| |
Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters, bijeenverzameld door Dr. E. Verwijs, Leeraar in de Nieuwe Talen en Geschiedenis aan het Gymnasium te Franeker. Tweede deel. Geestelijke en burgerlijke poëzij. (Te) Zutphen, (bij) Willem Thieme, 1859. In gr. 8vo. II en 213 blz.
In het tweede deel zijner Bloemlezing geeft Dr. Verwijs proeven van de geestelijke en burgerlijke poëzij der middeleeuwen. Eerst lezen wij bij hem fragmenten uit den St. Brandoen, den Theophilus en het gedicht Vanden levene ons heren. Daarna uit Maerlants werken, Der naturen bloeme, het Leven van St. Franciscus, den Spiegel historiael, de Heimelijkheid der heimelijkheden en den Rijmbijbel. Van zijne strophische gedichten zijn de twee schoonste, Der kerken claghe en Vanden lande van overzee opgenomen.
Maerlants school leeren wij kennen uit gedeelten van den Grimbergschen oorlog, de kronijken van Jan van Heelu, Melis Stoke en den pastoor van Velthem en de twee leerdichten van Jan van Boendale, dat van Jan de Weert en den Mellibeus. De proeven zijn doorgaans met oordeel gekozen. Ik keur het goed, dat de heer Verwijs de beste stukken heeft opgenomen, al is het ook, dat zij hem, die er niet meer van kent wel eens een te gunstig denkbeeld van het gedicht in zijn geheel geven, wat b.v. het geval is met de hier medegedeelde beschrijving der hel uit het gedicht Vanden levene ons heren. Ik zou zelfs wenschen, dat hij het overal gedaan en in plaats van het verhaal der schepping, een ander ge- | |
| |
deelte uit Maerlants Rijmbijbel gegeven had. Wat vóór de uittreksels uit elk gedicht omtrent dat gedicht zelve en den schrijver gezegd wordt is kort en zakelijk. Dit wil nogtans niet zeggen, dat ik overal het oordeel, dat Dr. Verwijs er over velt, zou willen onderschrijven. Hij noemt den St. Brandaen ‘een verward mengelmoes van oudheidensch bijgeloof, eene herinnering aan de vroegere godenleer en een ziekelijk kloostermysticisme.’ Ik geef hem daar volkomen gelijk in; maar, om billijk te zijn, had hij er moeten bijvoegen, dat wij dit in een gedicht uit dezen tijd en over dit onderwerp niet anders konden verwachten. Bijna al de wonderen die St. Brandaen zag, vinden wij ook nog bij latere schrijvers vermeld, die ze voor even geloofwaardig hielden als de dichter die de reis van den heilige beschreef. Ik twijfel of er wel iets in is, wat Maerlant als leugen zou verworpen hebben. Want Dr. Verwijs zegt wel, van den St. Franciscus van dezen dichter sprekende, dat hij dien vertaald heeft, ‘misschien wel om door de vertaling van dit hyperorthodoxe werk zich van de blaam van onregtzinnigheid te zuiveren, dien hij door de vertaling van den Rijmbijbel op zich
had geladen. Anders moet het,’ voegt hij er bij, ‘onze verwondering ten hoogste opwekken, dat een verlicht en vrijzinnig man als Maerlant de dolzinnige, walgelijke en belagchelijke wonderen van een heilige heeft kunnen behandelen, voor wien hij, hoe getrouw zoon der kerk ook, geen de minste sympathie kon gevoelen.’ Maar ik geloof in tegendeel, dat juist die wonderen Maerlant aantrokken. Hij haatte de romans en liet geene gelegenheid voorbij gaan om dien haat lucht te geven, doch het was niet om het wonderbare dat zij bevatten, maar omdat dat wonderbare leugen was. Waar hij het daarentegen voor waarheid hield, was hij er alles behalve afkeerig van. Men zie slechts hoevele wonderverhalen van allerlei soort zijne werken bevatten, hoe gaarne, hoe breedvoerig, hoe naauwkeurig hij ze vertelt. En was Franciscus voor het overige in het geheel de man niet, met wien Maerlant sympathiseerde, - wij geven dit Dr. Verwijs ten volle toe, - zijn consequent streven naar één doel, de kracht en vastheid van wil, die er bij al zijne dweeperij en bij al de dwaasheden die hij verrigtte (in Maerlants oog evenwel zoo dwaas niet al het onze) in den heilige zigtbaar
| |
| |
waren, maakte dat de dichter hem hoog genoeg stelde, om, toen zijne Utrechtsche vrienden het verlangden, bereid te zijn Bonaventuraas werk in dietsche rijmen over te gieten.
