Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 330]
| |
Bedenkingen over en tegen de beoordeeling van Ernst en Luim - Betuwsche poësie. - Te Tiel, bij H.C.A. Campagne, 1859.Zie Letteroefeningen voor April 1861Ga naar voetnoot(1).
Toen ik in de laatste April-aflevering van dit maandwerk eene recensie van bovengenoemd werkje aantrof, dacht ik bij den eersten aanblik van dat late verschijnsel, aan het oude spreekwoord: ‘Hoe later op den avond, hoe schooner volk.’ De kennismaking met die beoordeeling viel mij echter zóó tegen, dat ik, hoezeer vijand van twistgeschrijf, niet kon nalaten daartegen eenige bedenkingen in het midden te brengen. Referent vangt aan met te wijzen op den titel dien het boekske draagt, ‘Ernst en Luim’ goed! maar ‘Betuwsche poësie,’ dat lijkt er niet naar! In het geheele bundeltje, zegt hij, is niets dat daaraan doet denken. - Ik meende mijn werkje aldus te mogen noemen, omdat de natuur en de locale omgevingen in de Betuwe, op weinige uitzondering na, de eenige waren, waarvan ik de indrukken in mijne eerstelingen poogde terug te geven; maar wil men die benaming nu alleen als individueel geldend aanmerken, ik heb er vrede mede, doch moet van de andere zijde dan toch Referent vragen of hij meerdere stukjes, zoo als: ‘aan den Betuwschen ekster, - Bij oude wapenen,’ enz. op zijnen togt niet heeft ontmoet? Welk een ophef Referent overigens van deze aangelegenheid ook bij herhaling make, ieder gevoelt dat het ten aanzien van de waarde van het werkje zelf niets te beduiden heeft en eigenlijk geen ander bewijs levert, dan van eene opzettelijke hatelijkheid, die Referent reeds bij den aanvang van zijn werk bezielde, en waarvan ik nader moet doen blijken. In mijn voorbericht gaf ik te kennen, dat ik aan mijn werkje hoegenaamd geene waarde hechtte, overtuigd als ik was van de vele gebreken die deze ‘eerstelingen’ aankleefden. Referent voegt mij in weerwil dezer nederige verklaring toe: ‘de heer Q. gaf dit boeksken uit pour se voir imprimé.’ | |
[pagina 331]
| |
Ik vraag: ‘is dat eerlijk, is dat een standpunt, waarop zich de critiek plaatsen mag?’ Wat ik van mijn werkje hoopte, - beoordeelingen van sommige mijner vroegere dicht-proeven in dit en andere maandwerkenGa naar voetnoot(1), gaven eenigen grond voor de verwezentlijking van die hoop, - was, dat men ‘in het misschien luttel goede de schemering van een opkomenden dag zien mogt.’ - Let wel! de schemering van een dag die nog moet aanbreken - niets meer! Hierop roept Referent mij toe: ‘Wij kunnen in het geleverde niet zien, wat gij begeert! er straalt ons op verre na geen “dageraad,” geen ster geen licht van hemelschen oorsprong in tegen.’ Ik vraag andermaal, is dat waarheidlievend, en kenmerkt die schreeuwerige en overdrijvende toon eene eerlijke critiek? Op de woorden waarmede ik mijn voorbericht aanving, en die op het ontstaan van het bundeltjen doelen, als: ‘Ledige oogenblikken gepaard aan hooge ingenomenheid met letterkundige studiën,’ vaart Referent aldus uit: ‘Juist die ongelukkige ledige oogenblikken, toen gij met uwe handen geen weg wist, en die hooge ingenomenheid met letterkundige studiën, die zoo ligt willen voor kunnen, liefhebberij voor genie doet doorgaan, zijn hier de oorzaak! Als gij een man waart, u zelf bewust, hadt gij tegen beider verzoekingen naauwgezet moeten waken!’ Ik merk aan, dat de uitdrukking ‘met zijne handen geen weg weten’ alleen gebruikelijk is om de ‘Lange Weilen’ van eenen straatjongen te karakteriseren en hier door Referent even ongepast als onbeleefd wordt bijgebragt. Doch dat hatelijke eens daargelaten. - Zijn aanval op die ledige oogenblikken en die hooge ingenomenheid met letterkundige studiën is nog niet ten einde - neen, al bestaat er zelfs aanleg, zoodat er aan ‘echte ontwikkeling’ kan gedacht worden, en het willen bepaald kunnen wordt, dan nog, zegt Referent, zijn die studiën en die oogenblikken gevaarlijke vijanden die ‘ernstig moeten worden bestreden.’ - Zie hier de gevolgtrekkingen van die leer: Bestaat er lust om eenen dichter te lezen of te bestuderen, goed! maar men zij op | |
[pagina 332]
| |
zijne hoede! - Bezit men bij die geneigdheid echter, aanleg, vernuft, men stoote dan de werken van zoodanigen dichter van zich weg; want reeds de ingenomenheid met letterkundige studiën is gevaarlijk voor de ‘echte ontwikkelingGa naar voetnoot(1).’ Daarenboven, geen ledige oogenblikken! - al heeft ook de letterkunde haren rijkdom hoofdzakelijk er aan te dankenGa naar voetnoot(2), het doet er niet toe! ‘die oogenblikken zijn ook vijandig en dienen ernstig bestreden!’ Professor Ter Haar, Ds. Beets, Jansonius, Ten Kate, als zoovele anderen, die geroepen zijt uw leven aan de gewichtigste werkkringen te wijden, gij hadt reeds lang moeten zwijgen! en wilt gij naar Referents woorden luisteren en niet langer aankleven wat ‘ernstig moet bestreden,’ - legt dan nog uwe dichtpen neder! Voorwaar, mijnheer de Referent! dit is meer dan een enkel pogen om wat vroege voorjaarsbladeren te verstrooijen, zoo als gij te mijnen opzigte beweert, het is niet minder dan een finale moordaanslag op een groot gedeelte van de productie der kunst, en is het mij niet gegeven u verder te kennen dan uit het hier geleverde, het is nogtans genoegzaam om u te kunnen verzekeren, dat gij op den zetel der critiek niet te huis behoort en verstandig zoudt handelen, door u nimmer weer op eene verhevenheid te plaatsen, waar men, gedachtig aan zulke onzinnigheid, u niet dan met een spotlach kan gadeslaan. - Doch ik wil nu Referent in zijne meer regtstreeksche beschouwingen over mijn boekske volgen, om te zien, of ook ten deze wel alles den echten stempel draagt, wat voor gangbare munt wordt aangeboden - Referent klaagt over den vorm van het door mij geleverde - die vorm is gebrekkig, zegt hij, maar hij wil dat gebrekkige ‘vergeven en vergeten’ als hem uit dien vorm maar eene enkele bezielende idée toespreekt. - Nu is hij er echter niet in geslaagd, in het geheele werkje zulk eene idée te vinden. - ‘Hij deed,’ het zijn zijne eigene woorden: ‘een droeven togt.’ - Doch zonder bewijzen is, bij eene eerlijke toedragt van zaken, niemand te veroordeelen; dit begrijpt Referent en hij betuigt het zelf met ronde woorden: ‘dit oordeel (namelijk dat er geen | |
[pagina 333]
| |
enkele bezielende idée in te vinden is, en dat het geheele bundeltje niet dan uit slecht berijmde gemeenplaatsen bestaat) moet worden gestaafd!’ Meen echter niet, Lezer! dat Referent eerlijk genoeg zijn zal, bewijzen hiervoor te leveren, laat staan het te beproeven - neen, zien wij slechts verder. - Naauwelijks heeft hij de noodzakelijkheid voor die bewijs-voering erkend, of hij begint met uitvlugten. Er is plaatsgebrek - maar daarenboven, zoo gaat hij in eenen adem voort - al ware hem die plaatsruimte eens geschonken, hoe, zegt hij, ‘zou hij het aanleggen, om den schrijver het gemis te doen gevoelen van iets dat hij niet bezit en waarvan hem dus ook het regte gevoel en begrip ontgaat.’ - derhalve: Referent erkent hier zijn vermogen, om iemand het gemis te kunnen doen gevoelen van eene geniale hoedanigheid; maar dan moet die andere met hem, ook deelgenoot zijn van zulk eene eigenschap. - Lezer! Referent rigt hier bij uitsluiting het woord tot u, maar ik vraag u in gemoede: hebt gij ooit zulk eene bewering en zooveel arrogantie zien aan den dag brengen? Zijne stelling heeft iets van de regelen betrekkelijk de magneet-werking, of mogelijk is het een attribut van het hedendaagsche spiritisme, dat wij echter niet dan bij name kennen. Hoe het zij, - wij allen, schrijver en lezers (dan zeer weinigen moeten toch met Referent dat hoog géniale deelachtig zijn) worden hier voor goed, en als met eenen slag incompetent verklaard voor het onderzoek naar de waarheid van het door Referent beweerde, en zullen nu maar, op zijn eerlijk gezicht af, hebben te gelooven, dat in den geheelen bundel geene enkele idée te vinden zij, die eenigen aanleg dicteert, en nemen wij dit nu maar aan, - natuurlijk omdat Referent het zegt, dan brengt hij ons als van zelv' tot den vorm terug, waarvan hij anders het gebrekkige zou hebben ‘vergeven en vergeten.’ - De citaten toch die nu worden bijgebragt, zegt hij, zullen dan ook meestal maar moeten dienen om de onvolkomenheid van dien vorm te bewijzen, al komt vaak de armoede der gedachte daarbij tevens aan het licht?! - In dat woordje ‘vaak’ ligt hier eene kleine retraite; waarschijnlijk is dit echter een viertal letters tegen bedoeling van Referent uit de pen gevloeid en zoo ja? dan geef ik hem dat woordje gaarne terug. - Doch ter zake, het hoofddoel van Referent zal dus | |
[pagina 334]
| |
zijn het gebrekkige in den vorm aan te toonen, (het besef daarvoor bleef naar zijn oordeel dan toch in onze magt) en hij vangt nu aan met aanhalingen uit drie in den bundel voorkomende verzen. Ik merk echter op, dat die verzen, naar de veelal daaronder geplaatste jaartallen tot de eersten mijner eerstelingen behooren en zich daarom wel door de meeste gebreken, - die ik echter nergens ontken, - moeten onderscheiden. - Had Referent tot zijn onderzoek stukjes van lateren datum, bijv.: ‘Het spinnelied, Aan den Betuwschen Ekster, De bloemendief,’ en zoovele anderen gekozen, ik zou hem op dit punt meer goede trouw hebben toegekend; doch zien wij nog wat hij bij zoodanige keuze heeft aan te merken. - Het eerste stuk dat hij aanvalt is getiteld: de verloren Advocaat - het verhaal daarvan is naar zijne meening onsmakelijk en walgelijk. - Ik heb hierop alleen te zeggen, dat het door mij met eene kleine wijziging, van den Hoogduitschen dichter Langbein, is overgenomen, die het denkbeeld aan de Arabische vertellingen in de ‘Duizend en eene Nacht’ ontleende leende en dat elke smet hetzij ten regte of ten onregte op dat verhaal geworpen, derhalve tevens den kunstsmaak dier beide klassieken moet gelden. Maar letten wij op de citaten uit dat stuk. Het eerste moet dienen om dat onsmakelijke of walgelijke? aan te toonen, hier over heb ik echter afgedaan. - Het tweede citaat is uit het slot van dat vers en moet strekken ten bewijze voor het gebrekkige in den vorm. - Om den lezer echter een helder inzicht in de zaak te geven, moet ik eenige regelen, dat citaat voorafgaande, mededeelen. Zij luiden aldus: Ga elk het bijgeloof te keere!
Die plaag, die pest der maatschappij,
Waar zij nog onbedwongen, vrij,
Den schepter voert ten troon geheven,
Wordt meenigeen een naam gegeven,
Dien 's Eewigen gedenboek wraakt! enz.
