| |
| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
EEN PARIJSCH GENEESHEER.
| |
| |
| |
[Mengelwerk.]
Een Parijsch geneesheer.
I.
De ontmoeting bij het graf.
(Met eene plaat.)
Reeds sedert langen tijd zouden wij een uitstapje doen naar Parijs, dat telkens door tusschenkomende omstandigheden was verschoven. Eindelijk werd ons plan uitgevoerd en verlieten wij onze woonplaats Rotterdan, en in den avond van den volgenden dag reden wij de hoofdstad van Frankrijk, het mierennest der beschaafde wereld, binnen. Ofschoon de eerste indruk ons te leur stelde, vonden wij de volgende dagen zooveel te aanschouwen en te bewonderen, dat wij weldra beseften hoe de weinige weken, die voor ons uitstapje bestemd waren, te kort zouden schieten, om alles te genieten wat Parijs ons opmerkenswaardig aanbood. Onze gids was een oud man, die, zooals ons in ons hotel berigt was, volkomen met de stad bekend was, en hoewel hij genoeg bezat, om een rustigen ouden dag te slijten, er genoegen in vond de stad te doorkruizen en vreemdelingen het merkwaardige te doen zien en hen daarbij voor te lichten. Door hem geleid, bewonderden wij de boulevards, de pleinen, kerken, museums, en wat er meer zij, dat wij, als zeer bekend, stilzwijgend voorbij gaan; en nadat wij het meest bezienswaardige bezocht hadden, bleef ons nog Père la Chaise over. Wij hadden dit bezoek tot het laatste bewaard, omdat wij na zoovele bewijzen van Fransche praalzucht, ijdele vertooningen en ligtzinnigheid te hebben aanschouwd, een ernstigen indruk mede naar huis wilden nemen.
Onderweg knoopten wij een gesprek met onzen gids aan en vroegen hem, of hij altijd dit werk had verrigt?
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘ik doe dit slechts sedert eenige jaren. Vóór dien tijd ben ik langen tijd hofmeester geweest van den generaal Bulme, die nu ginds op Père la Chaise rust. Ik zal u het graf van mijn vorigen meester wijzen.’
De weemoed, die bij deze woorden in den toon zijner stem en op zijn gelaat was te lezen, overtuigden ons, dat de generaal een goed meester voor hem geweest was.
Toen wij de straat doorreden, die naar de groote begraafplaats voerde, zagen wij niets dan winkels, waar allerlei snuis- | |
| |
terijen verkocht werden, om op de graven als teekenen van liefdevolle en dankbare herinnering te offeren. Dit speculeren op den dood maakte op ons een onaangenamen indruk, die niet verminderd werd, toen wij in de groote laan der begraafplaats gekomen, daar overal kleine huisjes of tempeltjes aanschouwden, overladen met beeldjes, kruisjes, en andere ivoren, houten en porseleinen achter traliewerk beveiligde beuzelarijen. Wij vonden iets bijzonder hinderlijks in deze kleingeestige pronkerijen op den akker des doods. Daarentegen getuigden vele roerende opschriften, te midden van eenvoudige bloemen en heesters, of opgehangen immortellen van diep gevoelde liefde en vereering van beminde afgestorvenen, en spraken tot onze harten.
Toen wij een eind waren voortgereden tot bij eene zijlaan, stegen wij uit het rijtuig en sloegen, door onzen gids gevleid, den zijweg in, links en regts de graven in oogenschouw nemende, en dan weder het fraaije gezigt genietende, dat het kerkhof van daar op de stad aanbood. Een geruimen tijd hadden wij, in onze gedachten verdiept, geen woord gesproken. Eindelijk brak de gids het stilzwijgen af, door te zeggen; ‘ginds ligt het graf van mijn vorigen meester, generaal Bulme.’
Wij begrepen, dat de oude man ons gaarne derwaarts wilde brengen, en zijn gevoel huldigende, gaven wij onzen wensch te kennen om dat graf te zien, en hij geleidde ons daarheen. Nader bijgekomen, zagen wij een heer en eene dame bij het eenvoudig monument staan, dat het graf versierde en waarop de namen en waardigheden van den overleden generaal waren gebeiteld. De dame hing een krans van immortellen aan het monument en de heer stond in gepeins verzonken; waarschijnlijk was hij verdiept in herinneringen aan hem, die hier rustte van zijn woelig leven. De ligtblonde haren, helderblaauwe oogen en de geheele gelaatsuitdrukking zeiden mij, dat die heer geen Franschman was.
‘Het graf heeft reeds meer bezoekers, die hem, die daar rust, hebben lief gehad,’ zeide onze gids, die hen nu ook bespeurd had. ‘Dat zijn,’ ging hij voort, ‘de dochter en schoonzoon van generaal Bulme. Laatstgenoemde is een der beroemdste geneesheeren van Parijs.’
‘Is die heer een Franschman?’ vroeg ik.
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘hij is een Rus. De generaal heeft den veldtogt naar Rusland bijgewoond, en bij den terugtogt
| |
| |
van het leger heeft hij zijn lateren schoonzoon, die toen ee aankomend jongeling was en de zoon van een Russischen boer leeren kennen.’
‘Het is vreemd,’ merkte ik aan, ‘dat de zoon van een Russischen boer de schoonzoon van een Fransch generaal is geworden.’
‘Ja, mijnheer,’ hernam de gids, ‘het zijn ook zeldzame gebeurtenissen, die daartoe aanleiding hebben gegeven.’
‘Wij willen gaarne deze uit uwen mond hooren,’ zeide ik, want onze belangstelling in den Russischen schoonzoon van den generaal Bulme, welke daar bij het graf zijns vaders, diens dood betreurde, was door de woorden van onzen gids opgewekt.
Wij bleven eenigzins verwijderd staan om hen, die zulk eene naauwe betrekking op dat graf hadden, in hunne heilige herinneringen niet te storen. Eindelijk verlieten zij het graf en begaven wij ons derwaarts. Toen de blonde heer onzen gids zag, trad hij dadelijk naar hem toe, en hem vriendelijk de hand reikende, zeide hij: ‘Goeden morgen du Moulin; ik zie dat gij ook het graf wilt bezoeken van hem, die ons allen zoo dierbaar was.’
‘Ja, mijnheer, als ik met vreemdelingen hier kom, is het mij altijd behoefte een oogenblik te vertoeven bij het graf van mijn goeden meester.’
‘Du Moulin,’ sprak de dame met tranen in de oogen, ‘wij hebben u in geruimen tijd niet bij ons gezien. Komt gij eens spoedig? Het is mij zulk een genoegen met u te spreken over mijn dierbaren vader, dien gij reeds gekend hebt vóór ik geboren was.’
‘In dezen tijd heb ik veel vreemdelingen te geleiden; maar ik beloof u, mevrouw, toch spoedig eens te komen.’
Beide echtgenooten stegen in hun rijtuig, en wij gingen naar het graf. Voor ons was er weinig aan het monument, dat er op geplaatst was, te zien; maar wij eerbiedigden de aandoeningen van den ouden man en lieten hem zoo lang hij blijven wilde aan zijn gevoel over. Nadat wij ook de andere gedeelten van de groote doodenstad beschouwd hadden, keerden wij weer naar die der levenden terug. Onderweg vroegen wij onzen gids of hij des avonds bij ons wilde komen, om ons de beloofde geschiedenis van den heer, dien wij op het graf van den generaal gezien hadden, te verhalen. De oude man beloofde dit
| |
| |
gaarne, en voldeed des avonds aan onze afspraak. Wij laten hetgeen hij ons verhaalde in onzen eigen vorm voor den lezer volgen.
| |
II.
De twee vlugtelingen.
De duisternis van een noordelijken winternacht begon plaats te maken voor de eerste stralen van het morgenrood, welke het kristal deden schitteren, dat zich aan de dennen en berken had gehecht van een nabij Pultawa gelegen boschje, toen de deur eener kleine boerenhut werd geopend en vier personen daaruit te voorschijn traden.
Op eenigen afstand zoude men omtrent het wezen der voorwerpen ligt in twijfel hebben kunnen verkeeren, want de hut, welker besneeuwd dak aan beide zijden schier den grond raakte, kon naauwelijks van de verhevenheden, die de vlakte van den bodem hier en daar afbraken, onderscheiden worden, en de personen, die uit dezen met ijs bedekten grond schenen te komen, geleken op de wollige dieren van het noorden, in welker dikke vachten zij gehuld waren.
Van deze vier personen schenen twee de eigenaars dezer ellendige woning te zijn; de beide anderen waren kinderen, een aankomende knaap van omstreeks dertien en een meisje van ongeveer tien jaren. De moeder boog zich liefdevol tot de kinderen en omhelsde hen tot afscheid, terwijl de vader hun met opgeheven wijsvinger bevelen te geven of te bedreigen scheen.
De man deed beide: hij beval zijnen zoon, voor niemand de hut te openen, zoolang hij en zijne vrouw niet uit de naburige stad terug waren.
‘Pas op, Peter,’ zeide hij; ‘al is Pultawa gelukkig ver verwijderd van den weg, dien het Fransche leger is ingeslagen, men spreekt toch sedert eenige dagen van enkele afgedwaalde afdeelingen, die in deze streken gezien zijn en door Kosakken vervolgd worden. Indien zij toevallig hier mogten komen, moet gij u wel wachten hun de deur te openen, want van de Franschen is alles kwaads te wachten, en de Kosakken maken het niet beter.’
‘Als er gevaar is,’ zeide moeder, ‘blijf ik liever bij de kinderen.’
De moederliefde is toch onder alle hemelstreken dezelfde; -
| |
| |
de vlam van dit reinste gevoel brandt zoowel onder het ijsdek der polen als in de gloeijende streken van het zuiden!
De boer gaf zijne vrouw een gerusstellend teeken, waarop zij vertrokken.
‘Er is,’ zeide hij, ‘in den geheelen omtrek geen enkele Franschman of Kosak. Dat men er van spreekt is zeer natuurlijk; waar zou men in geheel Rusland en in de geheele wereld anders van spreken dan van de nederlaag en vlugt van het Fransche leger!’
Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de vrouw bleef verschrikt staan. Zij waren aan den zoom van het dennenbosch gekomen, dat hier en daar omgeven was van laag kreupelhout.
‘Er zijn levende wezens tusschen deze boomen,’ zeide de vrouw, hare hand boven de oogen houdende. ‘Daar heeft zich iets bewogen.’
‘Het wild is hier niet zeldzaam,’ antwoordde de boer.
‘God beware ons voor de nabijheid van zulk wild, Gruskow!’
‘Zoude het een beer zijn, dien koude en honger in de nabijheid van menschelijke woningen drijft...? Als ik dit wist, zoude ik, daar wij nog niet ver van huis zijn, mijn geweer halen. Zulk een buit zoude ons den geheelen winter rijk maken.’
‘Wij willen verder gaan,’ ging de vrouw voort, haren man aan zijn pels trekkende; ‘als er werkelijk een levend wezen is, dan is het, vrees ik, iets gevaarlijkers dan een beer.’
‘Een beer is niet gevaarlijk; indien men hem maar goed weet aan te tasten, is het een genoegen op hem te jagen.’
‘Maar als het dan een Franschman was?’
‘Een Franschman!’ riep de Russische boer uit, zijnen stok, het eenig wapen, dat hij noodig had geacht mede te nemen, rondzwaaijende; ‘een Franschman! dat ware nog honderdmaal beter! Ik zou er regten lust in hebben aan een van deze vijanden van ons land te toonen, wat hij van een zoon van Rusland te wachten heeft.’
‘Spreek zoo niet, Gruskow, de Franschen zijn dappere lieden; slechts de koude heeft hen overwonnen. Hoewel zij nu ongelukkig zijn, hebben zij toch nog, zooals men zegt, als zij met vijanden van vleesch en bloed te doen hebben, kracht genoeg om hunne vervolgens te doen sidderen.’
Terwijl beide boerenlieden hun gesprek over dat onderwerp vervolgden, verwijderden zij zich intusschen steeds verder van
| |
| |
hunne woning; de weg vormde een hoek, waarachter het paar spoedig verdween. Eenige oogenblikken daarna vertoonden zich twee hoofden van achter een paar groote dennen. De gelaatstrekken dezer twee personen drukten meer nieuwsgierigheid dan vrees of ander pijnlijk gevoel uit, dat hun voorkomen, dat ellende en lijden aanduidde, had kunnen doen verwachten. Zij bogen zich steeds meer vooruit, om met de oogen de juist voorbijgegane landlieden te volgen, en weldra vertoonden zich twee mannen in Fransche uniform.
‘Naar den duivel met de vrouw!’ zeide de oudste van beiden, terwijl hij met beide handen tegen zijne schouders sloeg, om zich te verwarmen; - ‘zonder haar zoude ik dezen Russischen beer eens getoond hebben wat de Franschen zijn, en met welk hout wij ons verwarmen.’
‘Mijn lieve vriend,’ antwoordde de andere, die wel ouder, maar geenszins zwakker scheen te zijn dan de eerste, ‘onze arme kameraden warmen zich slechts al te weinig, dan dat wij in hunnen naam zouden kunnen pralen. Ik ben zeer blijde, dat de aanwezigheid dezer vrouw u verhinderde een onbedachtzamen streek te begaan. Had de boer, zooals ik niet betwijfel, in den strijd het onderspit gedolven, dan zoude onze toestand in dit land nog erger zijn geworden, als hij reeds is; want de verbolgen Russen zouden ons dan als moordenaars behandelen.’
‘Ik hoop dat wij er geene ontmoeten zullen, voor wij de divisie van Ney of eene andere afdeeling onzer armee bereiken. Maar als deze verdoemde Kosakken ons nog eens overvallen, dan zal ik hun niet als krijgsgevangene tot last worden, maar als deze vingers, waarin sedert gisteren geen gevoel meer is, den degen nog vast genoeg kunnen omklemmen, zal ik, bij God, mijn beetje leven aan deze honden duur verkoopen.’
‘Is dit uw plan, beste Isidor, dan kunt gij er op rekenen, dat ik uw lot zal deelen; gij moet evenwel aan uwe vrouw, aan uwen zoon denken, die door uwen dood tot wanhoop zouden worden gebragt.’
