| |
Bezwaren tegen het ontwerp van wet op de nieuwe regterlijke inrigting. 's Gravenhage, H.C. Susan CHz, 1860. Prijs ƒ 0,40.
Deze brochure werd geschreven, terwijl het thans aangenomen wetsontwerp, houdende eene nieuwe regterlijke inrigting bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig was, doch schijnt op het oordeel der vertegenwoordiging weinig invloed te hebben uitgeoefend. Wij kunnen ook niet ontkennen, dat vele beweringen, in dit vlugschrift voorkomende, wat al te vlugtig zijn neêrgeschreven en haren feitelijken grondslag missen. Ten onregte wordt daarin toch de vermindering van het getal hoven als het leidend beginsel dezer nieuwe regterlijke inrigting beschouwd, waarvan al de overige wijzigingen de uitvloeisels zouden zijn. Intusschen heeft de Regering een en andermaal in de gewisselde stukken doen uitkomen, dat het behoud van een hof van cassatie als het grondbeginsel dezer voordragt moet worden aangemerkt. Uit de aanneming van dit grondbeginsel moest noodwendig volgen de aanwijzing van afzonderlijke ligchamen als hoven van appel. Wij willen nu niet onderzoeken, of de Regering de beperking van het aantal hoven niet verder had behooren uit te strekken, maar wij wenschen alleen te rectificeren die opvatting, welke het doet voorkomen, alsof de vermindering van het getal hoven is geweest het leidend be- | |
| |
ginsel, het doel dezer voordragt. Zij is enkel geweest de vrucht eener ervaring door weinigen betwist, welke, nu er sprake was van eene nieuwe regterlijke inrigting, over het weelderige stelsel van elf hoven den staf had gebroken.
Eene andere stelling, die de onbekende schrijver aanneemt, schijnt ons mede toe aan groote bedenkingen onderhevig te zijn. Het betreft het wantrouwen, door hem gesteld in de bekwaamheid van de leden der regterlijke magt, waarin tot dusverre geen waarborg zou gelegen zijn voor eene goede regtspraak. Wij hebben nergens dit wantrouwen onbeschroomder uitgedrukt gezien, dan in dit geschrift, maar het bewijs voor de juistheid dier stelling wordt ook in dit geschrift niet geleverd. De argumenten, door den schrijver bijgebragt, zijn zeer weinig afdoende. Dat Themis tot nog toe zoo slim is geweest om haren blinddoek ten dien aanzien aan het groote publiek over te doen, gelijk de schrijver op bladz. 13 beweert, is niet geheel juist. Dat inzonderheid onder de uitspraken der kantonregters vele gevonden zullen worden, die den toets eener strenge kritiek niet kunnen doorstaan, gelooven wij gaarne, en dat, indien die kantonregters bij de invoering eener nieuwe regterlijke inrigting, hunne betrekking behouden, dit ten nadeele zal zijn van de justitiabelen, ook dit willen wij volmondig erkennen, vooral met het oog op de uitbreiding, welke hunne regtsmagt zal ondergaan. Doch de schrijver ziet hier voorbij, wat hij zelf op bladz. 7 beweerde: ‘Niet wat wel eens het geval kan zijn, maar wat in den regel het geval is, ziedaar de vraag.’ En nu is het niet te ontkennen, dat het wantrouwen, door den schrijver als regel vooropgezet, door de ondervinding niet wordt gewettigd. Dat de partij, die in het ongelijk wordt gesteld, over het gemis van bekwame en kundige regters klaagt, en door appel of cassatie herstel tracht te verkrijgen van het vonnis, ten zijnen nadeele gewezen, wat bewijst het? niets. Dat 48 percent der correctionnele vonnissen, waarvan appel, door den hoogeren regter zijn vernietigd, kan evenmin iets afdoen, want in vele gevallen is die vernietiging niets anders dan eene bevestiging met eene geringe verhooging of vermindering
der opgelegde straf, terwijl, indien de hoogere regter in sommige gevallen de uitspraak des eersten regters vernietigt, daaruit wel volgt, dat die beide
| |
| |
regtscollegiën welligt met geringe meerderheid een verschillend oordeel over de zaak hebben geveld, maar volstrekt niet altijd, dat de hoogere regter beter heeft geoordeeld.