Men ziet, het mannelijke wordt dáár, door de verpersoonlijking tot het vrouwelijke overgebragt en het spreekt van zelf dat de persoonlijke voornaamwoorden in den loop van dat slot zich daarnaar moeten regelen. Referent gaat echter, na vermeld te hebben dat ik van het bijgeloof spreek, zonder | |
[pagina 335]
| |
van die verpersoonlijking gewag te maken, in zijn citaat die voornaamwoorden tot het mannelijke overbrengen en stelt dan de verwarring en het hoogst gebrekkige in den vorm, dat natuurlijk daardoor ontstaat, voor mijne rekening. - Bedenkt men nu hierbij dat ik te dezen, om slechts van een enkelen te spreken, naar een door VondelGa naar voetnoot(1) gegeven voorbeeld handelde, dan volgt hieruit dat Referent zelfs met de eerste regelen der poësie onbekend is, en er als zoodanig zoo ergens, zeker ten opzichte zijner critiek aan een ‘willen zonder kunnen’ moet gedacht worden. Het tweede stuk waarover ik gehekeld wordt is getiteld: ‘Bij een Kerkhof.’ Het dagteekent van het jaar 1844 en is dus wel de eerste vrucht mijner letterkundige bemoeijingen. - Referent zegt er alleen van dat het zeker bij geen Betuwsch kerkhof is? haalt er de eerste regelen van aan en zet er dan het brandmerk op door zijn ‘Il ny à pas de raison pour que câ finisse.’ Ik zou nogtans die magtspreuk trotseren door het vers in zijn geheel af te schrijven, ware het niet dat ik vreesde bij al te groote uitvoerigheid, mij de plaatsing van dit betoog ontzegd te zien. Ik wend dus, hoe noode, mijn blik daarvan af, terwijl ik bij den gegeven leidraad ga opmerken, wat Referent op een in den bundel voorgaand maar voor zijne beschouwingen tot het laatst bewaarde stuk heeft aan te wijzen. Dat stuk is getiteld: ‘Eduard en Eleonore’ en het droevig verhaal dier beide gelieven is door mij naar eene overlevering bewerkt, die reeds meermalen aan anderen hier te lande de stof tot een dichtstuk heeft opgeleverd. Al aanstonds moet ik opmerken, dat aan den aanhef van dat vers door Referent een verkeerden zin wordt toegedicht. De bedoeling van die aanhef is deze: ‘Zangster! begeef u naar die oorden, waar een milder aether gevonden wordt en beschrijf ons van die oorden het natuurschoon. Was er van een opstijging naar den dichterhemel sprake, zoo als Referent wil doen gelooven, dan had ik voor het onbepaalde: daarheen het bepaalde: omhoog, en voor reiner aether de uitdrukking van reinen, of voor het minst die van | |
[pagina 336]
| |
reinsten aether moeten bezigen. Referent zal mij dit gewonnen geven, wanneer hij zich de Mythologische verhalen hierop betrekkelijk, slechts eens goed gelieft te herinneren. Doch deze valsche greep moest gedaan worden, om het geschikte standpunt te bereiken, waarvan hij met te beter succes zijne aardigheden zou kunnen debiteren. En wat is nu eigenlijk de zaak? In den 13den regel van het geleverde citaat staat hunne en dàt woord brengt in de verschillende plaatsaanduiding van het vers eenige verwarring. Men stelle echter voor dat woord (het is met het oog op het verband, eene dadelijk opvallende drukfout) ‘hàre’ en alle misverstand is opgeheven, en alle redeneringen, naar aanleiding hiervan door Referent gehouden, blijken tirades, die het schouderophalen, dat men over mij wilde bewerken, op hem zelven doen nederkomen; terwijl dat schouderophalen misschien nog met een blik van afkeuring zal verzeld gaan, wanneer ik nog mededeel, dat door een in het ter beoordeeling gezonden exem plaar mijner verzen gestoken stuk, aan Referent is berigt, dat die drukfouten niet voor rekening van den schrijver konden komen, dewijl deze tijdens de uitgave van zijn werkje, de correctie der proeven aan een ander moest overlaten. Hiermede ben ik Referent tot aan het einde op den voet gevolgd. Hij begon met mijne meeningen en verwachtingen omtrent mijn boekske te overdrijven en gispte met stellingen waaromtrent men vragen moet of zij niet van dezelfde hand afkomstig zijn, die het bekende: ‘heisch op heisch neêr in 't knekelhuis’ in de wereld bragt. Hij bepaalde zich bij aangelegenheden van ondergeschikt belang, waarbij hij nog zijne onkunde verried, terwijl hij onder het rumoer dat hij over die nietigheden verwekte, zich door een vluggen handgreep van de hoofdzaak poogde af te maken en dit alles met verloochening van een door alle tijden gehuldigd beginsel: ‘dat alleen het streven naar het goede op zich zelf reeds loffelijk zij.’ Lezer, had ik recht mij over de handelwijze van Referent te beklagen? en kan een vonnis in dier voege gewezen als beslissend worden aangemerkt?!
Elst, April 1861. M.L.Q. |
|