‘Och wat!’ zeide de eerste met een gedwongen lach, terwijl hij beproefde met de vingers te knippen, hetwelk hem wegens hunne stijfheid niet gelukte, ‘uwe wijsheid herinnert mij aan dien gendarmerie-officier, die, toen hij bij een oproer op het volk moest laten schieten,’ zijne lieden toeriep: ‘Moed, mijne
| |
| |
vrienden! maar bedenkt, dat gij huisvaders zijt en dat uwe paarden uwe eigene zijn.’
‘En waarom zoude ik niet evenveel wijsheid toonen, als deze officier, die voorzeker, zoowel als ik, proeven op het slagveld had gegeven, daar hem het bevel over een uitgelezen korps was toevertrouwd. Ik ben van gevoelen, dat de dapperheid eene verwerpelijke vermetelheid is, als zij den soldaat aanspoort om zijn leven in een ongelijken strijd nutteloos op te offeren.’
‘Vergeef mij, Henri,’ zeide Isidor, terwijl hij zijn kameraad de verstijfde hand aanbood, die ze evenwel niet drukken konde, zoo waren zijne vingers door de vorst verstijfd, ‘ik wilde u niet beleedigen. De geheele armée kent uwen moed en geheel Frankrijk weet het even goed als ik, hoe gij den generaalsrang hebt verworven. Maar het lijden maakt onregtvaardig, het doet mij de pligten vergeten, die nog op mij rusten. Waarom heb ik niet, als gij, in stede van de kracht der vertwijfeling, welke zich nutteloos in den strijd stort, die zedelijke kracht, waarmede gij alle lijden verdraagt! O, mijne dierbare Clementine, mijn arme kleine Julius!’ liet de dappere officier op treurigen toon volgen, ‘ik zal u niet wederzien! want konden wij al de gevaren, die ons overal omringen, ontgaan, hoe zouden wij den weg vinden om uit deze ijsige hel te komen?’
‘Spreek zoo niet,’ antwoordde de generaal, (de medgezel van Isidor droeg op zijne havelooze uniform werkelijk de teekenen van dezen hoogen rang) ‘de eenige moed, die ons voegt, is die der standvastigheid. Laat ons niet vertwijfelen, dan zal welligt onze redding de vrucht van ons vertrouwen zijn.’
‘Zooveel is zeker, dat wij niet meer op het spoor van ons leger zijn. Deze vervloekte Kosakken hebben ons gisteren morgen gedwongen, zoo van den weg af te wijken, dat wij hem tot hiertoe niet kunnen wedervinden; want om het kwaad volkomen te maken, is gedurende de laatste nachten de hemel donker betrokken; zelfs geene ster is te zien, die ons den weg naar de grenzen kan wijzen.’
‘Het weer is dezen morgen opgeklaard.’
‘Ja, maar wij hebben nog zeven o facht verschrikkelijk lange uren, voor wij onzen weg in de sterren lezen kunnen. Ik heb al lang het ellendige stuk paardenvleesch verduwd, dat onze laatste maaltijd uitmaakte, en nu heb ik meer honger dan voor den mensch goed is, die niets te bijten heeft.’
| |
| |
‘Welligt stooten wij op wild.’
‘Ja, op een beer misschien. Als ik het wilde wagen hem met het blanke wapen aan te vallen, dan zouden we misschien beiden wel een middagmaal hebben, maar het is de vraag of hij of ik zoude opgegeten worden.’
‘Gij ziet alles van de donkerste zijde.’
‘Ik heb ongelijk, niet waar? Men moet bloemen op den levensweg strooijen....De onze is ook werkelijk zeer schoon!’
‘Welligt komen wij in een dorp.’
‘Ik zou mij wel wachten om het binnen te gaan.’
‘Als wij ons ter zijde houden, treffen wij misschien ergens een boer aan, die ons voor geld wat voedsel geeft.’
‘En gedurende onzen slaap zou de goede ziel ons de keel afsnijden en onze have en goed voor goeden prijs verklaren. Als dit de verwachting is, waarmede gij troosten wilt, houd dan uwen troost maar voor u zelven.’
‘Maar,’ riep de generaal uit, zijne hand boven de oogen houdende, ‘ik bedrieg mij niet! Zie eens, mijn vriend, kijk eens daarheen, uwe oogen zijn beter dan de mijne; ziet gij niets?’
‘O zekerlijk,’ antwoordde Isidor, ‘ik zie heerlijke dennen, die dit ijsachtige klimaat beter schijnt te bekomen dan mij, en die hoogmoedig pralen met de sneeuw, die ze bedekt.’
‘Deze meen ik niet. Ziet gij niet een weinig nader bij ons, niet ver van gindsch berken struikgewas, een dak?’
‘Het schijnt mij een groot ijsblok, dat een aardheuvel dekt.’
‘Daarvoor hield ik het aanvankelijk ook; maar als het al waar is, dat het ijs warmte bevat, zoo rookt het toch niet.’ En te besluiten uit het spreekwoord: ‘Geen vuur zonder rook..’
‘Kunnen wij zeggen, dat er waarschijnlijk ook geen rook zonder vuur is; dientengevolge is dit ijs het dak eener woning, en wij, wij moeten ons wat meer regts houden.’
‘Ik bid u, Isidor, stel ons lot niet zoo afhankelijk van het toeval! Laat ons eene poging wagen om menschelijke wezens te naderen; welligt vinden wij medelijdende harten.’
‘Als de harten van de bewoners dezer ellendige hut ten minste wat meedoogender zijn, dan die der wilde dieren, welke met hen deze wildernis deelen, dan moeten zij zich over twee soldaten ontfermen, die door honger en koude den dood nabij zijn.’
De generaal wilde daarop naar de hut gaan, maar zijn medgezel hield hem terug.
| |
| |
‘Wacht nog een oogenblik, broeder,’ zeide hij; ‘houd u op alle mogelijke gebeurtenissen bereid; wie weet wat de gevolgen van dit waagstuk zijn? Omhels mij nog eenmaal, welligt voor het laatst, en laat ons dan handelen, zooals het Franschen betaamt.’
Beide officieren omhelsden elkander hartelijk, want in plegtige oogenblikken, en dit was het oogenblik, waarvan hun heil of verderf afhing, verheft zich de stem der bloedverwantschap met alle kracht, welke wel door de gevaren van den oorlog verzwakt, maar niet gesmoord kon worden. Hierop sleepten beiden zich met moeite voort tot bij de hut, die zij ontdekt hadden. Aan den drempel der deur gekomen, die ruw was bewerkt, maar de hut zoo goed sloot, dat geen enkele luchttogt van buiten kon indringen, klopte de generaal herhaalde malen met zijn sabel-gevest op de planken. Daar er geen antwoord volgde, smeekte hij luid om hulp en eene schuilplaats.
Na een oogenblik gewacht te hebben, vernieuwde de generaal zijn aanzoek, maar ontving weder geen antwoord.
‘Deze hut is verlaten,’ zeide Isidor, als altijd gereed om geweldige, beslissende maatregelen aan te grijpen. Als het om leven of dood te doen is kunnen we ons aan geen eigendomsregt en teergevoeligheid storen. Laat ons de deur verbrijzelen, en als de eigenaars bij hunne terugkomst ontevreden zijn, hebben wij gronden genoeg om hun de waarheid te bewijzen van het spreekwoord: ‘nood breekt wet.’
En zonder een antwoord af te wachten stiet Isidor met al de kracht zijns lichaams zoodanig tegen de deur, dat zij in hare voegen kraakte. De jonge Peter stond aan de binnenzijde der deur en had het kloppen en het verzoek, dat de generaal in de landstaal gedaan had, zeer goed gehoord; maar hij waagde niet de bevelen van zijn vader ongehoorzaam te zijn en te openen. Evenwel bedacht hij, dat de deur geen tweeden stoot, aan den eersten gelijk, zou kunnen uithouden, en zijn jeugdig verstand begreep wel, dat hij minder te vreezen had, als hij de deur voor de vreemdelingen opende, dan wanneer deze met geweld de hut binnen drongen. Hij liet derhalve van zijne zijde zich hooren.
‘Wie is daar?’ riep hij, zijne kinderlijke stem zoo zwaar mogelijk makende.
‘Goed vriend!’ riep de generaal.
| |
| |
‘Wat wilt gij?’
‘Eene schuilplaats voor de koude en een weinig voedsel.’
‘Wij kunnen u niets geven,’ antwoordde de knaap, die aan de uitspraak hoorde, dat hij met een Franschman te doen had. ‘Mijn vader is uitgegaan en heeft ons verboden voor zijne terugkomst de deur te openen.’
‘Als gij niet open doet,’ riep Isidor ongeduldig, ‘smijt ik u de deur op den kop.’
‘Als gij niet opent,’ riep de generaal op zachteren toon, ‘zullen twee schepselen Gods voor uwe hut van honger sterven, tot schande van hen, die hun leven hadden kunnen redden, indien zij hun een dak en voedsel hadden gegeven.’
Peter aarzelde nog altijd en beraadslaagde met zijne zuster.
‘Het zijn Franschen,’ zeide het meisje, ‘zij zullen ons dooden als wij niets voor hen hebben.’
‘Het zijn menschen,’ antwoordde de knaap, ‘arme verdwaalden, die om hulp smeeken. Bovendien, als wij hun verzoek weigeren, schijnt een van hen genoeg kracht te hebben om tegen onzen wil binnen te dringen, en God weet wat zij dan beginnen om ons voor onze weigering te straffen. Vader heeft dikwijls gezegd, dat, als soldaten ergens met geweld indringen, zij alles dooden wat zij vinden.’
‘Om Godswil, Peter, open maar spoedig,’ fluisterde het meisje, dat aan het kraken der deur bemerkte, dat de vreemdelingen een tweeden aanval wilden doen.
Peter schoof een balk weg, die de deur verzekerde, en trad met zijne zuster de vreemden te gemoet. Bij het gezigt der beide Franschen, hunne verscheurde kleederen en het uit hunne blikken duidelijk te lezen lijden, werd het hart van den knaap door het diepste medelijden geroerd, en, de vreemdelingen schuchter aanziende, vouwde hij zijne handen.
‘Vrees niets van ons, mijn kind,’ zeide de generaal, Peters gewaarwording misduidende, ‘wij soldaten bevechten slechts weerbare mannen en in onzen tegenwoordigen treurigen toestand kunnen wij wel niemand vijandig aanvallen.’
‘Ach!’ zeide de knaap, die door de ellende der officieren tot tranen geroerd werd, en die aan enkele deelen der gehavende uniformen wel zag, dat hij mannen van hoogen rang voor zich had, ‘ach! mijne goede heeren, wij hebben maar zeer weinig spijs in onze hut. Onze ouders, die ons zoo even
| |
| |
verlaten hebben, en eerst van avond terugkeeren, hebben ons slechts voor van daag de noodige spijs achter gelaten; maar wat wij hebben willen wij gaarne met u deelen.’
‘Ik geef mijn deel gaarne geheel,’ zeide het meisje. ‘Gij hebt zeker in lange niets gegeten, en ik kan wel een dag vasten.’
‘Ook ik, lieve zuster, wil alles geven; wat wij hebben, behoort deze ongelukkigen, die God ons gezonden heeft.’
Eensklaps hoorde men gedruisch in het bosch, dat zich achter de hut uitstrekte.’
‘Dat zijn Kosakken,’ zeide Isidor zich omkeerende, ‘en ik heb geen korrel kruid meer.’
‘O neen,’ antwoordde de knaap, ‘Kosakken zijn het niet; de stap der paarden op de sneeuw klinkt doffer; het is de wind, die de sneeuw van de boomen schudt. En al waren het ook Kosakken, dan zouden zij u hier toch niet ligt vinden; want onze hut is ruimer, dan gij meent. Komt maar hier, wij zullen u met gevaar van ons leven verbergen, want als de soldaten u hier vinden, zullen zij ook ons niet verschoonen.’
De twee Franschen bukten zich om de hut binnen te treden, welke naauwelijks zoo hoog was, dat een man van middelbare grootte daarin regt overeind kon staan, zonder het dak te raken, en de officieren waren beide van lange gestalte.
Eene andere onaangename eigenschap der armoedige woning was de daarin heerschende duisternis, daar het licht slechts karig door eene opening in het dak, die tevens tot rookuitgang diende, konde binnen dringen. Evenwel konden de vreemdelingen bij het schijnsel van een houtvuur na eenige oogenblikken de gesteldheld der hut en van hare bewoners nader opnemen; behalve een bed van heidekruid, dat half met schapenvellen bedekt was, bespeurden zij niets, dat konde aanduiden dat hier eene geheele familie woonde, en Isidor zocht te vergeefs een hoek, waar de vurig verlangde spijzen konden bewaard zijn; maar hij werd in zijn onderzoek gestoord door de pijn, die de nabijheid van het vuur hem veroorzaakte.
Peter, van de eerste kindsheid af met de onaangenaamheden bekend, welke het noorden eigen zijn, haalde met zijne zuster dadelijk sneeuw van buiten en wreef daarmede het gelaat en de handen zijner gasten. Deze aanvankelijk pijnlijke bewerking gaf spoedig aan het bloed weder zijn vrijen loop, dat door
| |
| |
den invloed der ijskoude lucht gestremd was geworden, en de beide Franschen genoten weldra ongestoord het genoegen zich aan een goed vuur te kunnen verwarmen, - een genoegen dat zij sedert veertien dagen bij eene temperatuur van dertig graden koude ontbeerd hadden. De bivouakvuren waren, als men al tijd en middelen had deze te ontsteken, niet toereikend om de bevrozen leden der soldaten genoeg te verwarmen; de sneeuw, die meestal in digte vlokken nederviel, bluschte ze dikwijls uit, en als deze noordsche zondvloed ze niet uitblusschen konde, deed de ijzige nachtlucht de ruggen bevriezen van hen, die hunne voeten warmden. Niet zelden vond men derhalve des morgens sommigen bij de wachtvuren bevrozen. Gelijk de oostersche dieren, welke zich in onze gematigde luchtstreek slechts langzaam en moeijelijk bewegende, hunne geheele vreeselijke levendigheid weder aannemen, als zij den invloed eener sterkere warmte gevoelen, - rekten de officieren hunne verstijfde leden uit; hunne gestalte nam weer hare volle grootte aan en de arme soldaten, die onder den last eener verschrikkelijke ellende gebogen, bleek, sidderend en armzalig de hut waren binnen getreden, waren binnen een uur tijds krachtige helden, vol moed en koenheid.
