| |
Wat de pantoffels vertelden.
Eene Oudejaarsavond vertelling,
door P. van de Velde Mz.
Mijnheer Sterk was een vijftiger - hij was vrijgezel en zat er tamelijk goed in.
Mijnheer Sterk was een man van orde en niet zeer conversabel. Als de klok op de markt half een sloeg, zag men mijnheer Sterk altijd met den gewonen statigen tred de stoep naar 't Hof van Brabant opgaan, den gang doortrekken en eindelijk halt houden voor eene kamer, waaruit hem reeds duidelijk eenige bekende stemmen tegenklonken. En Jan, de slimme Jan, had den nieuw aangekomene reeds geroken, en met een vriendelijk uitgesproken ‘mijnheer!’ komt hij aansjouwen met een fleschje in de eene en een blad in de andere hand; hetwelk een en ander door Jan beleefdelijk op het vierde tafeltje aan de linkerhand wordt neergezet met een: ‘as je blief menheer!’ Vervolgens neemt mijnheer Sterk de Opregte Haarlemmer en 't Handelsblad en leest die zoo oplettend en ingespannen, dat hij ze wel van buiten moet kennen.
Is die lezing gedaan, dan is 't ook altijd twee uur en er wordt een dubbeltje op de tafel gelegd, en mijnheer Sterk staat op en gaat deftig de zaal uit. Zoo gaat het van Maandag tot Zondag en zoo is 't al weken en maanden en jaren gegaan, en zoo zal 't gaan, tot dat de andere habitués op zekeren tijd in die Opregte Haarlemmer zullen lezen eene advertentie, door een executeur testamentair onderteekend, behelzende het berigt van het overlijden van den WelEdelen heer Daniel Gerardus Sterk.
Wanneer de heer Sterk ‘het Hof van Brabant’ heeft ver- | |
| |
laten, gaat hij de markt over, slaat eene groote en daarna eene kleine straat in, komt vervolgens aan een steegje, dat geen uitgang heeft, maar aan welks einde een huis staat, dat de steeg sluit, en daar sluit ook zijne wandeling. Er is eene ronde stoep met drie treden voor de deur, die doet denken aan een ouderwetschen winterjas met drie kragen, en zonder het gras, dat er tusschen groeit, zoudt gij een oogenblik in het idee kunnen verkeeren, dat het de versteende kraagjas van den vorigen bewoner was. Die stoep beklimt hij met de parapluie onder den arm - want de regenscherm is de tweede ik van den heer Sterk, dien hij draagt als 't regent: opgestoken als eene banier, terwijl de volle banen, welker kleur op 't eerste gezigt niet met juistheid te bepalen is, hier en daar eene opening vertoonen, en den heer Sterk nu en dan door het nederdalen van een druppel daarvan berigt geven - dien hij draagt als 't droog is: onder den arm, rustende met de hand op 't gevest van zijn zwaard, of hem eene enkele keer gebruikende bij wijze van rotting, waartoe de groote geel koperen punt hem regt geschikt maakt, terwijl het zware hoornen handvatsel hem groote dienst bewijst - dien hij draagt als de zon schijnt: opgestoken tegen het branden der zonnestralen en hem veranderende in een tous-cas, al blijft de goede heer Sterk hem onveranderd perreplu noemen, en die hem daarenboven nog goede diensten bewijst, wanneer sneeuw of hagel de plaats van regen innemen, en 't daar op die groote markt zoo onpleizierig koud kan wezen; dan heeft de perreplu een wit overtreksel gekregen en Jan uit het hof van Brabant neemt hem voorzigtig aan, zoolang de heer Sterk er bij staat, en dan is de heer Sterk gerust, maar de goede man heeft zijne voeten nog niet gebogen of Jan zegt al, terwijl hij de perreplu barsch in een hoek gooit: ‘leg daar, leelijk nest!’
De heer Sterk is dan de stoep opgetreden en trekt aan de huisschel, en spoedig wordt de deur geopend door eene vrouwelijke persoon, die tusschen de twintig en dertig is. Hare kleeding is niet geheel en al die van eene dienstbode; dat haar zit zoo netjes en op dat haar vertoont zich een net mutsje, hier en daar met een lintje versierd. Een eenvoudig maar net gewaad omsluit hare niet onbevallige gedaante. Haar geheele voorkomen heeft iets fatsoenlijks, en men kan haar aanzien, dat zij iets meer is dan eene loontrekkende bediende, en mogt
| |
| |
gij daaraan nog twijfelen, dan zal die twijfel u spoedig benoomen worden, als gij haar hoort zeggen:
‘Kom maar spoedig binnen, oom! 't is zoo koud van daag!’
