was door zijn eigen bekentenis bekrachtigd, en aan dezen misslag moest dus de noodlottige uitval der boeren maar al te zeker worden toegeschreven. Het verwonden van zijn officier, ofschoon onder tergende aanleiding gebeurd, was mede een onverschoonbaar wanbedrijf. Ik gevoelde diep medelijden met den man, ter zake van de treffende en verleidelijke omstandigheden in welke hij gewikkeld werd, en schier onvermijdelijk vallen moest, maar het medelijden kon hier de militaire tucht en mijn pligt niet ter zijde schuiven. Het vonnis werd derhalve uitgesproken, en de eenige verzachting die de krijgsraad er aan kon toevoegen, was dat de voltrekking eerst over een uur zou plaats hebben, om den veroordeelde in staat te stellen van zijne familie afscheid te nemen, en zich tot den dood voor te bereiden. Szelady werd in een stal naast zijns vaders huis in verzekerde bewaring gesteld, en een schildwacht voor de deur op post gezet. Zijne moeder, zuster, en nicht - die na den eersten schok zijn doodvonnis met eene destijds in mijn oog vrij zonderlinge gelatenheid schenen door te staan - zouden achtereenvolgend bij hem worden toegelaten; en nadat dat zij afscheid van hem hadden genomen, zou een priester, die men in de stad spoedig genoeg wist op te sporen, hem de laatste troostmiddelen der kerk toedienen, en hem dan op de plaats des geregts bijstaan. Het onderhoud met zijne moeder en zuster liep spoe- | |
[pagina 75]
| |
dig af; dat met zijne nicht duurde langer, zoodat de priester hen reeds moest storen eer het was afgeloopen. Even voor het verstrijken van het bepaalde uur, kwam de priester bij mij met een verzoek van den gevangene, om zijne Caroline nog eens te mogen zien, maar zonder getuigen, daar hij haar eene laatste verklaring te doen had. Van ganscher harte bereid om den armen jongman alles in te willigen wat in mijne magt was, stond ik hem zijn verzoek toe. De priester ging Caroline halen, bragt haar tot aan de deur van den stal, en sloot die achter haar digt. Nadat er eenigen tijd verloopen was zonder dat het meisje terugkeerde, ging de pastoor weder naar binnen, om het afscheid te bespoedigen. De pastoor kwam onmiddellijk terug met een zeer ernstig gezigt en zeide: ‘Die arme zielen, die arme zielen! Zij kunnen maar niet scheiden. Laat hen nog eenige minuten zamen. Ik ga terwijl nog even de ontroostbare moeder een goed woord toespreken.’ Hij ging heen. Er verliep een kwartieruurs, en nog kwam hij niet terug. Langer uitstel kon niet worden gedoogd, en een korporaal met vier man werd naar den stal gezonden om den gevangene naar buiten te brengen. Naauwelijks echter waren zij binnen, of wij hoorden in den stal een geschreeuw, en terstond stormde de korporaal naar buiten met den uitroep: ‘Verraad! Michaël is voortvlugtig, en het meisje is ook verdwenen!’ - ‘Voortvlugtig!’ riep ik. ‘Dat is onmogelijk! Omsingelt den stal, en zoekt den pastoor.’ Wij ijlden den stal in, doorzochten alle hoeken, woelden het hooi en stroo omver, dat er in was, en keken zelfs in de rakken en ruiven, maar vruchteloos. Noch Michaël, noch Caroline waren te vinden. Zijne moeder en zuster, en de priester waren almede op een geheimzinnige wijs verdwenen, en blijkbaar genoeg hadden de herhaalde zamenkomsten nergens anders toe gediend, dan om tijd te winnen, en met gezamentlijk overleg hunne vlugt te bewerkstelligen. Hoezeer het mij natuurlijk hinderde, dat men mij volkomen had kunnen misleiden, kan ik toch niet zeggen dat het mij erg speet, mij op deze wijs van een moeijelijken pligt ontslagen te zien. Ware Michaël niet gevlugt, dan had het gewezen vonnis aan hem moeten worden voltrokken; en daar ik van de waarheid zijner verklaring moreel overtuigd was, werd ik door | |
[pagina 76]
| |
