Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
De aarde en hare wonderen. Natuurkundige beschrijving van hetgeen zij is en hetgeen zij bevat. Naar het Hoogduitsch van Dr. W.C. Wittwer; door Corstiaan de Jong. Met een aantal in den tekst gedrukte houtsneefiguren. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker, 1859.In de reeks van goede en goedkoope werken, voor verschillende takken van wetenschap door de H.H. van Druten en Bleeker uitgegeven, komt eene voorname plaats toe aan het hierboven genoemde werk, dat ook in Duitschland zoo gunstig ontvangen is. Reeds vroeger werd bij het bespreken van ‘de aardbol, door Dr. G.H.O. Volger’ op dat werk gewezen, waarvan de Hollandsche vertaling toen nog niet in haar geheel verschenen was. We beklaagden het toen, dat we niet in de gelegenheid waren de waarde dier beide werken van gelijke strekking, vergelijkend te beoordeelen, maar wezen vooral op de hooge waarde van het geologisch gedeelte van Volger's werk, als waarin de onderrigt zoekende lezer op bevattelijke wijze bekend gemaakt werd met de Neptunistische opvatting van de veranderingen, die de oppervlakte en de korst der aarde sedert hare wording tot op den tegenwoordigen tijd ondergaan hebben. Het werk, dat hier te bespreken valt, heeft naar mijn inzien zijne hoofdverdiensten daarin, dat het gedeelte handelende over ‘de aarde als hemelligchaam,’ zoo helder en bevattelijk uiteengezet is. Volgens eene behandeling in eene der jongste nommers van ‘de Gids’ geplaatst, van het door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegeven wordend werk der heeren A. Winkler Prins, zou juist dit gedeelte van de natuurkundige beschrijving der aarde, in het laatstgenoemde werk minder voortreffelijk zijn. Wanneer die beoordeeling, die eenigszins tegenover staat aan eene meer gunstige in eene der vorige afleveringen van dit tijdschrift opgenomen, over het geheel juist genoemd mag worden, hoewel ik bijna meenen zou, dat enkele aanmerkingen van den Ref. in de Gids wel wat breed uitgemeten zijn - dan verheug ik mij te meer, dat het werk van Dr. Wittwer, in dit gedeelte vooral, weinig aanmerkingen zal toelaten. Een | |
[pagina 316]
| |
paar aanmerkingen of, misschien liever opmerkingen mogen hier echter in het midden gebragt worden. Zoo als men weet behoort de slingerproef van Léon Foucault tot een der sprekendste bewijzen voor de omwenteling der aarde om hare as. Van die proef wordt op pag. 11 eene verklaring gegeven, die echter minder duidelijk is dan b.v. die voorkomende in Joh. Müller's Lehrbuch der kosmischen Physik. De formule die op dezelfde bladzijde medegedeeld wordt, zal voor velen wel onbegrijpelijk zijn. Het ware misschien wenschelijker, althans belangrijker geweest op te geven, hoe groot de schijnbare draaijing van het slingervlak is op verschillende breedtegraden in denzelfden tijd, b.v. een uur, zooals een dergelijk tafeltje in het aangehaalde werk van Müller gevonden wordt. Op pag. 39 wordt bij de mededeeling der theorie van Laplace gezegd: ‘Eindelijk werd de beweging zoo snel, dat zwaarte en contrifugaalkracht werden opgeheven,’ wat blijkbaar zóó verbeterd moet worden: ‘dat de contrifugaalkracht de aantrekkingskracht overwon.’ Op pag. 15 is de 2de wet van Koppler onjuist geformuleerd: ‘de door planeten in gelijke tijden doorloopen ruimten zijn gelijk.’ De planeten doorloopen geen ruimten, die ten minste voor deze wet in aanmerking komen. Trouwens het is nog al eenigszins moeijelijk deze wet in korte woorden populair uit te drukken. Misschien heeft Prof. Kaiser in zijn ‘Sterrenhemel’ deze moeijelijkheid ook ingezien en daarom de wet liever omschreven. De op dezelfde bladzijde medegedeelde figuur, heldert de wet echter naar waarheid toe. Op eene andere plaats worden de vaste sterren zonnen genoemd, omdat zij donkere ligchamen in hare nabijheid hebben. Dit omdat is toch op zijn minst genomen wel wat kras! Op pag. 19 wordt de photospheer der zon vergeleken met de atmospheer der aarde, wat eene bepaald onjuiste voorstelling is, en verder gesproken van een ander omhulsel onder deze photospheer. Naar het zich laat aanzien zal deze hypothese, door Herschell en Arago opgesteld ter verklaring van het voorkomen der zonnevlekken en zonnefakkels, weldra door de wetenschap als onhoudbaar zijn opgegeven. Of de zonnevlekken werkelijk haar ontstaan te danken hebben aan | |