De heer Sterk gevoelt de waarheid van 't gezegde en spoedig sluit zich de voordeur achter het tweetal.
Er zijn zoo van die huizen, die iemand bij eene drukkende zomerwarmte eene rilling, eene prettige afkoeling, over 't lijf jagen, en ons des winters een idee geven van een konijnenhol, waarin men zich eenige maanden in wegsluit om niet te bevriezen. Een huis is een huis, maar o! 't verschilt zooveel of eene heldere kleur over ramen en deuren is gelegd, en de woning er zoo lagchend en zoo behagelijk uitziet, dat men denken zou, dat daarin altijd zonneschijn was; of dat alles eene sombere, donkere, deftige kleur heeft, en de kamers behangen zijn met donker kleurige patronen, en het daarin 's middags vrij wat eerder donker is, dan in het eerste. Een huis is een huis, maar o! 't verschilt zooveel, of men daarin lagchende, snappende, kibbelende en schreeuwende kinder stemmen hoort van dat jonge volkje, dat stoeit en joelt en vecht en speelt: dan wel, of er in een huis eene deftige, plegtige stilte heerscht; eene stilte, die ons den adem doet inhouden; die ons de voeten doet optillen en op de teenen loopen, om het geluid der voetstappen niet te hooren weergalmen en weerklinken op die marmersteenen van den gang: die ons onwillekeurig doet schrikken, wanneer wij den knop van eene kamerdeur willen omdraaijen; dat sommigen een onbegrijpelijk aangenaam idee van kalmte en rust geeft, en anderen altijd op 't denkbeeld doet komen van een' grooten doofpot, waarin de mensch zoolang wordt gestopt met een langzaam toeschuivend deksel er op, totdat alles is uitgedoofd.
En zoo was 't huis van den heer Sterk! Ach! er kwam zoo weinig licht in die steeg, en dan nog wel aan 't eind van die steeg. En dan vlak bij een groote kerk, welker muren ook nog zoo iets wegnemen, zoodat sommigen zeiden, dat 't huis precies een doodkist was.
Als men den gang was ingegaan, had men eerst eene voorkamer, en dan eene tweede of achterkamer. Deze laatste kreeg geen ander licht dan door een raampje met zes ruitjes, dat
| |
| |
het licht van eene zeer kleine binnenplaats moest opvangen. Wat was 't daar spoedig donker en somber! 't was er bijna altijd schemeravond, behalve wanneer de maan hare kans schoon zag en zoo vrijpostig was, om eens in dat vertrek te gluren maar dat was dan ook maar heel eventjes! En dan, ja dan zag die kamer er zoo geheel bijzonder uit. Daar stond eene groote boekenkast met groene saaijen gordijnen er voor en boven op stonden vier koppen van pleister, die de boeken bewaarden en in hunne getrouwe dienst wel juist niet grijs geworden, maar wel met eene dikke stoflaag bedekt waren.
En daar naast was eene hangkast met relieken uit oude dagen, die wij later nog wel zullen bekijken, wanneer de deur openstaat, terwijl de maan er in kan kijken; en dan komt de ouderwetsche schoorsteenmantel - een marmeren - met een schoorsteenstuk, dat eenen hond voorstelt, die een kind uit het water haalt; de kleuren zijn verbleekt en verschoten, maar als de maan er op schijnt, dan schijnen zij eenen nieuwen glans te verkrijgen, en de oogen van den trouwen Newfoundlander schijnen te schitteren van genoegen, dat hij zijn trouwen kameraad, die zoo menigen boterham met hem deelde, die weldaad kon vergelden. En dan volgt eene oude, zeer oude piano; die nooit wordt bespeeld, een nest - een vod - maar die toch blijft staan, die van buiten gewreven maar van binnen verwaarloosd wordt - wie weet hoevele snaren gesprongen, of ontstemd zijn, en welk eene disharmonie u in de ooren zoude klinken, wanneer gij het waagdet, om haar te openen en die toetsen aan te slaan, die zoo lang door geene vingers zijn aangeraakt, al staat er een muziekkastje vlak naast, met muziek er in; en dan vindt gij nog een paar ouderwetsche speeltafeltjes, die nooit gebruikt worden, want mijnheer Sterk is niet conversabel en de stoelen aan den kant, en de tafel, midden in de kamer, en dan die spiegel met vergulden lijst en met lofwerk voorzien; zij allen zijn meubelstukken uit vroegeren tijd en toonen u, dat de eigenaar niet met zijnen tijd is meêgegaan, of dat hij het ameublement niet heeft willen veranderen.