Naauwelijks was deze eerste behoefte hunner bijna bezwijkende natuur voldaan, of zij gevoelden den prikkel des hongers, die te voren grootendeels met de krachten scheen verdwenen te zijn.
‘Parole d'honneur,’ zeide Isidor, terwijl hij met zijn blik de donkerheid der hut zocht te doordringen, gelijk de leeuw, die uitziet naar den buit, ‘het zoude buiten twijfel slecht van ons schijnen, den voorslag dezer arme kinderen om met ons hun weinigen voorraad te deelen, welke hun voor dezen dag is afgemeten, aan te nemen; maar wel beschouwd, kan hen een dag vasten niet schaden, en als ik in een hoek wat voorraad vind, dan behoeven ze mij niet lang te dringen om mij daarvan te bedienen.’
‘Foei, mijn vriend,’ mompelde de generaal, zijn medgezel van ter zijde aanziende, ‘kunt gij zoo het aanbod misbruiken, dat deze kinderen ons welligt uit vrees gedaan hebben? Zouden wij hen tot ontberingen dwingen, die wij zelven naauwelijks kunnen weerstaan?’
‘O, wat dat betreft,’ antwoordde Isidor, ‘wij zullen den voorraad verdeelen. Maar dan zal ons, bij den hemel, het
| |
| |
deel van den leeuw te beurt vallen, want eene hongerige maag kent geene wet. Naar den duivel met alle sentimentaliteit. Ik geloof dat ik op dit oogenblik wel een Kosak met huid en haar, paard en zadel zou kunnen verslinden....Maar wat het ergste is,’ ging hij, alles met de oogen doorzoekende, voort ‘als hier levensmiddelen zijn, dan moeten zij weinig ruimte innemen en het deel van den leeuw zal naauwelijks voor eene muis genoeg zijn.’
Peter raadde dadelijk de oorzaak van Isidors onrust, hoewel hij geen woord Fransch verstond. Hij nam hem lagchend bij de hand, bragt hem naar een hoek der hut, en nam een balk weg, die het dak scheen te ondersteunen. Dezelve was echter slechts een gedeelte van eene deur, welke geopend zijnde, de verbaasde Franschen in eene tamelijk ruime grot liet zien.
De hut was aan den ingang van een hol gebouwd, dat in meerdere afdeelingen verdeeld was, en welks hoofdgang zich tot onder het dennenbosch uitstrekte, waar hij in een met sneeuw bedekt struikgewas een zorgvuldig verborgen uitgang had. Dit hol was gedeeltelijk een werk der natuur, gedeeltelijk door menschenhanden in hoogte en breedte zoo verwijd, dat een man er door kon gaan zonder het hoofd te stooten, want de bovenwand was ongeveer acht voet van den grond verwijderd; het was volkomen droog. Twee of drie holten zijwaarts van den hoofdgang dienden tot vertrekken, die met pelzen waren belegd en gemakkelijk en aangenaam waren.
Isidor juichte bij den aanblik van deze ruwe, maar doelmatige rustplaatsen en verheugde zich reeds op het genot om daar zijne vermoeide leden uit te strekken. Daar echter zijne wenschen voor het oogenblik eene andere rigting hadden, werd hij nog aangenamer verrast door het gezigt eener kleine nis, waarin hij huisgerei zag staan, en daaronder een korfje, dat Peter er uitnam en hun aanbood. Het bevatte drie kleine koeken of brooden van havermeel, die Isidor eene maand vroeger naauwelijks aan zijn paard zou gegeven hebben, en die hem nu zeer uitlokkend voorkwamen.
‘Ha!’ riep hij uit, ‘dat is reeds afgedeeld. De kinderen hebben genoeg aan een dezer brooden, om hunne kleine magen voor van daag te voldoen! Maar zij moeten te gelijk met ons eten, want ik gevoel mij als een hongerige wolf, en heb ik eens met dit brood kennis gemaakt, dan durf ik er niet voor in
| |
| |
staan, dat ik mij niet van hun deel zou meester maken. Derhalve, waarde Henri, daar gij Russisch spreekt als een Kalmuk, moet gij hun zeggen dat zij zich haasten hun brood op te eten.’
Generaal Bulme, blijde dat hij zijn broeder tot zijne gewone levendigheid zag ontwaakt, deelde dezen grootmoedigen wenk aan de kinderen mede; alle vier zetten zich om den haard, en de beide officieren, gelukkiger dan voorheen aan de tafels der Parijsche weelde, nuttigden met het grootste welbehagen den soberen kost, die een Russische boer hun konde voorzetten.
Nadat zij dit geringe, maar tot herstelling hunner krachten voldoende maal gebruikt hadden, geeuwde Isidor zoo hevig, dat het kleine meisje hem verschrikt aanzag en meende de vertellingen van menscheneters vervuld te zien, welke hare moeder haar zoo dikwijls verhaald had.
De officier ging, zonder een woord te zeggen, naar een der slaapplaatsen van bladeren en pelzen en wierp zich daarop neder, en een oogenblik daarna hoorde men een krachtig snorken, dat in sterkte wedijverde met het gehuil der wolven, die in de omgelegen bosschen ronddwaalden.
De generaal hield zich, voor hij aan zijne zijde plaats nam, met twee gewigtige punten bezig, welke Isidors zorgeloosheid en ligtzinnigheid ontgaan waren, namelijk met de zorg voor hunne veiligheid en met den dank voor de vriendelijke gastvrijheid, welke de kinderen hun bewezen.
‘Gij ziet dus zelden soldaten dit woud door kruisen, jonge vriend?’ zeide hij tot Peter, luid den gedachtengang vervolgende, welke sedert zijne intrede in de hut bij hem ontstaan was.
‘Bijna nooit,’ antwoordde Peter, ‘behalve de soldaten, die in Pultawa in garnisoen liggen, en die hier somwijlen jagen als zich een beer heeft vertoond. Onze hut is meer dan een mijl van de landstraat verwijderd, en in het geheele woud is geene andere hut dan de onze te vinden; gij hebt derhalve bij ons niets te vreezen, als gij ons voor de aankomst van mijn vader weer verlaat. Want mijn vader is geen vriend van de Franschen, hij noemt hen bloedzuigers, die elkander vermoorden, als zij geene vijanden te slagten hebben.’
‘Ach,’ mompelde de generaal met een weemoedigen glimlach, ‘wat al onzinnige vertellingen zijn niet in dit land van de arme Fransch en in omloop, die nu door ellende uitgeput aan
| |
| |
hen zijn prijs gegeven, die zich hunne overwinnaars noemen; maar de hemel weet dat niet de Russen maar de elementen ons in dezen treurigen veldtogt hebben overwonnen.’
Terwijl Bulme zich aan deze treurige gedachten overgaf, zocht de kleine boer met zijne schitterende blikken de oorzaak van dit treurig zwijgen uit te vorschen. De generaal merkte Peters vragende houding en de goedhartigheid zijner gelaatsuitdrukking op.
‘Mijn vriend,’ zeide hij hem vriendelijk bij de hand nemende, ‘wij zijn u grooten dank schuldig, want uwe gastvrijheid heeft ons leven gered. Ik bezit op dit oogenblik niets om uwe diensten te beloonen; maar neem dezen ring; het is een familiekleinood, en wie den naam van Bulme draagt, kent hem naauwkeurig. Bewaar hem zorgvuldig, en al zoude ik en mijn broeder onder de ellende bezwijken, welke, ons leger treft - wees verzekerd dat onze kinderen of bloedverwanten bij het zien van dezen ring de schuld mijner dankbaarheid zullen voldoen. Indien ge ooit de hulp mijner familie mogt behoeven, kom dan, nadat de oorlog is geeindigd, naar Parijs, en onze hulp is u verzekerd.’
De generaal had moeite dit alles in de Russische taal, die hij slechts onvolkomen sprak, uit te drukken. Om zich te verzekeren dat Peter hem verstaan had, moest deze hem alles herhalen. Toen hij omtrent dit punt het noodige gedaan had, strekte hij zich naast zijn broeder op een pelsleger uit, zonder dat deze het bemerkte, en in weerwil van zijn voornemen om maar ligt te sluimeren ten einde elk dreigend gevaar dadelijk te bemerken, verviel hij toch spoedig in een even diepen slaap als zijn broeder.
Toen Peter zich weder naast zijne zuster bij den haard had gezet, maakten de laatste gebeurtenissen het onderwerp van hun gesprek uit; maar een half uur later werd hun onderhoud slepender tot het geheel ophield. De knaap zat daar met het hoofd op zijne handen en de armen op zijne knie rustende, neder en gaf zich aan een toestand van half waken en half slapen over, welks droomen, minder fantatisch dan die van den werkelijken slaap, aan de werkelijkheid worden ontleend. Peter, die met levendige verbeeldingskracht was begaafd, droomde reeds van zijne toekomst; hij zag zich reeds in het midden der familie van den generaal, hoe hij diens ring vertoonde en het
| |
| |
voorwerp der achting en goedheid van de edele leden dier familie was, toen zijne zuster al deze droombeelden verstoorde, terwijl zij hem tamelijk onzacht met den elleboog aanstiet. Het meisje zag naar de opening van het dak, en de schrik, dien haar gelaat uitdrukte, duidde aan dat zij iets vreesverwekkends had gezien. Daar het in harde winters, en vooral in dezen, welks gelijke in koude er sedert veertig jaren niet geweest was, niet zeldzaam was dat de honger wilde dieren in de nabijheid van menschelijke woningen dreef, ja dat zij daarin doordrongen, meende Peter dat het welligt een vos kon zijn, zooals zijn vader er voor eenige weken een gedood had. Hij boog zich over zijne zuster, om van hare plaats het voorwerp van haren schrik beter te kunnen zien, en meende aanvankelijk een beer van zeldzame grootte te aanschouwen; maar spoedig onderscheidde hij een menschengelaat, dat naar binnen zag. Het was het gelaat van een Kosak, gemakkelijk kenbaar aan de eigenaardige trekken van zijn stam. Hij had een digten, stoppeligen, rooden baard, die met lang ros-blond haar ineen liep; zijn platte neus nam een groot gedeelte van zijn gelaat in, dat door den baard was vrijgelaten; zijne kleine oogen blikten onder de zware wenkbraauwen wild naar beneden, en de totaal-uitdrukking van het terugstootend gelaat, welks woestheid niet door het geringste spoor van menschelijk gevoel verzacht werd, was de verschrikkelijke spiegel van eene dierlijke natuur.
Peter werd door eenige vrees bevangen, niet voor zijne zuster of voor zich zelven, want hij geloofde van de soldaten van zijn land niets te vreezen te hebben, maar wel voor de Franschen, die onder zijne bescherming sliepen. Buitendien wist hij ook niet sedert wanneer de Kosak de plaats op de hut had ingenomen; hij kon gezien hebben hoe de generaal den onderaardschen gang binnen trad, en dan was alles verloren, daar deze man zeker niet alleen was, en de twee officieren in de hut, als vossen in hun hol verrast, evenmin konden ontvlugten als zich verdedigen tegen een troep soldaten. De eenige hoop van Peter was gegrond op den korten tijd, dien de Kosak noodig had, om van het dak te klimmen en in de hut te dringen. Peter hoopte zijne gasten te kunnen wekken, terwijl zijne zuster talmde om de deur te openen, verstoorde eene nieuwe gebeurtenis ook deze hoop.
Men hoorde plotseling het draven van verscheidene paarden,
| |
| |
en de schacht eener lans stiet zoo hevig tegen de deur, dat zij bijna dreigde in te storten. Terwijl Peter zich haastte den balk van de deur te schuiven, stegen de Kosakken van hunne paarden. Met hem, die op het dak de wacht hield, waren zij met hun vijven; zij traden te gelijk de hut binnen en stieten met hunne lanzen in alle hoeken, met eene levendigheid, welke verried dat zij van hunne prooi zoo goed als zeker waren; evenwel ontdekten zij den ingang van het hol niet. Het slechte gevolg hunner bemoeijingen maakte hen woedend. Sedert den vorigen avond vervolgden zij de Franschen schrede voor schrede, elke gelegenheid bespiedende om hun voordeel aan te grijpen; de een, die zijne kameraden wat vooruit was, om de Franschen niet uit het oog te verliezen, had bemerkt dat zij achter den heuvel bij de hut waren verdwenen; daar hij meende dat zij achter deze hoogte zich ophielden, vergenoegde hij zich met zijne kameraden af te wachten om den vijand te verrassen. Toen hij de hut naderde, bemerkte hij zijne dwaling, maar hield het er voor dat zij nergens dan in de hut zijn konden.
‘Waar zijn de Franschen?’ riepen alle te gelijk.
‘Er zijn hier geen Franschen?’ zeide Peter met eene kalmte en zekerheid, welke een man waardig zouden geweest zijn.
‘Waar zijn de Franschen?’ herhaalde een der Kosakken, waarschijnlijk hun aanvoerder, terwijl hij zijn knoet uit den gordel trok.
‘Ziet,’ antwoordde de knaap op vasten toon, ‘de hut is niet groot en de Franschen zijn toch geene muizen, die zich in gaten kunnen verbergen.’
De Kosakken dreigen zelden, zonder hunne bedreigingen door de daad te bekrachtigen. De aanvoerder liet verscheidene knoetslagen op Peters schouders nederdalen, bij elken slag zijne vraag herhalende. Toen het meisje zag hoe haar broeder mishandeld werd, begon zij luid te jammeren, en Peter kon, in weerwil van zijn moed, zijne jammerkreten niet onderdrukken; evenwel kwam het hem zelfs van verre niet in de gedachten, zijne gasten te verraden, om zich zelven te bevrijden.
Plotseling werd het alarm dat de Kosakken maakten, overstemd door een vreeselijk gebrul. Allen bleven eensklaps bewegeloos staan; alle stemmen zwegen, want de volken van het noorden, vooral die aan de grenzen van Siberië wonen, zijn
| |
| |
zeer bijgeloovig; de onzigtbare wereld oefent meer magt over hen uit, dan elk aardsch gezag.
Terwijl de Kosakken elkander vol schrik over den aard van het geluid, dat uit de ingewanden der aarde scheen voort te komen, vragend aanzagen, begonnen de paarden voor de deur te hinnikken, naar verscheidene zijden henen te springen, en eenige schenen zelfs neder te vallen. De Kosakken liepen naar de deur, en zagen vol schrik en woede twee Franschen op hunne kleine rossen met de lanzen gewapend, welke zij tegen de hut gezet hadden; de andere paarden lagen gewond of dood ter neder.