[pagina 317]
| |
gazsoorten uitgestooten door vulkanische werkzaamheid op de zon, zoo als Dr. C.F.H. PetersGa naar voetnoot(1) op grond zijner waarnemingen getracht heeft waarschijnlijk te maken, moge vooreerst nog daargelaten worden. Maar zeker is het, dat Leverrier op grond van de uitkomsten, die de waarneming der jongste totale zonsverduistering opgeleverd heeft, twijfelt of aan de zon wel eene dubbelde atmospheer toegekend moet worden, en dat deze hypothese, als ik wel zie, zich ook moeijelijk laat overeenbrengen, met de jongste onderzoekingen van het zonnespectrum door Bunsen en Kirchhoff. Deze opmerking kan nu wel is waar slechts gedeeltelijk als aanmerking gelden tegen het door W. medegedeelde, in zooverre als er weder uit blijkt, hoe voorzigtig men zijn moet eer men in populaire werken hypothesen als zeker voordragen zal, die hoe algemeen ook aangenomen, den volgenden dag kunnen blijken onhoudbaar, niet genoeg bewezen of niet noodzakelijk te zijn. Op pag. 15 is de uitdrukking: ‘draad zonder eind van willekeurige lengte’ niet zeer verstaanbaar. Op pag. 53 is den Vert. een germanisme uit de pen gevloeid: ‘lijn om (lees: ter waarde van) de grootte etc. gedraaid, wat we hier opmerken om tevens gelegenheid te hebben tot de verklaring dat de vertaling zeer goed is. Dat zijn de aan- en opmerkingen, die bij dit gedeelte van het werk te maken zijn zouden. Onder de voortreffelijkheden wijs ik op de duidelijke uiteenzetting van de wijze, waarop de ellipticiteit der planetenbanen ontstaan kan zijn. Ook de verschijnselen die de tweevoudige beweging der aarde, in verband met de helling van den equator op de ecliptica, meêbrengt, zijn klaar voorgesteld, wat te meer eenigszins van belang gerekend kan worden, omdat een Belgisch geleerde, Adhémar onlangs uit die gegevens afgeleid heeft, de noodzakelijkheid van periodische verplaatsing der grootste watermassa op de aarde en waar- | |
[pagina 318]
| |
door beurtelings het noordelijk en het zuidelijk halfrond droog gelegd zouden worden. Die reeks van gevolgtrekkingen nu, die ik onlangs in een vrij verspreid tijdschrift, overigens meest aan romantisch lectuur gewijd, terugvond, zou voor den geoloog - bepaaldelijk voor den man van de oude, half versletene rigting van geweldige omkeeringen en beroeringen op de oppervlakte der aarde - eene ware uitkomst zijn, en vindt ook eenigen steun in de toch zonderlinge omstandigheid, dat alle vaste landen, zoowel als de groote schiereilanden van Azië in een punt naar het zuiden uitloopen. Te vergeefs heb ik tot nog toe gehoopt, dat door een mathematicus ex professo leemten in het betoog van Adhémar aangetoond zouden worden, die ik eigenlijk wel wenschen zou, dat er in gevonden wierden. Dit wat het wiskundige gedeelte van het werk betreft. In het geologische volgt de schr. de voorstelling der Plutonisten en centraalvuur is dus de oorzaak van alle geologische veranderingen. Slijkvulkanen, de aanwezigheid in de laagsgewijze gesteenten van brandbare stoffen op ontzagchelijk groote schaal en uit kracht van hun' oorsprong, de ontwikkeling van brandbare gassen en koolzuur uit den schoot der aarde op zoo vele plaatsen, de bergstortingen en de als oorzaak van ten minste sommige aardbevingen met