't Is eene van die kamers, die gij prettig en gezellig en warm zoudt vinden voor eenen winteravond, wanneer de kagchel zoo heerlijk snort en de togt niet door de ramen kan dringen, om de dood eenvoudige reden, dat er geene ramen zijn; maar die
| |
| |
in den zomer veel van een ijskelder heeft, zoo kil is zij, daar geen zonnetje in haar doordringt! -
De heer Sterk heeft zijn eenvoudig middagmaal gebruikt en gaat in de achterkamer zitten zonder licht, in eene halve schemering. Het is 4 uur en in de maand December. 's Morgens heeft hij visites gehad van den man, die aan 't begin van de steeg de gazlantaarn opsteekt; van den man, die de eervolle betrekking van rustbewaarder en dievenverschrikker bij nacht bekleedt, terwijl hij met zwaard en piek en ratel gewapend, door weêr en wind langs de straten zwerft en gedurig vertelt, hoe laat het is; van den man, die de reinheid in de huizen en straten bevordert en zoo goed is, om al de asch en al het vuilnis op te halen; ja zelfs van den dienaar der geregtigheid. Vreemd zal 't klinken, dat een man, die zoo weinig omgang met menschen heeft, op éénen dag zoovele visites krijgt; maar wat nog vreemder klinkt: die menschen komen allen met het zelfde doel. Zij komen allen, om hem allen denkbaren voorspoed toe te wenschen, toe te zingen en...daarvoor beloond te worden. Zij staan met open mond en open hand, maar het hart zit dikwijls zoo diep onder den duffelschen jas verscholen, dat het geheel onwetend blijft van 't geen de mond uit.
Maar die menschen komen maar ééns in 't jaar, en als zij komen, dan is er weder een jaarkring geëindigd, en er staat een nieuwe voor de deur, waarin elk van de genoemde personen zijne verschillende functien op dezelfde wijze zal uitoefenen, en zoo is 't jaren lang gegaan en zoo zal 't blijven.
Ja! 't is oudejaarsdag, en die dag is al zoo menigmaal beschreven en de een heeft er dit en de ander dat van gezegd, maar allen komen toch daarin overeen, dat het een gewigtige, een belangwekkende dag is. De tijd kent geene rustpunten, en toch is 't, alsof die dag een rustpunt aanbiedt; de tijd kent geen stilstand, en toch is 't, alsof wij dan willen stilstaan op de levensreis, om te zien, hoe wij gereisd hebben, terwijl wij op andere dagen daaraan niet denken, en altijd maar voort! voort! gaan; 't is een dag, dien de een met vreugde en dankbaarheid, de ander met diep, grievend hartzeer viert; die in 't eene huisgezin een lid te meer doet tellen, dan op den
| |
| |
vorigen oudejaarsdag, die in een ander ledige plaatsen aanwijst, welke een vorig jaar nog bezet waren; die den een eene blijde toekomst, een vrolijk verschiet opent; die den ander eenen somberen, benevelden horizont, eenen diepen afgrond te aanschouwen geeft; een dag, die door den een besloten wordt met eene dankbare herinnering aan 't genotene en een eerbiedig vertrouwen in 't geen komen zal, en door den ander in ongepaste luidruchtigheid en ongebondenheid, als dacht men met het nieuwe jaar eene nieuwe, schoone rekening in 't levensboek te hebben en het oude te kunnen weg cijferen, een dag, die, hoe dikwijls ook terug keerende, nooit wordt vergeten, nooit overgeslagen, al ziet men geen almanak, omdat zoo vele zaken in de buitenwereld, maar vooral eene zoo sterke stem in ons zegt: hij is weder dáár!
Mijnheer Sterk zit dan in zijne achterkamer en geeft zich aan eene ligte, aangename dommeling over, dat is een toestand tusschen waken en slapen, dien sommigen voor een der alleraangenaamste toestanden houden; een toestand, meestal plaats grijpende in den vroegen morgen of des middags na het middagmaal, maar welke dien dag verhoogd werd door 't schijnsel van de maan.