Dr. Verwijs had in dit deel van zijne Bloemlezing een moeijelijker taak te volbrengen dan in het vorige. Van verscheidene der gedichten, waarvan hij hier uittreksels geeft, bezitten wij slechte teksten. Hij heeft ze, waar hij er fouten in vond, daarvan gezuiverd en is hierin meestal gelukkig geslaagd. Er zijn echter veranderingen gemaakt, die ik niet noodig zou achten; verscheidene plaatsen daarentegen onveranderd gebleven, die naar mijn oordeel verbetering behoeven. Zoo zal men men in de uittreksels uit de Velthemsche Kronijk, I vs. 22, in plaats van Ic soude wel moeten lezen Hi soude, en in plaats van uutgescoren, vs. 75, uutgecorèn. Vs. 108 is het woord daar te veel. II vs. 83 vermoed ik, dat voor wesen gelezen moet worden wise.
In cap. IV vs. 24-40 zijn tweemaal twee regels ingevoegd. Ik geloof dat het nog al bezwaar in heeft, aan te nemen, dat de afschrijver, al weten wij dat hij een slordig afschrijver was, tweemaal zoo kort na elkander een paar regels heeft uitgelaten. De plaats is, dunkt mij, op eenvoudiger wijze te verbeteren. Een knaap komt binnen terwijl de koning en zijne ridders zijn gezeten.
‘Deus! hoe gerne soudic weten,’
Sprac die gene, ‘wat heren dit waren,
Die hier sitten in desen scaren
Ende berichten een der dinc.
[Daer mi 't herte meest toe hinc.]
Deze laatste regel is bijgevoegd; zonder noodzakelijkheid zou ik meenen: die dinc ziet op de zaken waarom de knaap hier verschenen is en heeft voor hem, want hij spreekt bij zich zelven en niet tot eenen der aanwezigen, geene nadere bepaling noodig.
De volgende regel,
Doe sach hi omme al den rinc,
bijgevoegd om een rijmregel te hebben, vervalt dan insgelijks.
De dichter gaat voort:
| |
| |
Ende begon daer op ten conine,
Ende so vort tote Lancelote.
‘Ja!’ seit hi, ‘sint dat dese genote
So willic Lancelote clagen dan
Mijn verdriet, ende els genen man
Hi zal mi wreken, wetic wale!
Nu maecs den conine nember tale
Want hine can hem selven berechten,
Wat soudi dan over mi vechten?
De derde van deze regels levert geenen goeden zin op. Dr. Verwijs wil er daarom twee tusschen voegen, namelijk,
Mi niet en connen helpen wale
Ende niet en achten mire tale.
Maar deze regels voegen daar niet wel. Hoe weet de knaap, dat de ridders die hij reeds voorbij gegaan is hem niet kunnen helpen? Er is niets gebeurd, waaruit dat bleek. Mij dunkt de afschrijver, die toch reeds genoeg te verantwoorden heeft, wordt hier van te zware misdaad beschuldigd. Geene twee regels, twee letters slechts heeft hij weggelaten. De knaap, zoo zegt het verhaal, begint met den koning en gaat zoo de rij der ridders langs. Hij komt eindelijk aan Lancelot.
‘Ja!’ seit hi, ‘sint dat dese genote,
So willic Lancelote clagen dan
Mijn verdriet, ende els genen man.
Hi zal mi wreken, wetic wale!
Door de invoeging van het woordje is, men ziet het, is de fout hersteld. Sint dat moet hier in de beteekenis van nademaal genomen, zoo als b.v. Lekensp. III. 3. 552.