Zij vielen te gelijk op de Franschen aan, maar deze waren te ervaren ruiters om te veel op de voordeelen van hun toestand te vertrouwen; door eene schijnbare vlugt scheidden zij hunne vervolgers, hun de hoop latende, hen op den gladden grond, waarop de hut stond, gemakkelijk te kunnen achterhalen; maar plotseling keerden zij zich om, en wierpen hunne gescheiden tegenstanders in een oogenblik zwaar gewond ter neder.
Op dit oogenblik verschenen in de verte, tusschen de dennen, een man en eene vrouw en bleven bij het zien van den strijd staan. Het geoefend oog van een der ruiters herkende, in weerwil van den afstand, in hem den boer, die des morgens hen waren voorbijgegaan en zulke hevige schimpwoorden tegen de Franschen hadt uitgestooten.
‘Wij willen nu onze jonge vrienden onder de hoede hunner natuurlijke beschermers achter laten,’ zeide Isidor; ‘want ik behoef wel niet te zeggen, dat de overwinnaars niemand anders dan de beide broeders waren, die door den tweeden uitgang van het hol ontkomen waren, en de bevrijding van Peter en zijne zuster, wier gejammer hen gewekt had, boven de vlugt stelden. ‘Nu zijn wij weer krachtig, welbereden en goed gewapend. Voorwaarts alzoo - leve de keizer!’
| |
III.
De talisman.
Gruskow, de vader van den jongen Peter, was een lijfeigene, en behoorde als zoodanig tot een heerengoed, dat eene halve werst van Pultawa verwijderd was. Zijn werk was het opzigt te houden over het bosch, en het loon voor zijne diensten
| |
| |
bestond in eene jaarlijksche bezoldiging van vijf en twintig roebels en het vrije gebruik der hut, die het tooneel der gebeurtenissen in het vorig hoofdstuk was. Deze voordeelen waren zonder twijfel van weinig belang, maar de diensten, die daarvoor verlangd werden, stonden in naauwe betrekking tot deze geringe bezoldiging. Rustten de gewone heerediensten, waartoe Gruskow, als ieder ander lijfeigene, verpligt was, en die op bepaalde tijden in veldarbeid bestonden, dan moest hij zijnen heer op de jagt vergezellen; hij moest de beeren opsporen, de schuilplaatsen der wolven en de holen der vossen, en jaareenige pelzen leveren.
De eigenaar van dit goed was een jonge overste der keizerlijke garde; zijn regiment nam deel aan den veldtogt in Frankrijk. In het jaar 1816 keerde hij na lange afwezigheid weder op zijne goederen terug en wilde deze gebeurtenis feestelijk vieren. Daar nu een Russisch landedelman in den winter zijne gasten niet velerlei genoegens kan verschaffen, nam hij zijne toevlugt tot de jagt, waartoe de geheele adel in den omtrek werd uitgenoodigd. - Sedert eenige dagen bewaakte Gruskow zorgvuldig twee beeren, een mannelijken en een vrouwelijken van buitengewone grootte, ten behoeve van de feestjagt; hij spoorde hunne wegen na in het bosch, hij kende hunne schuilhoeken en wist middelen te vinden om hunne omzwerving te beperken, door op hunne wegen de lijken van dieren te werpen, welke hen tot buit dienden.
Op den dag, die voor de jagt bepaald was, vereenigden zich de gasten reeds vroegtijdig en bezetten het bosch. Gruskow hield zich volgens de bevelen van zijnen heer in de nabijheid der aanzienlijkste gasten, om hen de wildrijkste plaatsen van het bosch te wijzen, en hen, ingeval van gevaar, te hulp te komen. Een bij zulke jagten niet zeldzaam geval deed zich ook hier voor. Een der beeren vertoonde zich tusschen de dennen en liep regt op de jagers aan, op zijn weg jonge berken ontwortelende en met zijne zware pooten het struikgewas vertredende. De verwarde en digte zamenstrengeling der slingerplanten, die in deze bosschen veel voorkomen, onttrok hem hier en daar aan het gezigt, maar men herkende toch de rigting van zijn loop aan het dof gebrom, dat hij nu en dan liet hooren.
‘De beer is gewond,’ riep Gruskow uit, welke aan zijn steu- | |
| |
nen, dat de pijn hem ontperste, bemerkte, dat hij zijn val nabij was. ‘Verstand en moed! anders wordt de jagt dezen of genen gevaarlijk. Wij moeten hem te gelijk aanvallen, want eene enkele lans, al is zij nog zoo krachtig geworpen, is niet voldoende om hem tegen te houden.’
Een der jagers, verschrikt door deze woorden, wilde het gevaar den rug toekeeren, maar Gruskows krachtige hand hield hem vast op zijne plaats.
‘Blijf,’ riep Gruskow uit, met den blik onafgewend op het naderend gevaar gerigt, ‘blijf of gij zijt verloren.’
‘Ellendige knecht,’ mompelde de edelman, met van vrees verstikte stem, ‘waagt gij het uwe hand aan mij te leggen!’
‘Ja, ik waag het, bij den heiligen Nicolaas, mijn beschermheilige. Nog eene schrede, en de beer zal zich tegen u geheel andere vrijheid veroorloven...’
Deze onzalige strijd vermeerderde den schrik der overige jagers nog meer; zij bleven onbewegelijk staan en dachten er niet in het minst aan zich van hunne wapens te bedienen. Intusschen naderde het woedende dier tot op een steenworp afstands. Gruskow viel het alleen aan, wondde het op nieuw, maar ongelukkig niet diep genoeg om zijn loop te stuiten. Voor de onverschrokken jager het een tweeden stoot kon toebrengen, had de beer hem bereikt. Het wilde dier bezat in zijn doodstrijd nog een groot deel zijner buitengewone kracht; het ging op zijne achterpooten staan en pakte Gruskow, die zich in weerwil zijner ligchaamskracht, niet aan de omarming van zijn vreeselijken vijand ontworstelen konde. De oogen des jagers puilden uit hunne kassen en de tong drong hem onder vreeselijk rogchelen uit den mond. De deelgenooten der jagt, door het gevaar, waarin hij zweefde, die zich voor hen had opgeofferd, aan hun pligt herinnerd, doorboorden den beer met vele stooten. Het doodelijk gekwetste dier wankelde, zijne spieren verslapten en Gruskows roerloos ligchaam viel naast den overwonnen, maar gewroken beer op den grond. Men haastte zich den ongelukkige te hulp te komen, maar het was te laat, hij was een lijk. Dit voorval, hoe vreeselijk ook, was voor deze edele heeren te onbeduidend en te gewoon, om zich daardoor in hun genoegen te laten stooren. Toen men het berigt daarvan aan den overste bragt, schudde hij tot bewijs van zijn leedwezen en medelijden een paar malen met het hoofd.
| |
| |
‘Arme Gruskow!’ dit was de geheele lijkrede, die hij over hem hield. Om de onbaatzuchtigheid van zijne droefheid te bewijzen, voegde hij er bij, dat zijn rentmeester bij twee duizend lijfeigenen, die tot zijn goed behoorden, het verlies van dezen éénen naauwelijks zoude bemerken.
De overste liet het echter bij deze betuiging van zijn medelijden niet; hij liet ook de weduwe van den gestorven opzigter in het bezit der hut, en gaf bevel om haar vijftig roebels uit te betalen; - eene schadeloosstelling, welke, hoe gering zij ook was, toch als eene groote mildheid werden beschouwd in een land, waar de pligten, welke tusschen heer en knecht bestaan, slechts voor den laatste verbindend zijn.
Het zoude wel overtollig zijn de droefheid van de weduwe en hare kinderen te beschrijven; de smart der arme familie was bescheiden en stil, zooals het in hunnen toestand paste. Drie doorwonde doch onderworpen harten doorweenden lange nachten in de ingewanden der aarde, welke het medelijden hun als een schuilplaats gelaten had. Maar hun jammeren wekte de echo niet, en toen eenige dagen na de ongelukkige gebeurtenis de rentmeester Gruskows hut binnen trad, om hun de goede voornemens van hun heer bekend te maken, verried geen enkel woord, geen enkele zucht de gewaarwordingen, die tusschen God en de bedroefde lijfeigenen geheim bleven.
De som, die de weduwe ontving, was ook bij de grootste zinnigheid niet toereikend om in alle behoeften der familie te voorzien tot Peter door zijn arbeid voor hun onderhoud zorgen konde. Terwijl de moeder vertwijfelde bij de gedachte aan de toekomst, die haar en hare kinderen als, het geld ten einde was, wachtte - nam Peter raad met zijne zuster of niet het oogenblik gekomen was, dat hij zijne toevlugt tot de goedheid van graaf Bulme moest nemen; de toestand der familie was bezwaarlijk genoeg om de zaak rijp te overleggen. De kinderen besloten zonder uitstel hunne moeder kennis te geven van de gebeurtenis, waardoor zij in het bezit van den ring waren gekomen; want tot nu toe hadden zij omtrent dit punt het stilzwijgen bewaard. De strijd, waarvan Gruskow en zijne vrouw getuige geweest waren, hadden zij aan eene toevallige ontmoeting der Franschen en Kosakken toegeschreven, en de kinderen werden, daar men hen er niet over ondervroeg, niet in de verlegenheid gebragt om hun geheim door een leugen te moeten redden.
| |
| |
Tot bewijs van de waarheid zijner mededeeling haalde Peter den ring te voorschijn en toonde hem aan zijne moeder.
Maschinka, zoo heette de vrouw, deelde de meening harer kinderen, dat men trachten moest den generaal in Frankrijk op te zoeken, maar tegen de uitvoering van dit plan rezen zoovele schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen op, dat het bijna onuitvoerbaar scheen. De afstand van Pultawa naar Parijs is niet minder dan zeven honderd mijlen. De kinderen waren nog wel te jong om dezen weg te voet af te leggen, en Maschinka was, hoewel juist niet ziekelijk, toch te zwak van natuur om zich aan de inspanningen van zulk eene reis te wagen. Bovendien durfden zij als lijfeigenen niet vrij naar hunnen wil te handelen; zij hadden tot uitvoering van hun plan de toestemming van den overste noodig, en het was niet waarschijnlijk, dat hij in de personen zijner lijfeigenen een gedeelte van zijn vermogen zou laten varen. Peter, door de natuur met bijzondere karaktersterkte begaafd, die nog door een bewonderenswaardig verstand en eene groote standvastigheid verhoogd werd, begreep spoedig dat al deze bezwaren slechts dan konden worden overwonnen, als zij op schrandere wijze de een na den ander werden aangevat. Om met het grootste bezwaar te beginnen, begaf hij zich eens op een morgen, zonder zijne moeder iets te zeggen, naar het slot, dat zijn heer tot residentie diende. De rentmeester herinnerde zich den ongelukkigen dood van Gruskow nog wel en verschafte diens zoon het verlof om zijnen heer te zien en te spreken.
‘Genadige heer,’ zeide Peter, ‘mijne familie is zeer ongelukkig.’
‘Wat zal ik daaraan doen, mijn jongen?’ antwoordde de overste. ‘Als ik voor het onderhoud van al mijne lijfeigenen te zorgen had, zoude mijne bezitting, in stede van mijn vermogen te vermeerderen, het spoedig uitputten. Ik heb uwe familie voor het oogenblik van elke belasting bevrijd, ik heb u de hut gelaten en eene som gelds uitbetaald. Ik zoude dit alles niet gedaan hebben, indien de opoffering uws vaders mij niet tot zijn schuldenaar had gemaakt.’
‘Als uwe geregtigheid het u niet veroorlooft,’ ging Peter voort, ‘voor het onderhoud mijner familie te zorgen, dan smeek ik u mij toe te staan uwe goederen te verlaten, om buiten 's lands de middelen te zoeken, om mijne moeder en zuster te ondersteunen.’
| |
| |
‘Hiertoe moet ik u de vrijheid geven. Maar dit zij zoo, ik wil daardoor de dienst uws vaders op nieuw beloonen. Ik zal mijn rentmeester dadelijk het bevel geven het vereischte document daartoe te schrijven. Gij zijt vrij en kunt gaan, waar gij wilt; uwe moeder mag evenwel hare hut behouden, en kan elken Zaturdagavond op het slot komen en even als mijne dienaren de noodige voedingsmiddelen ontvangen.’
Voor Peter naar zijne hut terug keerde, deed hij bij den rentmeester onderzoek omtrent den afstand van Pultawa naar Parijs, omtrent de middelen om daarheen te komen en den weg naar de grenzen. Deze gaf hem tamelijk goedwillig de noodige inlichting, want hij wist dat Peter door zijn heer gunstig was ontvangen, hetgeen hem in de oogen van den rentmeester hoog verhief; hij voegde bij zijne inlichtingen nog den raad zich, als hij konde, van genoeg geld te voorzien. Peter had, wat dit punt betrof, reeds zijn plan gemaakt, maar achtte het raadzaam het voor zich zelven te houden, en vergenoegde zich met zijnen ring aan den rentmeester te toonen.
‘De ring is van veel waarde,’ zeide de beambte, ‘wat het goud betreft; de waarde van den steen (het was een groote en schitterende) ken ik niet. Gij kunt er, dunkt mij, van een goudsmid in de stad wel twintig roebels voor krijgen; maar welligt zoude men van uwe onervarenheid misbruik maken. Wilt gij dit vermijden en den weg derwaarts uitwinnen, dan zal ik hem voor twintig roebels behouden. Mijne vrouw is spoedig jarig, en dit zoude een fraai geschenk voor haar zijn.
Peter wilde dadelijk zijnen ring grijpen.
“Geduld,” ging de rentmeester voort, die een beter kenner van edelsteenen was, dan hij liet blijken; “ik wilde eerst wel eens weten, hoe deze kostbare ring - kostbaar wat het goud betreft, namelijk - in het bezit eener boeren-familie komt...”
“Mijnheer Murdoff,” zeide het kind, zijn hoofd trotsch opheffende, “ondervraag de lijfeigenen, die onder uwe bevelen staan, mijnheer heeft mij zoo even tot een vrij man gemaakt.”