En mijnheer Sterk zat in den reeds meer dan vijftig jaar ouden leuningstoel met de oogen gevestigd op de boekenkast en de kleerenkast daar naast. En die kast stond open en vertoonde eenige oude kleedingstukken, hangende aan kapstokken, en daaronder staat een paar oude pantoffels. De bloemen, die ze van boven versieren, zijn wel verbleekt van kleur, maar bewijzen toch, dat ze door eene bekwame hand zijn bewerkt. Onwillekeurig blijft zijn blik op die pantoffels gevestigd en zoo dommelt hij half in, en in dien toestand ziet hij en hoort hij, wat wij getrouw willen mededeelen:
Langzamerhand verspreidt de maan meer en meer haar tooverachtig schijnsel. De koppen op de boekenkast komen in beweging en dalen van hunne hooge standplaats naar beneden, en de pantoffels onder de oude kleedingstukken in de kleerenkast komen in beweging en verlaten de kast, en plaatsen zich bij de geleerde heeren, en de geleerde heeren nemen het woord en zeggen:
‘'t Is heden oudejaarsdag en een gewigtige oudejaarsdag ook; gij zult u dat herinneren, niet waar?’
| |
| |
‘Ja,’ antwoordden de pantoffels, ‘wij herinneren ons dat.’
‘En gij zult dan wel zoo goed zijn, om ons uwe geschiedenis te vertellen? Wie weet, hoe spoedig wij gescheiden worden.’
Na eenige oogenblikken van plegtige stilte beginnen de pantoffels aldus:
Twee en twintig jaar geleden woonde er in de Kerkstraat, digt bij de groote brug, eene zekere weduwe van Dalen, welke ééne dochter had. Zij leefde van een redelijk pensioen, dat haar man, die een goeden post had bekleed, haar had nagelaten.
Alle roemden de schoonheid van Julie, zoo heette de dochter, maar menigeen had ook wat te zeggen op hare zucht tot opschik en ijdelheid. Meer dan eens had hare moeder gezucht en geweend, wanneer zij dacht aan de mogelijke gevolgen, welke deze neiging kon veroorzaken. Zoo verliep er eenigen tijd en meer dan een bewonderaar harer schoonheid moest met eene weigering vertrekken.
Maar wat gebeurt er. In dit zelfde huis woonde de heer Sterk. Hij was een regtschapen en bedaard mensch van tusschen de dertig en veertig jaar. Op een bal, dat bij zekere gelegenheid door de stad werd gegeven, komt ook hij en de bedaarde heer Sterk, wordt smoorlijk verliefd op de schoone Julie. Dat hij verliefd werd, dit kon menigeen gemakkelijk begrijpen, maar voor velen was 't een raadsel, hoe de ligtzinnige Julie, die even als een vlinder van bloem tot bloem vloog, besluiten kon, om die liefde te beantwoorden. Sommigen gisten, dat het was, om zich te wreken op een harer aanbidders, die haar niet genoeg attenties bewees; anderen beweerden, dat haar trots was gestreeld door de overwinning, die zij op zulk eenen bedaarden man had behaald. Hoe dit ook zij, dit was zeker, dat Sterk innig en opregt beminde, en de moeder zeer ingenomen was met het aanzoek van den regtschapen man, zoodat het engagement tot stand kwam, van 't welk de weduwe van Dalen eene gelukkige verandering in hare dochter verwachtte, en waardoor Julie zich ook zeer gelukkig scheen te gevoelen.
En zoo gebeurde 't dan, dat Julie op zekeren dag naar den grooten winkel op de markt ging, en te huis kwam met een schoon borduurpatroon en de noodige wolsoorten in al de vereischte nuances, en ijverig begon te werken aan een geschenk
| |
| |
voor den heer Sterk. En daar zij een meisje was, dat vlug met de naald kon omgaan, tooverde zij zeer spoedig bloemen met heldere, frissche kleuren, en dat was onze geboorte. En toen zij het hare - en dat was niet weinig - had gedaan, toen ging haar arbeid naar den schoenmaker, en nog eenige dagen later liep op zekeren avond een schoenmakersjongen nog dravende over de straat, tot dat hij stil hield voor het huis van de weduwe van Dalen en aan de meid een paar pantoffels overhandigde.
Nog zien wij de verheugde blikken, waarmede Julie ons aan staarde. Nog herinneren wij ons zeer goed, dat wij dien avond voorzigtig in de voorkamer werden neergezet op de bovenste plank eener kast, hoe er op dien avond bezoek kwam niet alleen van den heer Sterk, maar ook van eenige andere bekenden, hoe de visite zeer lang duurde, hoe allen opstonden, toen de groote klok buiten te gelijk met de pendule in de voorkamer twaalfslagen liet hooren, en hoe men elkander toen een gelukkig nieuwejaar toewenschtte.
Dat alles herinneren wij ons zeer goed!
Hoe vrolijk was 't toen in dat vertrek! Nog zien wij duidelijk, hoe de heer Sterk zijne Julie en hare moeder omhelsde en hoe vol blijde vooruitzigten men den nieuwen jaarkring intrad.