Degene, die slechts eenigzins met de behandeling van regtsgeleerde vraagpunten bekend is, zal ons dan ook wel willen toegeven, dat de vernietiging van eene uitspraak van den lageren regter niet altijd het gevolg is van onkunde of dwaling, maar dikwijls van eene verschillende opvatting der wet, zoodat nog altijd de vraag overblijft, of de ware oplossing door den lageren dan door den hoogeren regter is gegeven. Daarenboven vernietigt deze bewering zich zelve. Wil men de onkunde des regters afleiden uit het aantal uitspraken, dat door een hoogeren regter wordt vernietigd, dan verliest men uit het oog, dat in het stelsel, dat zoozeer aan de onkunde van iederen regter vasthoudt, de uitspraak van den hoogeren regter geen genoegzamen waarborg oplevert voor deugdelijker regtspraak dan van den lageren regter is uitgegaan. Die te veel bewijst, bewijst niets. Men zal toch niet willen beweren, dat de smet, die op onze regters geworpen wordt, alleen den lageren treft, want men ziet dan voorbij, dat in het stelsel der trapsgewijze promotiën, dat bij benoemingen tot een hoogeren zetel in de magistratuur nog altijd pleegt gevolgd te worden, volstrekt geen zekerheid is gelegen dat de hoogere regter zich door kunde en scherpzinnigheid boven den lageren onderscheidt. Heeft hij eenmaal zijne studiën op geene vaste grondslagen gelegd, waarop hij, de maatschappelijke loopbaan ingetreden, deze kan voortbouwen, wat baat het, of men hem een hoogeren zetel aanwijst, zijn inkomen vermeerdert en hem het leven aangenaam en gemakkelijk maakt?
Wij ontkennen dus volstrekt niet dat er in de magistratuur en in het parquet vele leden zullen gevonden worden, wien het aan de genoegzame kennis en ijver ontbreekt: wij komen alleen op tegen het al te donkere tafereel, dat door den schrijver dezer brochure hieromtrent is opgehangen. Te regt zijn dan ook in de vertegenwoordiging tegen dergelijke beweringen krachtige stemmen opgegaan en is men er rondborstig voor uitgekomen, dat Nederland, wat gebrekkigs het aankleve, er zich op beroemen mag dat het regters telt, die met onpartijdigheid en met gemoedelijkheid regt spreken,
| |
| |
en die ten volle bewust zijn van de gewigtige taak, welke hun is opgedragen.
Nogtans, het is niet voldoende dat de regter onpartijdig, gemoedelijk zij: hij moet vooral onafhankelijk zijn, zal zijne regtspraak vertrouwen kunnen inboezemen. Vele bepalingen zijn in de aangenomen voordragt gebragt, waardoor die onafhankelijkheid wordt bevorderd. Aan de reeds in de bestaande wet voorkomende onvereenigbaarheid van het regterlijke ambt met het bekleeden van andere bezoldigde betrekkingen, is eene belangrijke uitbreiding gegeven. Maar wat zal van al deze bepalingen het voordeel zijn, indien niet in eene ruime bezoldiging van den regter de krachtigste waarborg van zijne onafhankelijkheid is gelegen? Of zal men niet meenen dat de nieuwe wet, door aan de eene zijde de onvereenigbaarheid tusschen verschillende betrekkingen uit te breiden en belangrijke neven-bezoldigingen en emolumenten af te schaffen, hoe prijzenswaardig ook, en door aan de andere zijde de bezoldigingen van de regters te behouden op den tegenwoordigen bekrompen voet, meer dan ooit een hinderpaal zal in den weg leggen om onafhankelijke en zelfstandige regters te bezitten? Allezins behartigenswaard en vrij van overdrijving, zijn de opmerkingen, die de schrijver hieromtrent mededeelt, en inderdaad is men geneigd te meenen, dat de Regering zich eene spotternij veroorloofde, toen zij verklaarde, dat de jaarwedden der regters bij deze wet eenige verhooging