| |
Eerste Wetenschappelijk Onderwijs in de Meetkunde, ten (ter) dienste van Scholen voor Uitgebreid Lager Onderwijs; door J. Huizinga, Onderwijzer in de Handelswetenschappen, de Wis- en Zeevaartkunde, te Groningen. Met vele tusschen den text (tekst) gedrukte figuren. Eerste Stukje. Te Groningen, bij J. Oomkens Jz., 1860. In klein 8vo., 77 blz. Prijs ƒ 0,60.
In eenen tijd, waarin de mensch, in onze beschaafde Eu- | |
| |
ropesche maatschappijen, meer aan zingenot en geldelijk voordeel denkt dan aan zijne morele ontwikkeling, is het niet te verwonderen, dat de wiskundige wetenschappen worden beoefend, niet zoozeer om de intellectuële vermogens te oefenen en te versterken, dan wel als le moyen à la mode om carrière te maken. Van daar die onophoudelijke regen van nieuwe, onrijpe werkjes over de Algebra en de Meetkunde, die in alle deelen des lands als uit de lucht komen vallen. Geen schoolmeestertje zoo klein, of hij acht zich geroepen en bevoegd, om een werkje over Vormleer, Stelof Meetkunde te kunnen en te moeten schrijven! De minder geleerde zal immers de wezenlijke onbeduidendheid van zijnen arbeid niet opmerken, terwijl de toongevers van de Nederlandsche kritiek, de mannen van ‘de Gids’ en van de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ te veel omhanden hebben, om hunne aandacht op die embryo's van would be any thing te vestigen!! Als de materiële belangen er maar door gebaat zijn, wat komt het er op aan, of de gebruikers van het boekje in het blinde rondtasten? Wij hebben zelfs in onze dagen zeevaartkunde zien doceren, door iemand, die niet eens de voornaamste deelen van een schip bij naam kende, en nooit een' blik had geworpen op het onmetelijke veld van den oceaan! Zouden de volgende schoone dichtregelen niet op die soort van beunhazen in de wiskundige wetenschappen van toepassing zijn:
Wer nach Golde geizt, obgleich kein Gold beglücket,
Braucht alle Stunden zum Gewinn,
Und läuft nach Wucher hin,
Wenn kaum der junge Tag aus weiszen Wolken blicket(?)
En heeft Kingsley niet gelijk, wanneer hij onze negentiende eeuw aldus brandmerkt:
‘This blessed age of ignorance, yclept of science and progress!’
Het zou Referent, die tegen het vaderlandsche spreekwoord aan, gewoon is met de deur in 't huis te vallen, wezenlijk leed doen, indien de lezers dezer Aankondiging uit de hierboven in losse trekken wedergegeven gedachten, die bij hem opkwamen, wilden afleiden, dat deze voorafgaande opmerkingen op den schrijver van dit werkje van toepassing waren. De heer Huizinga is geheel onbekend in de Republiek der Letteren, en Referent verklaart peremptoir nooit zijnen
| |
| |
naam gehoord noch gelezen te hebben, vóórdat het eerste stukje van het ‘Eerste Wetenschappelijk Onderwijs in de Meetkunde’ hem door de geëerde Redactie van dit Tijdschrift ter recensie werd toegezonden. Laat ons dus, geheel onbevooroordeeld, nagaan, wat ons in dit eerste deeltje, door den heer H. geleverd wordt.
De schrijver heeft het geraden geacht, zijn werkje zonder voorberigt in de wereld te zenden. Waarom? - De heer H. zegt het niet, want dan zou hij immers iets vooraf of eene voorrede geleverd hebben. De reden echter is misschien niet zeer ver te zoeken: de schrijver heeft, dunkt ons, op het oordeel van desbevoegden niet willen anticiperen, en, in dat geval, geven wij hem volkomen gelijk.
In de laatste jaren zijn er veel, zeer veel, ja - het moet er uit! - te veel boeken en boekjes over de meetkunde uitgekomen. Doch, men gelieve op te merken, dat het werkje van den heer H. heet: ‘Wetenschappelijk Onderwijs in de Meetkunde!’ Dus, geachte lezers, voilà de l'imprévu, sinon quelque chose de tout-à-fait neuf.
Maar waartoe dien ongewonen titel? Is het welligt om l'engeance fertile der aanhangers van de Voltairiaansche Thomasleer onwederlegbaar te doen uitkomen, dat de Meetkunde geene kunst maar eene wetenschap is? Hij, wien dit niet duidelijk is, leze de noot, welke de schrijver op blz. 1 al aanstonds ter elucidatie van zijne meening den gebruikers van zijn boekje ten beste geeft, alwaar hij op echt beslissenden toon zegt: ‘De Meetkunde is niet eene kunst, maar eene wetenschap!’
Wij, voor ons, gelooven wel degelijk, dat de Meetkunst eene kunst is, die men door leeren zich eigen kan maken, waarna men kan zeggen dat men die kunst kent of weet. Wij zien dus de noodzakelijkheid niet in, waarom de heer H. den leerling, die bij het bestuderen van pag. 1 gecenseerd wordt nog niets te weten, met eene twistvraag bezig houdt, die deze niet zelfstandig kan uitmaken! - Of was alle onderwijs in de Meetkunde tot heden toe niet wetenschappelijk, en heeft de schrijver door deze bepaling allen vroegeren, tegenwoordigen en toekomstigen Meetkunstenaren een lesje willen geven, wegens hetgeen zij niet wisten, weten of zullen weten? Openhartig gesproken, nous jetons notre langue aux
| |
| |
chiens, zoo als de beroem Madame de Sévigné zou gezegd hebben, of, op zijn Hollandsch uitgedrukt: wij weten het niet. - Daarom, hopen wij, dat de heer H., bij het publiceren van het volgende stukje van zijn ‘Wetenschappelijk Onderwijs in de Meetkunde’ wel de goedheid zal willen hebben eenige verklaring te geven van de gronden, die hem bewogen, bovenstaande uitspraak te formuleren. Immers, hij, die geheel vrijwillig voor het publiek optreedt, is dezen onpartijdigen regter rekenschap verschuldigd van de beweegredenen, die hem hebben doen besluiten den gebaanden weg te verlaten, om een nieuw, door hem zelven aangelegd, zijpaadje te betreden. - Uit dien hoofde, achten wij het vooralsnog voorzigtig ons finaal oordeel dienaangaande op te schorten, en zetten alsnu onze beschouwing voort.