Die menschen, die zoo verre boven ons zijn verheven en ons tot zulke lage diensten gebruiken, zijn met al hunne wijsheid zoo kortzigtig! Zij vertrouwen op den glans van 't geluk en al zien zij dagelijks de onbestendigheid der ondermaansche dingen, toch werden zij niet wijzer; is 't niet zoo, mijne heeren?’
‘'t Is zoo!’ antwoorden de geleerde heeren; ‘zij hebben kasten vol boeken, besteden uren en dagen en jaren, om eenigen daarvan door te lezen, hoewel de meesten gewoonlijk ongelezen blijven, en met al de wijsheid, die zij uit hunne papieren schatten opdoen, sluiten zij maar al te dikwijls de oogen voor 't geen rondom hen voorvalt, en waaruit voor hen zooveel te leeren was. Maar, wees zoo goed, en ga met uw verhaal voort!’
‘Den volgenden morgen,’ zoo gingen de pantoffels voort, ‘werden wij reeds zeer vroeg uit de kast genomen, waarin wij den nacht hadden doorgebragt. Jufvronw Julie beschouwde ons nogmaals en nogmaals met de meest mogelijke zelfvoldoening, nam hier en daar nog een stofje of een pluisje weg, en deed
| |
| |
ons toen in een papier, en dit nog eens in een ander papier en nadat wij op die wijze behoorlijk en warm waren ingepakt, werden wij overgedragen aan de zorg eener dienstbode, die ons wegbragt. Zij ging met ons door eenige straten en stegen en hield eindelijk stil voor de woning, waarin wij ons nu nog bevinden. Zij gaf ons weder aan eene andere dienstbode over, welke ons op hare beurt aan haren heer, mijnheer Sterk, ter hand stelde.
De heer Sterk maakte voorzigtig het pakje los, ontdeed ons van onze omslagen en daar stonden wij in den vollen glans onzer schoonheid voor hem op de tafel. Nog herinneren wij ons, welke vreugde op zijn gelaat te lezen stond, toen hij ons, zijn nieuwjaarsgeschenk, beschouwde. Herhaalde malen nam hij ons in de hand en zette ons weder neder, tot dat hij ons eindelijk op den grond plaatste, zijne laarzen uittrok en ons in plaats daarvan, de eer waardig keurde, om hem tot voeten-bedeksel te dienen. En toen het hem was gelukt, om zijne voeten in ons te plaatsen en hij daar zat in den leuningstoel, dien gij dáár in dien hoek ziet staan, toen staarde hij met welgevallen op ons, en het nieuwejaar begon voor hem op eene hoogst gelukkige wijze.
Sedert dien dag werden wij dikwijls gebruikt en waren dikwijls getuige van het geluk, dat de heer Sterk smaakte, het zij wij zijn ontboezemingen hoorden, wanneer hij, voor de piano, die gij daar ziet, gezeten, op de toetsen uitdrukte, wat hij gevoelde. Maar ook hij moest gevoelen, dat er geen duurzaam geluk op de wereld bestaat; wat er toen eigenlijk gebeurd was, wisten wij natuurlijk niet, daar wij niet in alle geheimen waren ingewijd, maar zeer goed herinneren wij ons nog, dat hij, op zekeren avond te huis komende, ons niet aantrok, maar zeer gejaagd de kamer op en neder liep, terwijl hij gedurig herhaalde: ‘onbegrijpelijk! onbegrijpelijk!’
Dien avond scheen hij geene rust te kunnen vinden. Had hij eenige oogenblikken met de hand onder 't hoofd in den leuningstoel doorgebragt, dan stond hij weder eensklaps op en de onstuimige wandeling door de kamer begon op nieuw.
Sedert dien avond ging hij niet weder uit, zoodat wij eindelijk tot de gevolgtrekking begonnen te komen, dat het engagement met de schoone Julie verbroken was.
Op zekeren avond zaten er twee heeren in deze kamer. De een was de heer Sterk, en de andere was een zijner bloedverwanten.
| |
| |
Toen vernamen wij uit hunne gesprekken de reden, waarom het engagement was verbroken. Zij was deze:
De weduwe van Dalen had gehoopt, dat de verbindtenis met den bedaarden heer Sterk de bekende ligtzinnigheid van hare dochter zoude doen bedaren, maar zij had zich vergist. De kwaal had te diepe wortelen geschoten. Eenigen tijd daarna en helaas! zeer kort, kwam er een jong officier in de stad; een van die jonge menschen, die door de natuur met een zeer gunstig voorkomen begaafd zijn, maar die ligchaamsgaven onwaardig gebruiken, om met de harten van anderen te spelen.