“A ha! en uit dezen vrijen man zal spoedig een landlooper worden aangezien de genadige heer met deze gunst geen stuk land verbonden heeft. De overste moet dezen ring zien, en als gij hem niet op eene volkomen eerlijke wijze hebt gekregen, dan zoude ik niet gaarne voor de som, die ik u geboden heb, de knoetslagen ontvangen, die u te wachten staan.”
| |
| |
“Ja, ja,” riep Peter uit, “breng mij maar naar den genadigen heer; maar geef mij eerst mijn ring terug; ik ga niet eer van hier.”
De overste beschouwde den steen opmerkzaam, keerde den ring om en bespeurde op denzelven een gegraveerd wapen.
“Hoe! het wapen van een graaf van het Fransche keizerrijk,” riep de overste uit, welke gelijk alle Russische edellieden in de heraldiek zeer ervaren was; “dit is echter een nieuw wapen, - ware het wat ouder, dan zoude ik de familie wel kennen, die het voert...En toch schijnt het mij bekend, ik geloof het al gezien te hebben...”
“Ach, ikbedrieg mij niet, het is het wapen van graaf Bulme, een achtenswaardig Fransch generaal, die mij diensten heeft bewezen, die een edelman niet vergeten kan.”
“Mag ik uwe genade vragen,” zeide de rentmeester, “hoe een Fransch generaal een edelman van uwen rang aan zich verpligten konde?”
“Verpligten, ja dat is de regte uitdrukking, want ik kon hem tot nu toe geene tegendienst bewijzen, en zal het waarschijnlijk nimmer kunnen. Op een feest op de Tuillerien was de wijn mij wat naar het hoofd gestegen, in dezen toestand beleedigde ik den generaal Bulme en wondde hem den anderen dag in een duel. De zaak maakte veel gerucht, de regenten van Frankrijk en Rusland waren zeer tegen zulke twisten, die inderdaad ook een slecht voorbeeld gaven. Ik zoude in ongenade gevallen, wellig op mijne goederen verbannen zijn, toen mijn grootmoedige tegenpartij zijn ontslag indiende, met de verklaring, dat hij den twist had veroorzaakt...Maar hoe komt zijn ring in de handen van dit kind...?”
Peter verhaalde de gebeurtenis, die hem de bescherming en genegenheid van den Franschen generaal had verworven.
“Zeer wel,” zeide de overste; uw gedrag jegens Fransche officieren zoude vóór twee jaren niet zulk een toegevenden regter hebben gevonden, als ik nu ben, indien het ware bekend geworden. Maar daar de ring uw regtmatig eigendom is, wil ik hem u afkoopen.’
‘Mijnheer Murdoff, heeft er al twintig roebels voor geboden,’ antwoordde de knaap, ‘en hij weet al dat ik hem voor geenen prijs wil afstaan.’
‘Ha, Murdoff, de zoon eens juweliers in Moskou, heeft u
| |
| |
voor dezen schoonen steen twintig roebels geboden? Dat is een trek van eerlijkheid, dien ik later nog beloonen wil.
‘Ik bied u, als grooter kenner vijf honderd roebels.’
Peter klapte van blijde verbazing in de handen en zweeg toen een poos.
‘Vijf honderd roebels,’ mompelde hij bij zich zelven; ‘deze groote som mijn eigendom....Maar neen, het kan niet zijn, ik mag den ring van den heer Bulme niet verkoopen.’
‘Zijt gij krankzinnig, jongen? Gij wilt dit kleinood behouden, dat, hoe kostbaar het is, voor u en uwe familie geene wezenlijke waarde heeft, en eene som afwijzen, die voor vijf of zes van uws gelijken een vermogen is? Weet gij wel hoeveel gij voor vijf honderd roebels koopen kunt?’
‘Van dat alles weet ik niets, genadige heer! maar gij weet ook niet wat ik mij, door dezen ring geholpen, verschaffen kan.’
‘Wat wilt gij daarmede zeggen? Denkt gij misschien dat deze ring een talisman is?’
‘Neen, heer, want ik versta dit woord niet. Maar hij is een teeken, waardoor de generaal en zijne familie mij willen herkennen, en op welks vertoon hij mij zijne bescherming en hulp heeft belooft.’
‘In dit geval, mijn jongen, is deze ring voor u werkelijk een talisman, en gij hebt volkomen gelijk hem niet weg te doen, al werd er ook duizend roebels voor geboden. Het toeval, waardoor ik graaf Bulme leerde kennen, heeft mij overtuigd, dat hij stipt is in de vervulling van zijn woord; zijne familie is rijk en aanzienlijk, en de generaal bezit alle middelen om u nuttig te zijn. Overigens zult gij dadelijk getuige zijn van de kracht en werking van uw talisman. In naam van dezen ring, die mij de dienst herinnert, die de generaal mij heeft bewezen en waarvoor ik hem nog veel dank verschuldigd ben, zal Murdoff u honderd roebels uitbetalen, die gij gebruiken kunt om de reis naar Frankrijk te doen. De eenige voorwaarde, waaronder ik u dit geschenk doe, is, dat gij graaf Bulme verhaalt, welke achting uw voormalige heer aan dit teeken van den grootmoedigsten man uit Frankrijk betoond heeft.’
Peter meende te droomen; hij beschouwde nu den overste dan den ring, dien hij vol blijdschap aan zijn hart drukte.
‘Ik begrijp uwe verbazing,’ zeide de overste lagchend; ‘gij zijt verlegen wien gij danken zult, uwen ring of mij? Kunt gij
| |
| |
nog twijfelen? Dank uwen toekomstigen weldoener, want wat ik voor u doe, geschiedt slechts om zijnentwil, omdat gij zijn beschermeling zijt.’
De overste reikte Peter de hand, welke ze naar de gewoonte der boeren in die landstreek, knielend kuste. Murdoff, verlegen over het gevolg van zijn handelen en wat onrustig over zijne onedele en onredelijke schatting van den kostbaren steen, wreekte zich door spottende opmerkingen, waardoor hij de edele handelingen van zijnen heer en van graaf Bulme zocht te verkleinen. Zoo zeide hij, dat de ring het dubbele waard was van hetgeen de overste er voor geboden had, en dat het geschenk van honderd roebels eigenlijk voor iemand, die zoo rijk was, niet veel beteekende.
Toen de gelukkige Peter het geld, dat Murdoff hem morrende uitbetaalde, in zijn wolfslederen buidel had gestoken, scheen de horizont van zijn geluk onbegrensd; droomen van voorspoed en eer bestormden voor de eerste maal zijne jeugdige verbeelding. Hij zag zijne goede moeder gelukkig en weltevreden in een goed verwarmd huis, dat zoo fraai was als dat van een der rijkste bewoners van Pultawa; hij zag zijne zuster, prachtig gekleed, in de sierlijke kamers bedrijvig rondgaan, om hare talrijke dienstmaagden de bevelen harer moeder mede te deelen; hij zag zich zelven, gekleed als een Moskovitisch edele, de eerbewijzen zijner ondergeschikten en de gelukwenschen zijner familie ontvangen.
Bij de gedachte echter, dat al zijn geluk van Frankrijk moest komen, dat hij dit land welligt voor altijd zou moeten bewonen, deed het hem leed, de dennen en berkenbosschen, die gedurende den korten zomer zoo schoon waren, en de hut te moeten verlaten, die de schouwplaats van zijne vreedzame kinderspelen geweest was. Zijne verbeelding schilderde hem Frankrijk met zijne groene boomen, zijne met bloemen getooide weiden, zijne schoone steden, met schitterende kleuren. Dit Frankrijk, dat zijne ouders en eenige boeren, die echter nimmer hunnen geboortegrond hadden verlaten, hem hadden afgeschilderd, was voor hem een land van wonderen. Peter legde den terugweg van het slot naar zijne hut in korten tijd af; hij vond zijne moeder in groote onrust over de gevolgen van zijnen stap, en vervulde haar door het verhaal van zijn ongehoopt geluk, dat hem de voorgenomen reis zou verligten, met groote
| |
| |
blijdschap; maar spoedig verkeerede hare blijdschap in droefheid, en de gedachte aan de spoedige scheiding van haar geliefd kind perste tranen uit de oogen der moeder. De gevaren der reis schenen haar nu veel grooter dan ten tijde toen ze nog veel onzekerder was. Nu, nu haar zoon voor zulk een langen tijd de hut zoude verlaten, waarin hij geboren was, ontwaakte de moederlijke angst met alle kracht.
Geene liefde is ontbaatzuchtiger, dan die eener moeder; want de droefheid dezer scheiding, al zoude het eene eeuwige zijn, kon niet tegen de hoop opwegen, welke zij voor de toekomst harer kinderen schonk. De reis werd op nieuw besproken en besloten. Peter wilde de som, die hij van zijnen heer ontvangen had, met zijne moeder deelen, maar Maschinka wilde geen roebel daarvan aannemen. Het geld, dat haar bij gelegenheid van Gruskows dood was ten deel gevallen, was nog niet geheel uitgegeven, en met de verdiensten van haren handenarbeid hoopte zij in hare behoefte en die van haar dochtertje te kunnen voorzien.
Van een klein gedeelte van Peters geld, kocht zijne moeder te Pultawa voor hem kleederen, die beter waren dan die hunne eigen nijverheid hem tot hiertoe had voorzien, en zoodra het voorjaar de wegen bruikbaarder zou maken, zoude voor Peter plaats worden genomen op een postwagen, waarmede hij tot de grenzen konde rijden. Peters liefde was fijn gevoelend genoeg om voor zijne moeder den waren tijd zijner afreis te verbergen, ten einde haar de smart van het afscheid te besparen; maar de moederliefde is helderziende en in zaken, waarin hare liefde betrokken is, moeijelijk te misleiden.
Maschinka bemerkte aan de levendigheid, waarmede Peter haar op een avond omarmde, en aan de met moeite weerhouden zuchten zijner zuster, dat de kinderen iets voor haar verborgen. Toen kon zij haar hart niet meer gerust stellen, en in een hoek harer hut gezeten jammerde zij zoo luid, dat men het ver in het bosch konde hooren.
Gedurende den geheelen nacht deden zich de weeklagten der ongelukkige vrouw vernemen, welke onder den last van haar lijden bijna vernietigd daar neder zat, en slechts nu en dan stil was, om haren geliefden Peter met kussen te bedekken. Toen het moeijelijk oogenblik van het afscheid daar was, viel zij op de kniën en smeekte God onder een vloed van tranen over ha- | |
| |
ren eenigen zoon te waken en hem te zegenen. Na deze door moederliefde bezielde gebeden kuste zij haren Peter nogmaals, en hare handen op zijn hoofd leggende, sprak zij met naauwelijks hoorbare stem: ‘Vaarwel, wees braaf, en God zal u behoeden.’
Door smart en droefheid geschokt en vernietigd, verviel de arme moeder in een doffen toestand en zag zwijgend op haar kind neder, dat haar snikkend ten afscheid omarmde; maar toen Peter den drempel der hut had overschreden, toen de zoekende oogen der moeder hem niet meer vonden, klonken op nieuw de klagten der wanhopige vrouw en deze hartverscheurende toonen, het eenig geluid dat in de eenzaamheid van het woud was te hooren, vervolgde den knaap nog lang, hoezeer hij zich ook haastte dit tooneel van smart te ontkomen. Dikwijls sprak de kinderlijke liefde zoo levendig in het hart van den reiziger, dat hij er bijna toe kwam terug te keeren en zijn plan op te geven, om arm, maar gelukkig, met zijne beminde moeder en zuster te leven. Maar telkens werd hij door rijpe overlegging bemoedigd en bleef toch bij zijn besluit volharden.
‘Het is immers maar eene reis,’ dacht hij, ‘en geene eeuwige scheiding. Ik zal rijk terug keeren en het zal mijne moeder dan niet berouwen het geluk van korten tijd op te offeren voor de rust van haar geheele leven.
Peters reisgenooten waren meest kooplieden, die naar Hongarije gingen om pelswerk en andere producten van Rusland tegen de voortbrengselen van andere landen te verwisselen, want in de noordelijke streken had toen nog veel ruilhandel plaats. De wagen was derhalve beladen met kostbaar pelswerk, en die soort van leder, dat in Frankrijk tot het inbinden van boeken en brieventasschen gebruikt wordt. Ieder koopman had bovendien zijn gordel met roebels of goudstukken, met het beeld van Alexander, gevuld.
Deze reizigers waren alle vreedzame lieden; evenwel had hun voorkomen eene zekere militairachtige tint, die den troep het aanzien gaf van eene kompagnie krijgslieden, die op eene rooversbende jagt maakte, en om ze sneller te achterhalen van den postwagen gebruik maakte.
In dien tijd werden de anders vrij veilige wegen van Rusland door eene menigte straatroovers onveilig gemaakt, welke grootendeels bestonden uit door den oorlog geruineerde boeren en land- | |
| |
loopers. Bij de ongelukkigen, die de ellende en schande tot misdadigers gemaakt had, voegden zich Fransche gevangenen, die middelen en wegen gevonden hadden, om het gestrenge opzigt te ontkomen, waaronder zij in de ijssteppen van Siberië stonden.
Deze ongelukkige soldaten durfden niet wagen de menschelijke woningen te naderen, daar zij vreezen moesten weder gevangen genomen en met nog grooter gestrengheid, dan te voren, behandeld te worden, en moesten alzoo zonder hulpmiddelen geheel Rusland doortrekken.
Daardoor kwam het, dat de meesten hunner, door nood en lijden daartoe gedwongen, zich niet ontzagen met geweld te nemen, wat aan hunne ellende werd ontzegd. Daar de kooplieden vrij talrijk en wel gewapend waren, praalde een ieder met den moed en vastberadenheid, die hij bij een aanval toonen zoude. Peter, door deze snoeverijen beangst, scheen de eenige te zijn, die werkelijk vrees gevoelde; en inderdaad sidderde hij voor zijn geld en voor zijn leven; zijne vrees werd nog vergroot door zijne kinderlijke liefde; want hij dacht hoe het met zijne moeder zijn zoude, als zij hem verloor.
‘Wat zal van haar worden?’ sprak hij bij zich zelven. ‘En als zij mij mijn geld ontnemen en mijnen ring, waarvan welligt mijn geheel geluk afhangt, dan is het maar beter dat zij mij ook maar dooden.’
‘Vrees niet, mijn jongen,’ zeide de voerman, de vrees van Peter, die naast hem zat, bemerkende, ‘vrees niet; zie deze pistolen, zij zijn wel geladen; zoo gewapend vrees ik een half dozijn roovers niet.’