ondergingen.....zegge van ƒ 100 of ƒ 200, door den schrijver niet ten onregte genaamd het bedrag eener gratificatie aan een klerk op een kantoor, die gedurende een geheel jaar ijverig gepend heeft. Het is waar, in den regel is die ruime bezoldiging voor den regter geene behoefte, daar hij meerendeels behoorende tot den rijken stand, door geboorte en afkomst reeds van zelve onafhankelijk is. Dit is zeker niet te ontkennen, maar juist hierin is het groote kwaad gelegen, dat op deze wijze het regterlijke ambt tot eene bloote eere-betrekking wordt verheven en dienstbaar wordt gemaakt aan de aanzoeken van
hooggeplaatste personen, die aan hunne neefjes of schoonzonen, die op de academie niet hebben gestudeerd, omdat zij rijk waren, eene betrekking willen bezorgen, niet omdat zij daarvoor bekwaam, maar omdat zij rijk en daarom onafhankelijk zijn. De reg- | |
| |
terlijke waardigheid behoort te worden toegankelijk gesteld voor de uitstekendsten ouder de regtsgeleerden, onverschillig tot welken stand in de maatschappij hij behoort, onverschillig of hij eene aristocratische of eene nederige levenswijze volge, maar niet langer een toevlugtsoord te zijn voor de rijken alleen, die naar den titel jagen en nooit met hun lot tevreden, steeds trachten op te klimmen tot eene hoogere waardigheid, om daardoor meer aanzien en invloed te verkrijgen. Dit nu kan alleen geschieden door den regter ruim te bezoldigen, naar regt en verdienste te bezoldigen, door de ervarenste pleiters, den kern der balie, over te brengen in de magistratuur en op deze wijze een élite van voortreffelijke en onafhankelijke regters te vormen, in wie de regtzoekende in alle zaken, zelfs in die, waarover thans scheidslieden gewoon zijn te oordeelen, zijn volkomenste vertrouwen kan stellen en aan wier regtspraak hij zich gaarne onderwerpt. Bezuiniging moge op het tijdstip der grondwetsherziening ook voor de vestiging eener nieuwe regterlijke organisatie het eerste bestanddeel zijn geweest, zij is het thans in veel mindere mate. Nu de toestand der schatkist zoozeer is verbeterd, mag goed regt niet aan goedkoop regt, mogen goede regters niet aan goedkoope regters worden opgeofferd, indien men bedenkt, dat het hier eene uitgave betreft, waarbij de hoogste, wel mogt de heer Wintgens zeggen, de teederste belangen van alle ingezetenen, zonder onderscheid van stand, woonplaats of politieke denkwijze kunnen betrokken worden. Waarom, vraagt de schrijver, deinst men zoo terug voor eene verhooging van het eindcijfer van het vierde hoofdstuk
der staatsbegrooting, wanneer toch het algemeen belang die verhooging zoozeer vordert? Wij vragen het met hem, maar wij vragen tevens: wat zal uwe nieuwe regterlijke inrigting baten, wat nut zullen al de verbeteringen en hervormingen, welke gij wenscht in te voeren, opleveren, indien gij niet vóór alles voor kundige, wel onderwezen, behoorlijk opgeleide regters zorgt, de lang genoeg vertraagde regeling van het hooger onderwijs niet tot stand brengt, en het inkomen der regters wel eenige, maar niet eene belangrijke verhooging doet ondergaan? Wij verheugen ons, dat al deze zoozeer gewenschte maatregelen kunnen tot stand komen, zonder dat de in werking treding der nieuwe wet daardoor zou behoe- | |
| |
ven te worden belemmerd, en wij eindigen met den schrijver vooral hiervoor onzen dank te betuigen, dat hij op eene billijke verhooging der regterlijke bezoldigingen met kracht en overtuiging heeft aangedrongen. Wordt de aandacht op dit punt toch voortdurend gevestigd, dan zal de Regering hierin eenmaal moeten voorzien.
J.S. |
|