mijn gevoel even sterk naar den eenen kant geslingerd, als door mijn pligt en de militaire tucht naar de andere zijde. Michaël was intusschen verdwenen, en wat mij zelven betreft wil ik gaarne bekennen, dat ik een huichelaar had moeten zijn, om er mij gebelgd over te toonen. Het eenige echter wat ik gaarne had wenschen opgehelderd te zien, was de geheimzinnige wijs waarop zijne ontsnapping had plaats gegrepen. De drang der omstandigheden gedoogde niet om aan deze ontdekking veel moeite te besteden. Wij ontvingen weldra berigt, dat de voorhoede van 's prinsen leger de Theiss was overgetrokken en thans door het bosch marcheerde. Ik gaf de noodige orders om Szentes oogenblikkelijk te ontruimen, en de Lichtensteiners hernamen hunne stelling aan het hoofd der terugtrekkende legermagt. Ik mag hierbij niet onopgemerkt laten, dat de overtogt over de rivier juist in tijds werd volbragt. Görgey's hoofdmagt reikte reeds tot aan den regter oever, toen ons laatste corps zich nog op de brug bevond, en het was niet dan onder een hevig vuur en met verlies van menig braaf sappeur, dat het ons volk gelukte om de pontons op te ruimen, en dus Görgey van de middelen te berooven om ons achter de Theiss te volgen. Twee dagen later vereenigden wij ons met een sterk hulpcorps onder generaal Vetter, dat ons weder in staat stelde om ons tegen de volgende ontmoeting zonder vrees te handhaven. In het jaar 1855, nadat ik de geheimzinnige ontsnapping van Michaël Szelady reeds lang vergeten had, trok ik met mijn regiment op nieuw te velde. Ditmaal echter was de dienst waartoe wij geroepen werden veel minder gevaarlijk, dan toen wij met het dempen van den Hongaarschen opstand belast waren. De Lichtensteiners maakten deel uit van het legercorps onder graaf Caronini, dat door Oostenrijk naar Moldavië en Wallachye werd gezonden, om de Donau-Vorstendommen te bezetten tijdens den oorlog in de Krim. Behalve nu en dan een oploop of schermutseling met de onrustige dorpelingen, zagen wij weinig dat naar oorlog geleek, en toch was het bij een van deze kleine strubbelingen, dat het raadsel der boven verhaalde gebeurtenissen werd opgelost. Te Bucharest was tijding ontvangen, dat de bewoners van een der Moldavische dorpen tegen eene compagnie Kroaten, die er in bezetting lagen, waren in opstand gekomen, ter zake | |
[pagina 77]
| |
van een of andere beleediging, zoo ik vrees van den kant der soldaten. De Moldaviërs hadden de kazerne belegerd en in brand gestoken, en vermoordden iederen Kroaat die door de vlammen gespaard was. Ik had order gekregen om de opschudding te onderdrukken, en de hoofdaanleggers te regt te stellen. Twee eskadrons Lichtensteiners werden toereikend beschouwd om deze taak af te doen, en ik was naar buiten gereden met mijn oppasser - een man die mij sinds jaren gediend had - naar eene kleine herberg op de grenzen, waar ik den kommandant der expeditie gelast had mij op te wachten. Het toeval wilde, dat wij dit gedeelte des lands vroeger nooit hadden bezocht. De inwoners waren ordelijk en rustig, en onze dienstpligt bragt ons in aanraking met een geheel ander slag van volk. Het was dus geen wonder dat wij, na een langen rid door de heuvels gemaakt te hebben, van den gewonen weg afraakten, en bij onze pogingen om hem terug te vinden, zoo geheel verdwaalden, dat wij niet meer wisten in welke rigting wij dien zoeken moesten. In deze verlegenheid verzocht ik mijn oppasser om even naar eene boerenhofstede te rijden, die aan het eind van het dal dat wij doortrokken gelegen was, en daar den naasten weg naar de grensherberg te vragen. De oppasser deed wat ik hem gelastte, maar bleef een geruimen tijd weg, en keerde eindelijk terug met een zonderlingen glimlach op zijn gelaat. ‘Ik heb daar eene vreemde ontdekking gemaakt, heer overste,’ zeide hij. ‘De eigenaar van die landhoeve is een goede oude kennis van u, en bezit een aardige lap grond hier in den omtrek, althans zoo heeft hij mij gezegd.’ ‘Wel zoo! Oscar,’ antwoordde ik. ‘En wie is het? Weet ge zijn naam ook?’ ‘Michaël Szelady, heer overste,’ antwoordde hij. - ‘Szelady! Wat zegt gij? Onze deserteur uit Szentes!’ riep ik uit. ‘Zijt gij wel zeker, dat gij u niet vergist.’ ‘Stellig, kolonel,’ hernam Oscar; ‘en hij heeft mij gelast u te zeggen, als gij zoo goed wildet zijn om hem te bezoeken, dat hij zulks als de grootste eer zou aanmerken, die hem gebeuren kon. Maar zie, daar komt hij zelf reeds.’ Hier wees hij naar het landhuis, en terwijl hij nog sprak zag ik een kloeken welgekleeden boer een ferm paard bestijgen, en in galop op ons afkomen. | |
[pagina 78]
| |