Tegen den avond sloeg de wagen een bergachtigen weg in, die aan beide zijden door ruwe rotsen was ingesloten.
De reizigers zwegen plotseling te midden hunner snoeverijen en bewaarden eene onheilspellende stilte gelijk aan die der zangers van het woud bij een naderend onweder. Zelfs de voerman beschouwde minder krijgshaftig zijne pistolen en vestigde al zijne opmerkzaamheid op de holen en vooruitspringende gedeelten der naastbijgelegen rotsen, welke hem geschikt schenen, om roovers tot schuilplaats te strekken.
Na een angstig half uur maakte de weg een hoek, en daar zag men plotseling eenige mannen tegenover zich, die de paarden in de teugels grepen.
| |
| |
‘Stijgt af!’ riepen dadelijk vier of vijf stemmen in de Russische taal, ‘zonder evenwel den Franschen tongval te kunnen verloochenen; ‘stijgt allen af, of gij zijt verloren.’
Peter, van natuur een dier krachtvolle karakters, die van verre het gevaar wel vreezen, maar als het daar is, het moedig bestrijden, achtte nu het oogenblik gekomen, dat zijne reisgenooten van hunne wapens gebruik zouden maken. Hij stiet derhalve den voerman aan den arm, en zeide:
‘Schiet nu, het zijn maar vier roovers.’
‘Stil, ongelukkige,’ antwoordde de voerman zich in den wagen nederbuigende, ‘stil of wij zijn allen verloren.’
Intusschen stegen de verschrikte reizigers de een na den ander van den wagen, en in de volgorde, dat zij afklommen, moesten zij hunne wapens afleveren en zich op den grond nederleggen. Toen de wagen geheel geplunderd was, liet men hen weder opstaan en belastte hen met de geroofde voorwerpen.
‘En nu links, maar wat gaauw,’ riep een der roovers, die hen tusschen de rotsen geleidde.
De reizigers, door de op hen gerigte geweren verschrikt, haastten zich hun leidsman te volgen zooals eene kudde schapen haren slagter volgt. Peter, die alleen moed had om te zien, bemerkte dat de wagen van den weg in het bosch gebragt werd, opdat geen spoor aan de voorbij reizenden de misdaad zou verraden.
‘Nu is alles verloren,’ zuchtte de ongelukkige knaap, die zijne tranen niet meer kon onderdrukken. ‘Ach, mijne goede moeder, mijne lieve zuster, gij verliest nu in mij uw eenigen steun; want niets kan mijnen ring beveiligen voor de roofzucht dezer onmenschen, en zoo zijt gij voor altijd tot ellende vervallen, waarvan ik gehoopt had u te bevrijden...!’
Toen viel den knaap plotseling de gedachte in zijnen ring in den mond te verbergen, ja, als het noodig was, met gevaar van zijn leven in te slikken. Hij tastte derhalve onder zijn kleed, zocht den ring, die aan een koordje om zijn hals hing, trok het koordje met moeite van een, maar in het oogenblik dat hij het naar den mond wilde brengen, ontving hij een slag op den arm, en het kleinood ontviel zijne hand en rolde over den grond.
‘Niet kwaad uitgedacht,’ riep de roover, die hem den slag had toegebragt, lagchend uit: ‘maar ik houd niet te vergeefs
| |
| |
de achterhoede. Bij God, jongen, houd uwe handen stil, of ik zal een middel vinden, om mij de moeite van u te bewaken te besparen.’
‘Doe wat gij wilt,’ riep de knaap radeloos uit, ‘met dezen ring ontneemt gij mij meer dan mijn leven. Dood mij maar dadelijk, want ik ga geen voetstap verder.’
Dit zeggende wierp hij zich op den grond neder.
‘Niet alzoo, knaap,’ ging de roover voort, Peter met eene gemakkelijkheid opheffende alsof hij een blad geweest was; ‘ga goedwillig mede, anders zal mijn stok u daartoe dwingen.’
Nog worstelde Peter met zijn tegenstander, die tegenover hem een reus was, maar de ijzeren vuist, die zijn arm omklemde en voorwaarts trok, overtuigde hem dat alle tegenstand vruchteloos was, en sidderend van magtelooze woede volgde hij zijn tegenstander.
‘O,’ zeide deze, naast Peter gaande en al zijne bewegingen bewakende, ‘de aal kromt zich wel in de hand des visschers, maar heelhuids ontkomt hij niet.’
‘Wil hij mij daardoor den dood aankondigen?’ dacht Peter, ‘dien vrees ik nu niet meer.’
Nadat de reizigers, onder den last hunner goederen zuchtende, ongeveer een halve mijl tusschen de ruwe rotsen afgelegd hadden, hielden de roovers op eene verborgene plaats stil, waar echter een hol te zien was, dat eene rooverbende tot verblijfplaats dienen konde.
‘Nu, mijne heeren,’ zeide een der vier roovers, die hun aanvoerder scheen te zijn en Peters tegenstander was, ‘opent uwe pakken en laat ons spoedig zien, wat wij daarvan gebruiken kunnen. Eerst het geld, dan de kleinooden. Hier is vooreerst een ring,’ voegde hij er bij, ‘Peters ring bij het schijnsel van een juist ontstoken pekfakkel toonende.
De roover beschouwde den ring met buitengewone opmerkzaamheid, keerde hem naar alle zijden, streek met de hand over het voorhoofd, als zocht hij herinneringen te verlevendigen, die den ring bij hem opwekte. Plotseling sloeg hij zich voor het hoofd alsof hij eene gewigtige ontdekking gedaan had en zich tot Peter wendende, riep hij uit, met alle moeite zijne geheele kennis der Russische taal verzamelende:
‘Knaap, spreek de waarheid, of, bij alle duivels, ik jaag u een kogel door den kop: wien hebt gij den ring ontnomen?’
| |
| |
‘Ik heb hem niemand ontnomen,’ antwoordde de knaap verbaasd, ‘men heeft hem mij gegeven.’
‘Wie heeft hem u gegeven?’
‘Een Fransch generaal, dien ik het leven gered heb.’
‘Dat is naauwelijks mogelijk!’ riep de roover uit.
‘Wat zegt hij?’ vroegen zijne medgezellen, hem omringende, ‘een Fransch generaal?’
‘Terug kameraden, dadelijk zult gij alles vernemen. En gij, knaap, kom hier, kunt gij mij zijnen naam noemen?’
‘Van graaf Bulme heb ik den ring.’
De roover sloeg zoo verbaasd zijne handen ineen, dat verscheidene der reizigers, die van het gesprek niets gehoord hadden, hun einde nabij achtten.
‘Van graaf Bulme!’ herhaalden de vier Franschen, ‘zoudt gij iets naders van hem weten?’
‘O ja, de generaal en zijn broeder zijn te Parijs, en ik wilde mij juist tot hem begeven, om hem den ring te toonen en hem om zijne beloofde bescherming te vragen.’
‘Deze bescherming zal u nimmer, en ook nu niet ontbreken. Hoor, kleine vriend, wij drijven, wel is waar, een afschuwelijk handwerk, en ik weet niet of onze ellende en de wensch om ons vaderland weder te zien, de vrijheid verschoonen kunnen, die wij ons veroorloven. Maar al waren wij ook eigenlijk roovers, wij zouden den redder van onzen generaal geen leed doen; want ik heb twee jaren als sergeant-majoor onder hem gediend.’
‘Dat is Gods bestuur!’ sprak Peter zacht bij zich zelven.
‘Gij zijt vrij, mijn vriend,’ hernam de roover, ‘en om uwentwil ook deze heeren, die het reeds lang zouden geweest zijn, indien zij een vonkje van uwen moed gehad en de wapens niet nedergelegd hadden voor lieden, die slechts stokken op hen aanlegden. De wapens behouden wij, maar van de goederen roeren wij niets aan, ter eere van deze knaap, in wiens gezelschap zij reizen. Is het niet zoo, kameraden?’
‘Ja wel, ja wel!’ riepen de drie anderen. ‘De ring van onzen generaal beschermt hen allen.’
‘Maar,’ ging de sergeant-majoor voort, ‘daar het tegen alle orde zijn zoude tot ons eigen nadeel oorlog te voeren, willen wij gaarne aanneemen, wat ieder der heeren ons vrijwillig geven wil.’
| |
| |
Dadelijk trokken de reizigers hunne beurzen en gaven, tevreden met dezen gelukkigen afloop eener gebeurtenis, die onder zulke onheilspellende omstandigheden begonnen was, een ruim geschenk. Ook Peter wilde zijne gave bijdragen, maar de aanvoerder wees ze terug.
‘O neen, van u nemen wij geen penning, en konde ik u den slag vergoeden, dien ik u op den arm heb toegebragt, dit zoude ik gaarne doen. Maar hoor: voor gij Hongarije bereikt, hebt gij nog een langen, gevaarlijken weg af te leggen, waarop u nog meer van onze lieden kunnen ontmoeten; want wij hebben ons gescheiden, om gemakkelijker te kunnen ontkomen als wij vervolgd worden. Maar vrees voor hen niet, ook zij behooren tot de divisie van den generaal Bulme. Daar zij evenwel misschien uwen ring niet kennen, zooals ik, zal ik u een vrijbrief geven, indien een dezer heeren schrijfgereedschap bij zich heeft.’
Meer dan een der kooplieden had in zijn gordel het noodige bij zich, om wissels of andere schrifturen te schrijven, en haastte zich zijn schrijfgereedschap den Franschman aan te bieden.
Deze schreef toen in de Fransche taal de volgende woorden:
‘Deze ring is die van onzen dapperen generaal Bulme, en de houder daarvan heeft zijn leven gered. De sergeant-majoor Grosjean.’
‘Maar, mijnheer sergeant-majoor,’ zeide de knaap, nadat de Franschman hem den vrijbrief vertolkt had, ‘als de Franschen, die ons ontmoeten den ring van generaal Bulme niet kennen, zou het mogelijk kunnen zijn, dat zij uwen naam even weinig kennen.’
‘Wat? mij den majoor Grosjean niet kennen, die driemaal daags aan de divisie de dagorde mededeelen moest!’ riep de sergeant-majoor uit, zijne hooge gestalte majestueus oprigtende. ‘Ieder tamboer der divisie kent mij, kent mijnen naam; want hij herinnert aan glorierijke voorvallen, waarvan ik nu echter weinig spreken kan, daar ik in eene zaak gemengd was, die een dapper soldaat weinig eer doet. Maar mijn vrijbrief zal toch door allen geëerbiedigd worden.’
De vier Franschen hielpen nu de reizigers hunne waren weder opladen, en vertrouwden hen zelfs zooveel, dat zij hun een deel der wapenen wedergaven, nadat zij evenwel zoo voorzigtig geweest waren het kruid van de geweren en pistolen te schudden.
| |
| |
Eer de veteraan van Peter afscheid nam, verzocht hij hem den ring van den generaal nogmaals te zien; zijne drie kameraden bogen zich voor het kleinood en kustten het als eene heilige reliquie.
‘Nog eene bede heb ik aan u, mijn jongen,’ zeide Grosjean, de handen van den knaap nemende; ‘als gij onzen generaal wederziet, verhaal hem dan een en ander van zijne oude soldaten; maar, bij God!’ voegde hij er zacht bij, ‘vergeet de omstandigheden, die ons bijeenbragten.’
‘Neen, integendeel,’ antwoordde Peter zich verwijderende, ‘ik zal mij uwer altijd herinneren, en zien wij elkander eens weder, dan zal Peter bewijzen dat hij niet ondankbaar is.’
De reizigers hadden eenige moeite hunnen wagen weder op den weg terug te brengen; zij bragten een groot gedeelte van den nacht door met alles voor de verdere reis gereed te maken, en sidderden bij de gedachte op nieuw overvallen te worden; want geen een gaf zich nu meer moeite zijne vrees onder den schijn van een valschen moed te verbergen, die zoo even zulk eene harde proef had ondergaan. Evenwel bejegenden hen op de verdere reis geene andere wederwaardigheden, en Peter kwam gelukkig aan de grenzen van Frankrijk.
| |
IV.
De opvoeding.
In Straatsburg aangekomen, waar natuurlijk niemand een woord Russisch verstond, had Peter slechts den naam Parijs uit te spreken, om zich te doen verstaan. Men wees hem dadelijk naar het postbureau, dat de snelwagens naar Parijs bezorgde, en waar der reizigers plaats konden nemen naar de hoofdstad. De prijs zijner plaats, die hij vooruit betalen moest, beroofde hem bijna geheel van het overschot van zijn klein vermogen. Maar deze omstandigheid verontrustte onzen jongen reiziger bijna niet, daar hij zich overtuigd hield dat hij, eenmaal te Parijs aangekomen, niets meer noodig had.
Evenwel was hij nog niet aan het einde der wederwaardigheden, die hij te bestrijden had. De reis van Straatsburg ging met eene snelheid, waarvan Peter geen begrip had; want in Duitschland had het dikwijls verwisselen van paarden en wagens veel tijd gekost.
| |
| |
Toen hij aan het postbureau te Parijs afsteeg, klom zijne verlegenheid ten toppunt, want zijn geld was ten einde, en hij kon derhalve niet in een logement gaan tot hij generaal Bulme had gevonden. Deze toestand zoude zelfs voor een man, die de Fransche taal magtig was, moeijelijk geweest zijn; hoeveel te meer voor een vreemden knaap, zonder ervaring, zonder kennis der taal, welke zich op eenmaal uit zijne sneeuwwoestijnen in het middelpunt der Europesche beschaving, en een der drukste gedeelten der volkrijke wereldstad verplaatst zag.
Peter, geheel verward door de zwarigheden van zijn toestand en verdoofd door de luidruchtige bedrijvigheid, die hem overal omringde, nam zijn pakje onder den arm en ging werktuigelijk de straat van Mont-martre in; het heen- en weder rijden der talrijke voertuigen, het gewemel der menschen, die elkander voorbij drongen, maakten zijne verbijstering volkomen. Verscheidene mannen in montering spraken hem aan, en legden de handen op zijn pakje, alsof zij het hem ontnemen wilden.
Van al hunne woorden begreep Peter noch den zin, noch het doel, en antwoordde op alles slechts met de woorden: ‘Generaal Bulme.’
‘Ha,’ zeide een beambte welwillend, ‘gij wilt naar generaal Bulme; maar dan moet gij ons zijn adres zeggen, mijn jongen. Hoort gij, zijn adres!’