Eindelijk leze men nog in den volgenden regel En of In (dat is ic en) voor Nu. ‘Nu Lancelot genoot is,’ zegt de knaap, ‘klaag ik mijn leed niemand anders dan hem: hij zal mij wreken. Den koning spreek ik er niet meer van: hij kan zijn eigen pad niet schoon houden, wat zou hij mij dan helpen?’
Wat verder lezen wij:
Van allen sheren conincs gesinden,
Sone heeft niement macht gemene
Dit te doene dan gi allene.
De eerste bij Lelong onverstaanbare regel is op uitmun.
| |
| |
tende wijze verbeterd. Alleen zou ik er de laatste letter nog wenschen af te werpen en te lezen:
Van al sheren conincs gesinde,
want gesinde in de beteekenis van medgezel, dienaar, herinner ik mij niet ooit in onze oude taal te hebben aangetroffen; als collecticum daarentegen komt het veel voor. Gemene in den volgenden regel verhindert niet het als zoodanig op te vatten: het wordt achter andere collective woorden op dezelfde wijze gevonden.
In het volgende caput wordt (vs. 13) voor
Die nie was na wives figure
vereischt: ene die lelikste creature. Uit het volgende vs blijkt het.
Bij eenige andere kleinigheden, zoo als cap. V vs. 80, in stede, voor in die stede, vs. 97 Ende voor En, enz. wil ik mij niet ophouden; ik mag echter niet nalaten op eene verandering te wijzen, die ik voor geene verbetering houde en die ik vertrouw, dat Dr. Verwijs bij nader inzigt ook herroepen zal. Cap. V vs. 95 lezen wij bij Lelong,
Walewein, die doe op stont,
Ende seide: bi trouwen, dit sal ic wreken.
Heeft misschien Lelongs interpunctie Dr. Verwijs in de war gebragt en hem verleid om die voor het relativum aan te zien, en om die reden hier eene fout te vermoeden en ende weg te laten? Dat woord behoort hier echter te blijven. Want werpen wij het uit en beschouwen die als relativum, dan is het opstaan van Walewein eene daad, die in het voorbijgaan vermeld wordt, die tegelijker tijd met zijn spreken plaats had, maar voor het overige daarmede in geen verband stond. Doch dat is de meening van den schrijver niet. Het waren geene gelijktijdige daden; eerst stond Walewein op, toen sprak hij, en beide, het opstaan en het spreken, zijn hier gevolgen van het gezegde van den bode, beide zijn hier van belang. Onze ouden gebruikten ook zooveel relativa niet als wij, die er onze zinnen dikwijls lang, duister en koud door maken. Die is hier demonstrativum en staat
| |
| |
bloot expletief, zoo als onze ouden het zeer veel gebruikten, en ons volk het nog gebruikt. Ende is dus zonder eenigen twijfel van den schrijver afkomstig.
Nog ééne opmerking. Zij betreft een van die prachtige απαξ λεγομενα, die hier en daar in oude handschriften of drukken voorkomen en waar onze geleerden van vroegere dagen, die alles, zelfs het onverklaarbare konden verklaren, wel weg mede wisten, maar waar die van den tegenwoordigen tijd de beteekenis niet van weten op te geven - omdat zij geene beteekenis hebben. Het is caesualle, dat wij cap. I vs. 29 lezen. Waarschijnlijk heeft Prof. de Vries het in zijne Middelned. Taalzuivering (ik heb dit boek nu niet bij de hand) niet vermeld, want dan zeker hadden wij het hier niet aangetroffen. Het is niet moeijelijk te herstellen. Slechts de twee eerste letters zijn bedorven. De letter m zag de afschrijver voor ca aan en las caesualle voor mesualle.
Ten slotte beveel ik het werk van den heer Verwijs allen aan, die in onze oude letterkunde belang stellen. Met genoegen zullen zij hier van menig stuk eenen beteren tekst lezen, dan zij tot nu toe bezaten, en kennis maken met Jan van Broedale, hun nog onbekende Teesteije, een der merkwaardigste gedichten, die ons uit de middeleeuwen zijn overgebleven.
Den Ilp.
P. Leendertz Wz. |
|