De gewezen dragonder gaf mij eerbiedig den militairen groet en noodigde mij gulhartig om eenige uren in zijn huis uit te rusten, onder verzekering, dat hij mij dan zelf naar de grensherberg zou brengen die ik zocht. Toen wij de boerenhoeve bereikten, trad een knappe jonge vrouw, in wie ik zonder veel moeite Caroline herkende, ons glimlagchend te gemoet met een kind op den arm, en nog twee andere kleuters, die zich min of meer schuw aan moeders rokken vast hielden. Michaël stelde mij zijne vrouw en kinderen voor en bragt mij in huis. Na een uitmuntend diner, gevolgd door voortreffelijken Hongaarschen wijn en sigaren verzocht ik Michaël mij te vertellen, hoe hij en Caroline het toch hadden aangelegd, om uit den stal te Szentes te ontsnappen. Ik verzekerde hem daarbij, dat hij in mij zonder vrees vertrouwen kon stellen, want ofschoon de Oostenrijkers het land hadden bezet, was hij thans onder bescherming der Turksche vlag, en zou ik zijne uitlevering niet vorderen. ‘Daar ben ik zeker van, kolonel,’ antwoordde Michaël. ‘Ik heb niet te vergeefs drie jaren lang bij de Lichtensteiners gediend om het onderscheid te leeren kennen tusschen een fatsoenlijk officier en edelman, en een schobbejak met epauletten die een armen kerel zou verraden om den prijs van diens bloed. Als ik op dat punt niet volkomen gerust was geweest, zou ik mij nooit aan Oscar hebben bekend gemaakt, in wien ik terstond een mijner oude kameraden herkende toen hij de werf opreed. Gij vraagt mij hoe Caroline en ik het wisten te ontsnappen. Maar het is zoo met de zaak gelegen, dat wij nooit zijn ontsnapt, wij waren altijd in den stal, of liever onder den stal, terwijl gij met de wacht naar ons zocht. Ja, gij moogt er wel verwonderd over opkijken, maar ik zal u zeggen hoe het zich heeft toegedragen. In vele huizen in de Hongaarsche steden, vooral in die van de betere klasse en van ouderen datum - is gewoonlijk hier of daar een geheime plaats, ruim genoeg om zich des noods in te verbergen. Onder den stal in het huis van mijn vader te Szentes bevond zich zulk een vertrek, dat met blokken en takkebossen gevuld was, en met den stal gemeenschap had door middel van een valdeur, die kunstmatig in den vloer tusschen de bindten was aangebragt. De geheele zaak was zoo behendig ingerigt, dat men lang zou kunnen zoeken zonder het te vinden zelfs al had men geweten dat er zoo iets bestond; maar in den haast en het gewoel der verrassing | |
[pagina 79]
| |
die op onze onverwachte verdwijning noodwendig volgen moest, was het bijna onmogelijk dat wij ontdekt werden.’ ‘Mijne moeder vertelde mij van deze schuilplaats toen zij mij in den stal bezocht, maar onze grootste zwarigheid was een middel te vinden om het luik op te ligten, zonder gestoord te worden, en het weder te sluiten, en alles in den vorigen toestand te brengen, nadat zij mij verlaten had. Om dit te bewerkstelligen, beraamde de oude pastoor, die een goed vriend van mijn vader was, het plan om Caroline voor de tweede maal in den stal te brengen en dan een beetje later terug te komen, kwanswijs om te zien of ons gesprek haast uit was. Bij zijn tweede bezoek schoof hij het luik weder in den vloer, veegde er de mest en het stroo over heen, en maakte dat hij zoo spoedig mogelijk met mijne moeder en zuster de stad uitkwam.’ ‘Caroline en ik wachtten daar beneden tot de dragonders Szentes verlaten hadden, en waagden het niet eer uit onzen schuilhoek te voorschijn te komen, voor dat de stad in de magt was van Görgey. Wij begrepen weldra dat Hongarije voortaan geen veilige schuilplaats voor mij zijn kon. Mijne moeder maakte hare bezittingen te gelde en wij vertrokken naar Moldavië, waar ik deze boerderij kocht en met Caroline huwde. Wij leven hier gelukkig en hebben het goed, onze zaken gaan vooruit, en zoo God wil, hopen wij hier het overige onzer dagen te slijten.’ Ik gaf aan Michaël nog eens de verzekering dat ik nooit iets zou doen om zijn geluk te verstoren, en maakte ook Oscar indachtig wel zorg te dragen om van het gebeurde niets aan zijne kameraden te vertellen. Mijne voorzorg was waarschijnlijk overbodig, daar ik aan het veelbeteekenend meesmuilen van Oscar wel zag dat Michaël reeds middel had gevonden om hem het zwijgen op te leggen. Nogtans beloofde hij stipte geheimhouding, en zal nu des te minder gelegenheid hebben zijne belofte te breken, daar ik laatstelijk gehoord heb, dat ook hij onder den schepter des Sultans is overgegaan, met de zuster van Michaël getrouwd is, en zich in de nabijheid van zijn zwager tusschen de Moldavische bergen als paardenkooper heeft gevestigd. C. |
|