En de beambte herhaalde dat woord op luiden toon, alsof de knaap slechts zijne ooren behoefde open te zetten om hem te verstaan.
‘Mijnheer Guillemont,’ zeide een ander beambte, ‘deze knaap kent het adres van den generaal niet en wil het bij ons vernemen.’
‘Ik ken den generaal Bulme niet,’ was het wrevelig antwoord.
‘Het is toch erg,’ sprak een ondergeschikt beambte, ‘nu blijft de arme jongen op straat staan zonder raad of teregtwijzing.’
‘Frans,’ antwoordde de beambte op droogen toon, ‘genoeg van deze zaak. Wij zijn hier niet om elken vreemdeling door de straten der stad tot zijne bestemming te brengen. Pak uw voertuig, want het is tijd dat gij de postpaketten in de stad brengt.’
Frans, die meer gevoel had dan zijne superieuren, ging in het magazijn, en Peter, de belangstelling bemerkende, welke
| |
| |
hij hem had ingeboezemd, volgde hem ongevraagd. De goedhartige man wees hem eene baal en Peter zette zich daarop, tot Frans de paketten geordend had, welke hij moest afleveren. Toen de wagen gepakt was, gaf Frans Peter een tweede teeken en deze klom bij hem op den bok.
‘Generaal Bulme,’ sprak de brave man bij zich zelven, ‘is toch een man, wiens woning men moet kunnen uitvinden. Ik wil eens op het bureau der militaire divisie navragen, daar kent men hem zeker.’
François vroeg naar het adres van den generaal bij den huismeester van het divisie-commando; deze zond hem naar den secretaris, die hem zeer hoffelijk zeide, dat de generaal niet tot deze divisie behoorde, maar dat de luitenant-generaal den graaf waarschijnlijk zou kennen. Hij begaf zich naar diens kabinet, en bragt kort daarna het berigt, dat de generaal Bulme woonde in de straat St. Martin no. 41.
‘Gevonden!’ riep François verheugd en bedankte beleefd.
Peter sidderde van blijdschap toen hij in het gelaat van zijn vriend las, dat hij nu had vernomen waar zijn weldoener woonde! Daar François echter bij het verrigten van zijn goed werk zijn pligt niet verwaarloozen wilde, hield hij telkens stil om de paketten aan hunne adressen af te geven, voor hij de straat St. Martin bereikte. Zoo dikwijls zijn rijtuigje stilhield klopte het hart van den knaap sterker en zijne blikken zochten vragend die van den Franschman.
‘O, nog niet, nog niet!’ zeide deze dan glimlagchend het hoofd schuddende. Wij zullen er wel komen als gij maar geduld hebt.’
Het was jammer dat de knaap deze woorden niet verstond.
Toen zij eindelijk voor no. 41 van de straat St. Martin waren aangekomen, was er slechts een blik van François noodig, en Peter sprong van het rijtuig, en liep, daar de deur open stond, de plaats op.
‘Waar komt gij zoo op eenmaal van daan, mijn jongen?’ vroeg een dikke man in livrei, zijne handen op Peters schouders leggende.
‘Generaal Bulme!’ riep de knaap zoo luid, dat de hofmeester onwillekeurig in een luid gelach losbarstte - ‘De generaal Bulme is voor het oogenblik niet te spreken, mijn jongen.’
‘O, de knaap kan wel wachten,’ zeide François.
| |
| |
‘Dan kan hij lang wachten; de generaal bevindt zich sedert een paar weken op zijn landgoed Bellemont in Lorraine, en zal daar den geheelen zomer blijven.’
De goede postillon krabde zich bij deze nieuwe zwarigheid achter het oor, want hij wist geen middel om den knaap daarvan kennis te geven, wiens vaderland en taal hij niet kende. Bovendien scheen het hem toe dat zijn beschermeling zonder geld was, hetwelk men toch noodig had om eene reis van zeventig mijlen te doen; want zoover was het landgoed van den graaf van Parijs verwijderd.
Maar Peter, die aan de neerslagtigheid van zijn geleider zag dat een nieuwe hinderpaal was verrezen, deelde echter zijne moedeloosheid niet. Maar toen François radeloos voor zich staarde, hoorde hij een uitroep van verwondering. Deze uitroep kwam uit den mond des hofmeesters.
‘Hoe! de ring van den generaal!’ riep hij uit, terwijl hij den ring, dien Peter hem over gereikt had, aan alle zijden beschouwde. Mijn kleine vriend, ik weet aan dit teeken wie gij zijt, en heb sedert lang bevelen ontvangen hoe te handelen, als gij u eenmaal aanmeldet.’
‘Versta niet,’ antwoordde Peter, die dit gezegde onthouden had, daar hij het op al zijne vragen ten antwoord had ontvangen.
‘Wat belieft u?’ zeide de hofmeester, terwijl hij zijn driekanten hoed eerbiedig voor den kleinen vriend van zijnen heer afnam, ‘ik heb u niet verstaan.’
‘Dit zelfde wil hij ook u zeggen,’ merkte François aan. ‘Begrijpt gij dan niet, dat hij een buitenlander is?’
‘Gij hebt gelijk, vriend, het was vergeetachtigheid van mijne zijde, want ik weet zeer goed van waar hij komt; hij komt van Pultuwa.’
Bij den naam der stad, die zoo nabij zijne woonplaats lag, schitterenden Peters oogen van blijdschap. Dit eene woord bewees hem, dat hij herkend was, en verklaarde hem eenigzins de toespraak van den hofmeester. Maar hoe hem aan het verstand te brengen, dat de generaal niet te Parijs was.
‘Wat dat betreft,’ zeide de hofmeester, ‘behoeven wij ons niet te verontrusten. Het kind is wel behouden waar het zijn moet, en dit is toch de hoofdzaak. Zal ik u ook een bewijs van ontvangst geven?’
| |
| |
‘Waartoe zou dat dienen? De arme jongen stond geheel alleen en verlaten bij het postbureau, en wist niets dan “generaal Bulme” te zeggen. Alles keerde hem den rug toe; toen dacht ik: een generaal moet in Parijs toch uit te vinden zijn, en - nam het op mij den kleinen reiziger op de plaats zijner bestemming te brengen.’
‘Dan is de generaal u eene goede belooning schuldig, en ik sta er voor in, dat ze ruim zal uitvallen, want de generaal is den jongen veel dank schuldig. Zoo als hij daar voor u staat met zijne blonde haren en zijne blaauwe meisjesoogen, heeft hij zich bijna dood laten slaan om het leven van den generaal en dat zijns broeders te redden; voorzeker, de generaal zal uwe moeite goed beloonen; maar laat ons intusschen eens drinken.’
Terwijl de twee mannen op hunne wijze op hunne nieuwe bekendheid dronken, greep de vrouw van den hofmeester een dikken bos sleutels, en den knaap wenkende haar te volgen, rigtte zij hare schreden naar de vertrekken van den graaf. Peter werd naar eene rijk versierde salon gebragt. Toen hij hier een blik in het rond had geworpen, bleef hij plotseling staan voor een groot schilderij. Het was een levensgroot portret van den generaal. Peter herkende hem dadelijk, hoewel de prachtige uniform van den generaal afstak tegen de ellendige plunje, waarin Peter hem had leeren kennen toen hij de kinderen om eene schuilplaats gesmeekt had.
Het kwam er nu op aan Peter te doen begrijpen, dat de generaal thans een landgoed bewoonde, dat zeer ver van Parijs was verwijderd, en dat Peter hem aldaar moest opzoeken. Dat was geene ligte taak en door teekenen naauwelijks te volvoeren. In dezelfde salon hing eene afbeelding van het landgoed des graven, en daarnaast eene schilderij, waarop eene met drie paarden bespannen postkoets voorkwam. Peter zag, na een oogenblik te hebben nagedacht, de vrouw zoo treurig en neerslagtig aan, dat deze moest glimlagchen. Om hem te troosten, wees de vrouw eerst op hem, toen op het landschap; daarop klapte Peter blijmoedig in de handen, en dacht: ‘O, ik zal bij mijn weldoener komen!’ en hoe goed zijn verstand ook was, dacht hij op dit oogenblik niet aan de middelen om den generaal te bereiken.
Tot zijn geluk was de tijd der beproeving voor hem geëindigt en den afstand, die hem van den graaf scheidde, behoefde
| |
| |
hem niet te verontrusten. De hofmeester was overtuigd in den geest van zijnen heer te handelen door voor de reis van Peter te zorgen. Toen deze zich van zijne vermoeijenissen herhaald had, nam hij eene plaats voor hem op den snelwagen naar Mets, en gaf den voerman eene geschreven aanbeveling mede, opdat Peter bij zijne aankomst in die stad alle middelen ten dienste stonden, om naar het landgoed te kunnen rijden, dat niet ver van daar verwijderd was. Peter zette zich ditmaal vrolijk en welgemoed in den postwagen, nadat hij den postillon hartelijk de hand had gedrukt, welke hem zulke groote diensten had bewezen.
Na eene vermoeijende reis van twee dagen, rolde Peter in een ligt wagentje, dat de voerman voor hem gehuurd had, den weg over naar het landgoed, en bereikte eindelijk het schoone huis, dat hij dadelijk kende uit de schilderij, die hij in de salon van den generaal gezien had.
Toen de knaap uit den wagen steeg, zag hij op het plein voor het huis een grooten vrij zwaarlijvigen heer, in een ruimen kamerjapen en eene lange Turksche pijp in den mond, welke opmerkzaam een paard beschouwde, dat door een slanken ruiter gedresseerd werd.
‘Isidor,’ riep de heer met de pijp, ‘laat toch dit duivelsche paard! George heeft er bijna den hals mede gebroken, en ik wil niet dat er een nieuw ongeluk komt.’
Peter, in zijn blijmoedig ongeduld, trok den generaal aan den kamerjapon, want hoewel de heer Bulme sedert hij Rusland had verlaten, veel veranderd was, herkende Peter hem toch op het eerste gezigt. De generaal stiet hem zonder hem aan te zien terug, want hij was voor zijns broeders veiligheid zeer bezorgd, daar deze nog altijd, even vermetel als in den Russischen veldtogt, het paard de dolste sprongen liet maken, die elken ongeoefenden ruiter verderfelijk zouden geweest zijn: hij sloeg derhalve geen acht op den knaap.
‘Stijg af, Isidor!’ riep hij bijna toornig.
‘Ik stijg niet af!’ antwoordde deze, ‘eer ik het edel dier getoond heb, dat het zijn meester heeft gevonden.’
Plotseling liet de ruiter zijn paard een sprong maken, zoodat hij aan de andere zijde van het plein teregt kwam, waarheen Peter zich met tranen in de oogen had terug getrokken. Op hetzelfde oogenblik sprong hij van het paard op den grond.
Daar het paard tusschen de beide broeders stond, en de
| |
| |
generaal Isidor, wiens gestalte anders ver boven het paard uitstak, niet meer zag, liep hij zoo snel hij konde, om te zien wat er gebeurd was. Daar zag hij hoe zijn broeder Peter omarmde en met liefkozingen overlaadde.
De graaf bleef vol verbazing staan, en vertrouwde naauwelijks zijne oogen.
‘Zijt gij het werkelijk, vriend, die ons bij Pultawa het leven hebt gered?’
Peter verhief zijne hand boven de schouders van Isidor, die hem nog altijd omarmd hield, en toonde den ring. De generaal greep en kuste hem, en toen zijn broeder de eerste betuiging zijner dankbaarheid had ontboezemd, omarmde hij hem op zijne beurt. Hierop al zijne kennis der Russische taal verzamelende, vroeg hij hoe het zijne zuster ging. De knaap verstond de woorden, waarvan de generaal zich bediende, zeer goed; maar het antwoord, dat hij met eene ligt verklaarbare levendigheid gaf, was voor de beide broeders geheel onverstaanbaar.
‘Wat zegt hij?’ vroeg Isidor, ‘zijne ouders zijn dood? Wij willen ze hem vergoeden. Een heilige band bindt ons aan dit kind: zonder Peter hadden de Kosakken ons, terwijl wij sliepen, om hals bragt. Wat zegt hij toch?’
‘Ja, ik weet het niet, want ik heb bijna al mijn Russisch vergeten, dat ik op bevel des keizers geleerd had. Maar wat doet het er toe. Voor pleizier zal hij de reis van Pultawa naar hier wel niet gedaan hebben; zijne familie is zeker ongelukkig; wij zullen ze helpen.’
‘Voorzeker! Gij weet dat ik meermalen van plan was hem met geld te ondersteunen, maar ik wist niet waarheen het te zenden. Wij zijn wat haastig van de goede kinderen gescheiden, en zouden, om hen weder te zien, naar Pultawa hebben moeten reizen, en ik heb zulke herinneringen uit Rusland behouden, dat deze reis niet uitlokkend voor mij was. Maar nu is hij zelf gekomen, en het hangt nu van hem af bij ons te blijven. Ik zal hem leeren een paard te berijden, en daar wij geene beeren hebben, jagen wij op hazen.’
‘Wij hebben later tijd te bespreken wat wij met den knaap willen beginnen,’ zeide de graaf om het opvoedingsplan zijns broeders lagchende. ‘Eerst moeten wij zijne behoeften kennen en weten op welke wijze wij hem kunnen helpen.’
Terwijl de broeders aldus over Peters toekomst spraken, gin- | |
| |
gen zij, den knaap in hun midden nemende, naar het woonhuis. Isidor riep zijn dochtertje, een lieftalig kind van tien jaren, welke, toen zij gehoord had wie de aangekomene was, hem zoo liefderijk te gemoet kwam, dat tusschen hen spoedig eene innige vriendschap ontstond. Ieder der beide broeders had een zoon, die op een instituut, eenige mijlen van het landgoed verwijderd, werden opgevoed. Daar beide van gelijken ouderdom als Peter waren, koos men uit hunne kleederen diegenen, welke Peter het beste pasten, en met hulp eens kamerdienaars was de Russische boer spoedig in een jongen eleganten Franschman van goede familie herschapen. Daarop zette men hem aan eene gedekte tafel, die hij ook na de vermoeijende reis alle eer aandeed.