Reeds zeer spoedig had hij de schoone Julie opgemerkt, en als iemand van ervaring in amourettes, had hij even spoedig begrepen, wat haar gebrek was. Het kostte hem zeer weinig moeite, om hare opmerkzaamheid op hem te vestigen, en werd zij in den beginne door de gedachte aan Sterk tegen gehouden, maar al te spoedig verflaauwde dat beeld en die indruk, en de jonge, levenslustige officier met dien schitterenden uniform, was in hare oogen eene veel schoonere partij, dan de wel deugdzame en door hare moeder geachte, maar toch altijd stijve heer Sterk, en zoo ligtzinnig was zij, dat zij nog voor de oogen der wereld met den man harer keuze verloofd was, terwijl zij den officier reeds heimelijk hier en daar schijnbaar als bij toeval aantrof.
Hare geachte moeder, die van dit alles geheel en al onkundig was, ging tot overmaat van ramp eenige dagen in eene nog al verwijderde stad logeren en werd daar veel langer opgehouden, dan zij voornemens was geweest. Dat was zeer naar den zin der ligtzinnige schoone, en op zekeren dag, toen Sterk de vrijheid nam, om zich te beklagen over eene al te gemeenzame wijze, waarop zij door den bewusten officier werd aangesproken, ontstond daaruit eene levendige woordenwisseling, die met opzet van den kant van Julie zoo hoog liep, dat de arme, niets kwaads vermoedende heer Sterk zijn ontslag kreeg.
Het publiek was hierover minder verwonderd dan hij, daar hij - gelijk de meeste verliefden - blind was geweest voor hare gebreken, en noemde het zelfs een geluk voor hem. Hare moeder, die de ware oorzaak niet vermoedde, en aan wie Julie de zaak in een geheel ander daglicht had voorgesteld, schoof voor het grootste gedeelte de schuld op den heer Sterk en hij, de verongelijkte, verdedigde zich niet. In den beginne zweeg
| |
| |
hij uit verontwaardiging, en later was de aanhoudende afwezigheid van de weduwe van Dalen voor hem een beletsel.
De bloedverwante, bij wie zij zich bevond, leed aan eene zware ziekte, waaraan zij ook bezweek. Drie weken na haar overlijden werd de weduwe van Dalen door dezelfde ziekte aangetast, en weldra was de ligtzinnige Julie eene wees. Spoedig verliet zij deze stad, en zoo als de booze wereld zeide, vertrok zij naar dezelfde garnizoensplaats, werwaarts de officier overgeplaatst was.
Het werd andermaal oudejaarsavond. In zeker dorpje aan de grenzen woonde een timmerman, die eene zijner kamers sedert eenigen tijd aan eene jonge dame had verhuurd. 't Was dan andermaal oudejaarsavond, en ook dáár werd die veel beteekenende avond op zeer verschillende wijze gevierd. De doctor zat zoo prettig aan 't ombertafeltje bij den ontvanger, en buiten woei het en eene jagtsneeuw sneed zoo koud door 't gezigt.
Daar wordt gescheld en de ontvanger is zeer nieuwsgierig, wie daar nog mag schellen. De meid komt ijlings binnen met de boodschap, of de doctor zoo spoedig mogelijk zou willen komen bij baas Verdonk, den timmerman, want dat de vreemde jufvrouw zoo erg was geworden.
Eene wolk van teleurstelling kwam op 't gelaat van den ontvanger; de doctor stond evenwel dadelijk op, verontschuldigde zich bij zijnen gastheer en vertrok met de belofte, om zoo spoedig mogelijk terug te komen.
Toen hij evenwel bij Verdonk was gekomen, zag hij reeds dadelijk, dat er aan geene hervatting van zijne omberpartij te denken viel, maar dat hij misschien eenige uren hier zoude moeten blijven. Vreeselijk leed het schoone meisje, dat daar in dat vertrek op 't bed der smarte lag uitgestrekt, en terwijl van den overkant in de herberg de vrolijke toonen van de viool werden gehoord, en men nu de juichtoonen van de verzamelde drinkebroers boven vioolspel en 't huilen van den wind uit hoorde, werden in 't vertrek van den timmerman bange angstkreten geslaakt, tot dat een uur na middernacht de strijd was volstreden. De zieke was bezweken, in dien vreeselijken kamp; voor haar was een nieuw jaar aangebroken, maar op aarde was hare reis geeindigd. Met het oude jaar had zij het oude kleed afgelegd; een kleed, op welks schoonheid zij zoo trotsch was geweest, en dat haar ongeluk was geworden.
| |
| |
Dat hulsel, door haar en anderen vereerd, en bewierookt maar ook geschonden en onteerd, zoude aan de aarde terug gegeven, en haar naam uit het boek der levenden worden uitgewischt.