Het boekje van den heer H. heeft bij onderscheidene werken over de Meetkunde, dit voor, dat theorie en praktijk hand aan hand gaan. Het is van algemeene bekendheid, dat Kempees voor eenige jaren voornamelijk het ijs heeft gebroken, wat betreft het geven van oordeelkundige voorstellen over de Meetkunde. Plaatst men zich op de hoogte, die de wetenschap (daar vallen wij ongemerkt den heer H. in de armen!) bereikt heeft, dan zal men ons gereedelijk toegeven, dat soortgelijke voorstellen bij de beoefening der Meetkunde onmisbaar zijn. Wel is waar, zijn vele onder de voorstellen, welke in het werkje van den heer H. voorkomen, slechts dorre berekeningen; doch wij zouden onbillijk handelen, wanneer wij hier niet dadelijk bijvoegden, dat het aantal degelijke en doeltreffende voorstellen, die wij er in aantroffen, veel grooter is. Men zij dus, bij deze ervaring niet te streng, maar denke liever:
‘Where is the horse, that never stumbles?’
En wat nu de eigenlijke Meetkunde, de geometrische bepalingen, problemata en bewijzen aangaat, de methode van den heer H. is, in ons oog, goed, - zeer goed zouden wij bijna zeggen, kleefde haar niet één gebrek aan, namelijk, dàt van het te vlug en te vlugtig doorloopen van gewigtige punten, bij welke de schrijver, onzes erachtens, wel wat langer had mogen stilstaan. Als men bedenkt, dat de heer H. in dit boekje van 77 blz., van welke een niet onaanzienlijk deel door de tusschen den tekst gedrukte figuren wordt ingeno- | |
| |
men, en nagenoeg de helft van het overschietende door de voorstellen ter oefening; als men bedenkt, zeggen wij, dat de schrijver reeds op pag. 55 den inhoud der veelhoeken en cirkels behandelt, hoe zoude het dan mogelijk zijn, dat al het voorgaande, met de noodige duidelijkheid, volledigheid en grondigheid in beschouwing ware genomen? En toch, het doet ons genoegen zulks te kunnen zeggen, de heer H. heeft zich, summa summarum, goed gekweten van zijne taak, d.i. van die taak, welke wij meenen, dat hij zich bij het zamenstellen van zijn werkje heeft opgelegd.
Wij gelooven daarom, dat dit boekje geschikt is, om aan leerlingen eener school, waar men meer uitgebreid lager onderwijs geeft, in handen te worden gegeven, evenwel op voorwaarde, dat de onderwijzer geen' raad, geene uitlegging en geene aanhoudende voorlichting spare. Deze drie condimenten zijn onmisbaar bij het gebruik, dat men van het werkje zou wenschen te maken; op die wijze alleen, kan het nut stichten, en zal het ook, naar wij vertrouwen, zijn' weg wel vinden.
Op de typographische uitvoering hebben wij geene aanmerkingen; doch wel op de taal, die beter naar de regelen der grammatica had moeten geschoeid zijn. Reeds op den titel troffen wij aan: ten dienste van, en iets lager: text. - Onbegrijpelijk!...Weet de heer H. dan niet, dat het sedert lang is uitgemaakt, dat het woord dienst vrouwelijk en dat text geheel verouderd is? Kan men dan in Nederland geen mathematicus en tegelijk een taalkundige zijn? Of beschouwen de Nederlandsche wiskunstenaars de edele taalstudie als te luttel en te onbeduidend? - Wij hopen, dat zulks het geval niet zal zijn, want de taal is het hoogste voorregt dat de mensch van het dier onderscheidt, en geene kunst of wetenschap is zoo verheven, noch zoo volmaakt, dat zij hare hulp zou kunnen ontberen! - Doch, dit als axioma aangenomen, waarom geen' bekwamen philoloog te hulp genomen, om de proeven te corrigeren; men zoude dan voorzeker op blz. 2 het lamlendige en kreupele derzelver in plaats van het welluidende harer niet aangetroffen hebben! Groningen, binnen welks muren de geniale Lulofs zoo veel licht heeft verspreid, zal dan toch nog wel één' man weten aan te wijzen, die zuiver Hollandsch kan schrijven, en de heer Oomkens, die,
| |
| |
als uitgever van ‘Lulof's Taalkundige Werken,’ getoond heeft voor geene opofferingen terug te deinzen, wanneer het er op aankomt eene eerzuil voor de Nederlandsche taal, ter leering van tijdgenoot en nageslacht, te helpen stichten, staat in onze schatting en in die van alle letterkundigen te hoog aangeschreven, om zijne persen tot het verbreiden van cacographiën te leenen.
Schrijver en uitgever gelieven onze bescheidene opmerkingen in dank aan te nemen, en er zich bij voorkomende gelegenheid naar te gedragen: het is in hun eigen welbegrepen belang.
Z., Aug. 1861.
L.A.H. |
|