zekerheid aan te nemen verschuivingen van lagen onder de oppervlakte der aarde, treden daarbij op den achtergrond. Ook van het voorkomen van laagsgewijs afgezet graniet wordt niet gesproken, evenmin als van de moeijelijkheid die men heeft om het ontstaan van graniet uit een gesmolten toestand te verklaren. Het is den schr. natuurlijk niet als verwijt aan te rekenen, dat hij onbekend geweest is met H. Rose's ontdekking van den jongsten tijd, dat de toestand waarin de kwarts in graniet voorkomt, die is, waarin zij uit eene waterige oplossing krystalliseert. Nog veel minder kan men het hem verwijten, dat hij zich niet tot eene Neptunistische voorstelling heeft laten leiden door een feit, als dit, omdat het eerst voor een paar maanden algemeen bekend geworden is, namelijk dat Sorby (Cosmos 15 Févr. 1861) in uiterst dun geslepene granietplaatjes, die bij doorvallend licht onder den microscoop gezien werden, eene ontzaggelijke menigte holten zag, die water en zoutoplossingen bevatten. Sorby maakt | |
[pagina 319]
| |
hieruit teregt de gevolgtrekking, dat graniet niet eenvoudig een uit vurige smelting ontstane rotssoort is, welke gevolgtrekking tegenwoordig wel gerekend mag worden tamelijk vast te staan, want Bunsen's bedenkingen tegen het door Rose medegedeelde schijnen niet veel te beteekenen. Wanneer daar nu nog bij komt, dat men volgens Reichenbach's op uitvoerige onderzoekingen gegronde hypothese (Poggendorf's Annalen 1859 en 1860) zeer wel zich het ontstaan der aarde en van het geheele zonnestelsel denken kan zonder zijne toevlugt te nemen tot een centraalvuur, terwijl men toch blijft uitgaan van de theorie van Laplace - dan zal men het begrijpelijk vinden, dat we bij den schrijver liever eene Neptunistische opvatting der geologische feiten gevonden hadden, zonder het hem natuurlijk evenwel toe te rekenen, dat hij zich niet heeft laten leiden door feiten, die bij de verschijning van zijn werk (in het oorspronkelijke) nog niet bekend waren. In het overigens zeer goed bewerkte gedeelte over de verspreiding van planten en dieren over de oppervlakte der aarde, vinden we de opmerking: ‘Met het einde van het diluvium begint eene nieuwe priode van de geschiedenis der aarde, de tegenwoordige periode: de tijd der menschen.’ Het ware misschien niet ongewenscht geweest, een enkel woord in het midden te brengen over het vraagstuk dat nog in bewerking is, of de mensch niet werkelijk reeds geleefd heeft in een vroeger geologisch tijdperk - het diluvium - dat voor eene reeks van duizenden jaren gesloten werd. Vreemd mag ten laatste genoemd worden, dat er over den mensch zelf en de verscheidenheden, die hij in zijne verspreiding over de aarde vertoont, niets gezegd wordt. De schr. zal toch niet zoo'n verklaarde monogenist zijn, dat hij meent dat die verscheidenheden weinig belangrijks aanbieden? Dit ware toch de krachtige argumenten van hen, die aan een oorspronkelijk bestaan van verschillende menschensoorten gelooven, wel wat al te gering schatten; tenzij men daarbij verklare, dat het begrip van soort in de natuur niet bestaat, en alleen een philosophische abstractie is. We willen hopen, dat van het werk der heeren Winkler Prins, dat nog in bewerking is, gezegd zal kunnen worden, dat in de bewerking van dit laatste gedeelte zijne voortreffelijkheid ligt. Dan zouden we inderdaad drie werken over het | |
[pagina 320]
| |
zelfde onderwerp in onze taal bezitten, (misschien wel wat veel op één tijd), die elkander schoon aanvulden. Verder het vele goeds op te sommen, dat dit werk aanbevelenswaardig maakt, rekenen we bij al hetgeen reeds is meêgedeeld, overbodig. Inderdaad zouden we geen lust gehad hebben zoo veel tijd te wijden aan eene ietwat uitvoeriger beschouwing van het werk, ware het niet, dat dit zulks in ruime mate verdiende. |
|