Zoo zag Peter zich aan het einde zijner wederwaardigheden en in het genot van het gedroomde geluk; een heerlijk landschap breidde zich voor hem uit, dat niet slechts door de natuur, maar ook door den kunstzin der bewoners met alle pracht was versierd; rondom hem bewogen zich verscheidene dienaren, en de weelde van een rijk huis verblindde zijne oogen, waar hij ook heen zag. Zijne kinderlijke verbeelding stelde hem dit alles als zijn eigendom voor, en zijne kinderlijke liefde stelden ook zijne moeder en zijne zuster in dit bezit.
Allengs vernam de generaal door tallooze vragen, den toestand, het ongeluk en de hoop van zijn jongen vriend. De graaf was even edelmoedig, als dankbaar, en zijn vermogen veroorloofde hem, zijne aangeborene zucht tot weldadigheid te volgen, zonder zich te zware offers op te leggen. Hij nam dadelijk het besluit alleen voor Peters toekomst te zorgen, terwijl Isidor op zich nam de arme familie te ondersteunen; maar toch kwam het niemand in den zin hem zoo te beloonen als de jonge Rus gedroomd had.
De generaal en zijn broeder hadden hunne zonen op een instituut, dat onder het bestuur van zekeren heer Boulenois in uitstekende vorming der kweekelingen met de beste inrigtingen van onderwijs in de hoofdstad konde wedijveren. De heer Boulenois was langen tijd in Rusland geweest, waar hij het Fransch had onderwezen; hij genoot door zijne talenten niet slechts in de streek waar hij woonde, maar in het geheele westelijk deel van Frankrijk het vertrouwen van vele familien; zijne vrouw was eene Russische, gen daar hij ook in Moskou gunstig bekend was, hadden ook verscheidene Russische familien hem de opvoeding
| |
| |
harer kinderen toevertrouwd. De generaal kon derhalve niets beters doen, dan Peter naar dit instituut te zenden, waar hij alle middelen vinden konde, om de Fransche taal spoedig te leeren kennen en door grondig onderwijs in de wetenschappen zijnen geest te ontwikkelen.
Isidor bragt Peter zelf in het instituut, om hem aan de bijzondere zorg van den heer Boulenois te bevelen en hem aan de beide jonge graven Bulme als een broeder voor te stellen, dien zij achten en lief hebben moesten.
Peter bemerkte spoedig het geheele onderscheid van zijne levenswijs op het buitenverblijf en op het instituut, tusschen de droomen zijner verbeelding en de ernstige werkelijkheid van zijn leven op school.
De heer Boulenois was de Russische taal zoo goed magtig als ware hij in dat land geboren, en diende tot tolk tusschen den heer Bulme en Peter; hij deelde dezen de goede bedoelingen der beide heeren ten opzigte zijner familie mede, en hoe hij voornemens was haar te ondersteunen tot Peter zelf in staat zoude zijn dit te doen. Daar de instituteur eene groote onwetendheid bij hem ontdekte, zette hij hem de voordeelen eener goede opvoeding uit elkander, en toonde hem aan, dat de heeren Bulme zorgen zouden, dat hij deze ontving, ten einde later op eene eervolle wijze voor zijn onderhoud te kunnen zorgen.
Dit was anders dan Peter zich had voorgesteld, zelfs kwam een oogenblik de gedachte bij hem op, om, als hij toch niet rijk werd en ook hier werken moest, naar zijne moeder en zuster, die zijne afwezigheid zouden betreuren, terug te keeren. Maar zijn eergevoel kwam hiertegen op, en de verstandige opvoeder, wist door het verhalen van de levensgeschiedenis van verdienstelijke mannen, hem te overtuigen, dat hij slechts door eigen inspanning gelukkig kon worden, en zoo zijne eerzucht op te wekken, en hem voor studie en arbeid te winnen, zoodat weldra de grootste zwarigheden hem niet meer konden afschrikken.
De jonge Bulmes behandelden hunne nieuwen makker met opregte hartelijkheid, maar lieten toch bij elke gelegenheid het gevoel van hunnen hoogeren rang doorstralen. Zij verhaalden zonder boos opzet de geschiedenis van Peter aan hunne andere makkers, en dadelijk trok de adeltrotsch der jonge Russen eene grenslijn tusschen hen en den vrijgelaten lijfeigene.
| |
| |
Deze omstandigheid had tengevolge, dat Peter, door zijne schoolmakkers verlaten, al zijne geestkracht aan de studie wijdde, en trachtte door zijne vorderingen althans op de school een overwigt te krijgen. Binnen eenige maanden sprak hij reeds Fransch, en toen hij een paar jaren op het instituut geweest was, was hij een der beste leerlingen, en eenmaal op dien weg, verliet hij dien niet weer; met de bezwaren der oude talen klom zijne vlijt, en zoo spoedig haalde hij den zonder zijne schuld verloren tijd in, dat hij slechts door den symetrischen gang van het schoolplan werd beteugeld. De heer Boulenois, verheugd zijn werk zoo goed te zien gelukken, besloot derhalve de vorming van Peter zelf over te nemen, en vervolgde met hem een eigen weg, die voor zijne vlijt en zijne talenten geschikt was. Na verloop van eenige jaren was Peters opvoeding met een uitstekend gevolg voltooid, dat aan het wonderbare grensde, en de instituteur, met regt trotsch op zijn leerling, gaf den generaal Bulme in de plaats van een half wilden boerenjongen, dien hij hem toevertrouwd had, een wel opgevoeden, zeer ontwikkelden jongman terug, die met vele voorregten toegerust en met schitterende talenten begaafd, eene der wetenschappelijke loopbanen kon inslaan, waarvoor zijn aanleg geschikt was.
Nadat Peter den generaal voor de weldaden gedankt had, welker waarde hij nu eerst regt kon beseffen, en zijn waardigen leermeester voor zijne zorgen, wilde hij naar Rusland terug keeren, om na zulk een langen tijd de zijnen weder te omarmen, wier aandenken hem tot zoo veel vlijt had aangespoord. Maar dit strookte niet met het plan van den generaal, die zijn edelmoedig werk geheel wilde voltooijen door Peter te laten studeren voor de regtsgeleerdheid of geneeskunde naar dat hij kiezen zen zoude. Hij zoude dan moeten besluiten in het belang zijner familie nog zoo lang van hen verwijderd te blijven als hij reeds was. Peter was dankbaar hiertoe bereid en koos de geneeskunde, welke voor zijn menschlievend hart iets bijzonder aantrekkelijks had. De generaal zond hem nu naar Parijs, waar hij hem in zijne eigene woning eene kamer gaf, en zorgde zoo onbekrompen voor zijn onderhoud, alsof hij zijn eigen zoon ware geweest; bovendien was hij de vriend der jonge Bulmes, van wie de een den regtsgeleerden de ander den militairen stand had gekozen.
| |
| |
Ook op de universiteit beschaamde Peter de van hem opgevatte verwachtingen niet; met glans legde hij alle examens af en schreef hij eindelijk met schitterend gevolg zijne dissertatie. Zoo verkreeg Peter Gruskow, nadat hij het regt van Fransch burger had ontvangen den titel van doctor in de medicijnen.
Door den invloed der Bulmes werd onze jonge doctor spoedig in de gelegenheid gesteld om zijne verworven bekwaamheid te toonen, en eenige gelukkige genezingen van ernstige ziektegevallen deden weldra van hem spreken, zoodat zijn naam spoedig ook in aanzienlijke kringen bekend werd. Toen hij eens een wapenbroeder van den generaal van eene zeldzaam voorkomende kwaal, waaraan een ander geneesheer te vergeefs zijne kunst had beproefd, had genezen, nam zijne praktijk zoodanig toe, dat hij onder de gezochtste geneesheeren van Parijs kon worden gerangschikt.
‘Nu,’ zeide de generaal, ‘hebt gij vasten voet gewonnen en eene eervolle positie in de maatschappij ingenomen. Hoe gaarne ik u nog in mijn huis bij mij hield, hebt gij nu meer ruimte noodig, en nu dunkt mij, is de tijd gekomen, om uwe moeder en zuster bij u te nemen.’
Vurig had Gruskow naar dit oogenblik jaren lang uitgezien, en slechts de overtuiging, dat zijne familie door de tusschenkomst van den Franschen Consul te Wilna, van wege den generaal voor gebrek werd behoed, en de berigten, die hij nu en dan van haar ontving, hadden hem eenigzins kunnen troosten over de verwijdering van de zijnen; en toch liet hij, toen de generaal hem zijn voorstel deed, een zwaren zucht hooren, welke in een hoek der kamer werd beantwoord. Deze echo kwam uit den mond van Alice, de eenige dochter van Isidor.
Wij willen niet lang bij deze omstandigheid stil staan; want het was toch niet vreemd dat tusschen deze twee jongelieden van gelijken leeftijd, welke steeds met elkander hadden omgegaan, eene innige genegenheid was ontstaan.
Toen Gruskow des avonde op zijne kamer zat en zijn verleden overdacht, en dit met zijne toekomst vergeleek, trad Isidor, Alices vader, de kamer binnen, zette zich tegenover zijn jongen vriend, legde de voeten over elkander en scheen een ernstig gesprek voor te hebben.
‘Men heeft mij gezegd, Peter,’ sprak de soldaat, zijn knevel opstrijkende, hetwelk bij hem een teeken van buitengewone gemoedsbeweging was, ‘dat gij ons wilt verlaten.’
| |
| |
‘De generaal acht dit raadzaam.’
‘De generaal is een zeer wijs man, en ik wenschte dat men van mij hetzelfde kon zeggen.’
‘Ik versta u niet, mijnheer. Ik geloof niet dat gij u iets hebt te verwijten.’
‘Kunt gij dit ook van u zelven zeggen, Peter?’
‘Welk mensch is zoo vrij van alle gebreken, dat hij dit zeggen kan? Maar wat opregtheid en warmte van gevoel betreft...’
‘Dit bedoel ik juist.’
‘Dan durf ik bevestigend te antwoorden.’
‘Derhalve heeft de generaal zich vergist, als hij dezen morgen eene verstandhouding tusschen u en Alice meende te bemerken?’
Toen Peter deze zinspeling op Alices zucht hoorde, welken hij zeer goed bemerkt had, werd hij doodsbleek.
‘Mijnheer,’ zeide hij, de hand op het hart leggende, ‘ik ben een eerlijk man, die zeer goed weet wat hij uwe edele familie, wat hij zich zelven schuldig is. Ik betuig u op mijne eer, dat tusschen Alice en mij geene verstandhouding heerscht.’
‘Moet ik inderdaad gelooven, dat gij niet weet, dat Alice u hare bijzondere genegenheid schenkt.’
‘Ik heb het niet gewaagd zulk een geluk te hopen.’
‘En als het dan toch zoo ware?’
‘Dan, mijnheer, zoude ik mij voor altijd uit uw huis verbannen; dan zoude ik eer Parijs, ja, des noodig, Frankrijk verlaten, dan dat ik het geluk eener familie verstoorde, welke ik alles, wat ik ben, dank zeg.’
‘Dat is eerlijk gesproken, mijn jongen, of ik heb er geen verstand van. Maar zeg mij, Peter, kunt gij Alice beminnen?’
‘O, ware zij mijns gelijke, dan zoude ik het mijn grootste geluk achten in haar de gezellin mijns levens te vinden.’
‘Is dit waarheid?’
‘God alleen kent de diepte en waarheid van mijn gevoel.’
‘Nu, dan staat u niets in den weg om Alice als uws gelijke aan te zien.’
‘Mijnheer!’
‘Hoor, mijn vriend. Mijn broeder en ik hebben onzen tegenwoordigen rang aan onze eigene daden te danken. Onze vader was een eenvoudig landman, die ons eene goede opvoeding liet geven, hetwelk God hem moge vergelden. Onder den kogelregen verwierven wij onze titels, en met den sabel
| |
| |
hieuwen we ons een adellijk wapen uit; ik behoef derhalve in de uithuwelijking mijner kinderen niet zoo moeijelijk te zijn. Maar al ware ik een nakomeling van Karel den Groote, dan zoude ik nog geen bezwaar maken mijne Alice aan zulk een braaf en talentvol jongman te geven, wiens naam weldra even goed als de onze zal klinken.’
Als versteend stond Peter voor den graaf. Nogmaals moest Isidor zijne gezegden herhalen, om hem van zijn geluk te verzekeren. De verloving had plaats en het huwelijk werd bepaald tegen den tijd dat de familie Gruskow zoude zijn overgekomen.
Wie zal de blijdschap der moeder en der zuster beschrijven, toen zij bij hare aankomst te Parijs haren beminden broeder en zoon in de armen drukten? De moeder weende lang van onuitsprekelijk geluk, toen zij haren zoon aanschouwde, maar hare blijdschap was met eenigen schroom vermengd bij de gedachte welke groote afstand er bestond tusschen hem, die nu een groot heer was geworden, en haar, die in haren nederigen stand waren gebleven; doch Peter wist dezen schroom spoedig te doen verdwijnen, en stelde haar met den eerbied eens zoons aan zijne bruid voor.
De verbinding van Peter met de beminnelijke Alice werd de bron van ongestoord geluk, en de familie Bulme had er nimmer berouw van hem als lid te hebben opgenomen, want hij is nu een der meest gezochte geneesheeren van Parijs en een rijk grondeigenaar.
Isidor Bulme, die na 1815 tot het burgerlijk leven was wedergekeerd, trad na de Julij-revolutie weer in dienst en was tot zijn dood toe, die een weinig na die van zijn ouderen broeder voorviel, een der verdienstelijkste veldheeren van Frankrijk. Maschinka en hare dochter leefden tevreden op eene bouwhoeve, die de beroemde geneesheer voor haar gekocht had, en waar eerstgenoemde in vrede is gestorven, terwijl laatstgemelde daar nog ongehuwd haar verblijf houdt.
Dit alles vernamen wij uit den mond van onzen gids, die niemand anders was dan de voormalige hofmeester van den generaal Bulme, en daarom zoo naauwkeurig met hetgeen wij verhaald hebben, bekend was. Wij betuigden hem hartelijk onzen dank voor zijne mededeelingen. Nog dikwijls was na onze terugkomst te Rotterdam het bezoek bij het graf op Père- | |
| |
là-chaise en de geschiedenis van den beschermeling van den generaal, die daar begraven lag, een onderwerp onzer gesprekken, en zij kwam ons belangrijk genoeg voor, ze op te teekenen en later in bovenstaanden vorm aan ons lezend publiek aan te bieden.
Julianus.
|
|