De zieke was bezweken, maar zij had tevens het leven geschonken aan een schepsel, dat reeds bij de intrede in de wereld met het afgrijselijk teeken der schande was gebrandmerkt! Kind der schande! Ongelukkig wezen! waarom bleeft gij gespaard? Om uw leven lang u te hooren smaden, om anderen een voorwerp van ergernis te zijn, die anderen, die zoo gewillig zijn om steenen op te nemen tegen hunne medemenschen? Ongelukkig schepsel! wat zal uw lot zijn? Uwe ligtzinnige moeder is een nieuw leven ingegaan, en gij staat aan den ingang van een nieuw leven; weet! wat u daarin nog te wachten staat. Wel mogt dat een nieuwjaarsdag heeten voor u beiden! maar uwe moeder is te benijden, daar zij van alle lijden is ontheven; maar gij arme! gij zijt te beklagen, diep te beklagen!
Dat was het uiteinde van de ligtzinnige Julie van Dalen, van de eens zoo gevierde schoone. Ook zij was wederom een slagtoffer van eigene schuld, terwijl de man, die met haar hart had gespeeld, voort holde op den breeden weg en zich niet meer bekreunde om de bloem, die hij eerst om hare schoonheid had bewonderd, aan anderen benijd, vervolgens geplukt en ze daarna had vertrapt en vertreden. - Dat was het uiteinde van haar, die ons had vervaardigd. Wat was er veel, oneindig veel gebeurd in die tijdruimte van één jaar. Welk een verschil tusschen dien oudejaarsavond in de voorkamer bij de weduwe van Dalen en den oudejaarsavond in dat dorpje, in dat vertrek bij den timmerman. Dan zijn wij waarlijk nog gelukkiger, al staan we daar verlaten en onopgemerkt in die kleerkast onder de kapstokken, en zoo zal zeker ook de vergeten burger onder de menschenkinderen veel gelukkiger zijn in waarheid dan zoo menig aanzienlijke, die in de schoonste equipage voortrijdt!
‘En wat is er van dat kind geworden?’ vroegen de geleerde heeren.
‘Wij zullen 't u zeggen,’ antwoordden de pantoffels.
Eenigen tijd na de geboorte van dat kind - 't was eene dochter - kwam de oude meid van de weduwe van Dalen,
| |
| |
die steeds op de hoogte van de zaken was gebleven, op zekeren avond om den heer Sterk alleen te spreken. Zij werd in deze kamer gebragt, en hier deelde zij hem het voorgevallene mede, terwijl zij hem verder met den hulpbehoevenden toestand van de kleine Christina bekend maakte.
De heer Sterk was aangedaan, toen hij dit alles vernam, want hij had zielsveel van Julie gehouden, en had haar steeds beklaagd en alles reeds lang vergeven. Hij vroeg of de vader zich niet aan het kind liet gelegen leggen, maar de meid zeide hem, dat deze naar een land was verplaatst, dat over de zee lag, en dat hij ver, heel ver weg woonde. Bloedverwanten waren er niet, en dus zou het arme schepseltje aan de armenkas hebben moeten vervallen. En nu, luistert goed, mijne heeren! en leert eerbied hebben voor onzen bedaarden, stijven en in eens anders oogen gierigen en zonderlingen meester. Onder de belofte van de stipste geheimhouding - want de lastertongen weten overal venijn uit te zuigen - nam hij voorloopig de verzorging van de kleine Christina voor zijne rekening, terwijl hij inmiddels den vader zou schrijven en de verpligtingen onder 't oog brengen, die op hem rustten.
Getrouw heeft hij ook zijne belofte gehouden, en toen de vader niets van zich liet hooren, heeft hij zich niet gestoord aan babbelkousen en lastertongen, maar heeft gezorgd voor 't kind, alsof 't zijn eigen was; hij heeft het laten school gaan en gekleed en gevoed; later is zij bij hem in huis gekomen en...
‘Dat is dan toch,’ riepen de verbaasde heeren, ‘jufvrouw Chrisje niet?’
‘Dezelfde,’ antwoordden de pantoffels. Zij noemt hem altijd oom, omdat hij volstrekt niet wil, dat zij mijnheer! zal zeggen, en zij ook niet beter weet, of hij is van hare familie. Hij eert en bemint in haar het kind en de nagedachtenis van de ongelukkige Julie.
En zoo is zij nu reeds eenige jaren hier in huis geweest en wie weet, hoe lang zij er nog blijven zal. Reeds menigmalen heeft zij ons in handen gehad, maar zeker weet ze niet, dat hare eigene moeder ons heeft gemaakt; anders zoude zij zich reeds zoo dikwijls niet verwonderd hebben, dat de heer Sterk zulke oude pantoffels nog bewaarde.
En nu is ons verhaal uit, en 't is ook reeds meer dan tijd
| |
| |
want zeer spoedig zal het laatste schijnsel der maan uit dit vertrek verdwenen zijn. Wij zullen onze oude plaats weder gaan innemen.
‘Wij danken u zeer,’ hernamen de geleerde heeren, ‘voor alles, wat gij ons hebt medegedeeld. Het doet den heer Sterk nog des te meer in onze achting rijzen. Wij koesterden groote achting voor zijne geleerdheid, maar gij hebt ons geleerd hem te eeren en hoog te schatten, als een waarlijk edel mensch.’
Kort na deze merkwaardige mededeeling ontwaakte de heer Sterk uit zijne dommeling, waarin aangename droomgezigten hem verschenen waren. Hij stond evenwel nog niet uit zijnen gemakkelijken leuningstoel op, want veel bleef hem nog te overpeinzen over. Die oudejaarsavond was voor allen belangrijk, maar bij hem was 't een hoogst belangrijke datum in het groote boek zijner herinneringen, en al waren er jaren heen gesneld, en al waren zijne haren vergrijsd, toch heugde hem dien avond nog, toen hij de pantoffels had ontvangen, en in zijne verbeelding rees altijd het gezigt op van dien nacht, waarin Christina werd geboren. Gedurig had hij pogingen aangewend, om haren vader op 't spoor te komen en hij was bijna overtuigd, dat zijne laatste bemoeijingen niet vruchteloos zouden zijn.
Eene zonderlinge aandoening had zich dien middag van hem meester gemaakt in het Hof van Brabant bij het lezen der couranten. Hij had daar toch immers met eigen oogen onder de uit Indië aangekomene passagiers den naam van de Merille gelezen, en was dit ook niet de naam van den vader van zijn pleegkind? De voorletters waren wel niet opgegeven, maar dit geschiedde zoo dikwijls. O! als hij het eens ware! Reeds vijf dagen was hij dan in 't vaderland! Die vijf dagen had hij reeds kunnen besteden, om tot hem te komen, daar hij hem in zijn laatste schrijven nog duidelijk zijn adres had opgegeven. Hij was echter nog niet gekomen, maar toch wilde hij alle hoop niet opgeven.
De volgende dag, de nieuwjaarsdag, was daar en de lucht zag er juist zoo uit als gisteren, en de huizen hadden juist hetzelfde aanzien, en toch was 't voor alle menschen anders.
| |
| |
Wenschen werden uitgesproken en visites afgelegd en fooijen gegeven en door eenigen met dankbaarheid en door anderen tamelijk overschillig, ja zelfs met zekere ontevredenheid aangenomen, wanneer zij niet aan de gekoesterde verwachting beantwoordden.
Iets, wat anders nooit gebeurde, dat gebeurde dien dag. De heer Sterk ging niet naar het Hof van Brabant en toch was hij niet ziek. De heer Sterk bleef te huis. Waarom? omdat er iets zeer buitengewoons was voorgevallen. De heer Sterk had zeer, zeer onverwacht bezoek gekregen. Nu is er niet bijzonder veel scherpzinnigheid noodig, om te kunnen raden, wie die bezoeker was, en op 't gevaar af, dat deze of gene, die nog niet veel ondervonden heeft, zal zeggen, dat het er met de haren is bijgescheurd, deelen wij kortelijk mede, dat de heer de Merille, wiens naam door den heer Sterk was gelezen, de onverwachte bezoeker op nieuwjaarsdag en, wat meer zegt, de vader van Christina was.
Gaarne laten wij het aan de verbeelding onzer lezers over om zich het tooneel voor te stellen, dat er plaats had, toen Christina vernam, wie haar vader was, en wat de heer Sterk steeds voor haar had gedaan; maar voegen er bij, dat deze nieuwjaarsdag voor haar vooral de eerste dag van een nieuw leven was, dat de heer de Merille, door de jaren bedaarder en wijzer geworden, door eene teedere liefde voor de dochter goed maakte, wat hij der moeder had misdaan, en dat de heer Sterk nog jaren lang de trouwe vriend en raadsman bleef, tot dat ook voor hem geen nieuwsjaarsdag meer hier beneden aanbrak, maar hij heen ging naar die gewesten, waar hij zeker de belooning inoogstte vooral het vele goede, dat hij anderen had bewezen.
December 1863.
Beek.
|
|