Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
voor ons oog ontsloten is, en met die wonderwereld wil het werkje van Prof. Wilkomm ieder, die slechts een open oog heeft voor de schoone wonderen die de natuur ‘in hare kleinste voortbrengselen’ oplevert, op zeer bevattelijke wijze bekend en gemeenzaam maken. Maar in tegenoverstelling van menig boek met hoogdravenden titel en luttel beteekenenden inhoud, geeft dit meer dan het ten minste schijnt te beloven. Want tot die ‘kleinste voortbrengselen’ worden gerekend niet alleen de kleinste, als zelfstandige wezens levende voortbrengselen uit het planten- en dierenrijk, - zelf dus planten en dieren, hoewel met het bloote oog niet of ter naauwernood zigtbaar - maar ook hetgeen het ligchaam van alle planten en alle dieren, den mensch daaronder begrepen, in velerlei wijzigingen opbouwt - de cel. Niemand verbeelde zich, dat hij al iets van den microscoop weet en van hetgeen dit werktuig ons leert, wanneer hij zeggen kan, dat hij hier of daar door middel van een zonnemicroscoop of iets dergelijks, vergroote beelden op een wit doek geprojecteerd gezien heeft van kleine voorwerpen, in het dagelijksche leven genoeg bekend. Noch ook meene hij dat de bij die vervaarlijke en daardoor mede indrukwekkende toestellen verkregene vergrootingen zoo groot zijn, als die welke de microscopist gewoonlijk gebruikt, hoewel deze de gebruikte vergrooting onder zooveel bescheidener vormen voordraagt. Wanneer men namelijk op kermissen enz. de brommende opgave hoort van b.v. 10,000 malige vergrootingen, dan schijnt dit veel tegenover de nederige opgave van den microscopist, waar die eene vergrooting van b.v. 300 maal gebruikt. Maar dit alleen zoo lang men niet weet, dat de wijze van schatting in beide gevallen niet gelijk is. Want die 300 malige vergrooting, door den man der wetenschap gebruikt, betreft alleen den doormeter in ééne rigting, zoodat dus het ligchaam dat bij die vergrooting gezien wordt in kubieken inhoud schijnt toegenomen te zijn 300 × 300 × 300 = 27,000,000 maal. En dit laatste is de taal der wonderdoeners van zonnemicroscopen. Er is wel te naauwernood nadere verzekering noodig, dat in het hier besproken werkje de vergrootingen òf veel sterker zijn, òf meer de bijzonderheden laten onderscheiden, dan men wel eens met de tooverlantaarn-microscopen heeft kunnen waarnemen. | |
[pagina 310]
| |
Gaan wij nu den inhoud van het werkje eens na, dan vinden we in de eerste plaats eene inleiding, bestemd om den lezer met den microscoop bekend te maken, en tevens eenige aanwijzingen gevende over de methoden van microscopisch onderzoek. Hierop volgt het eerste hoofdstuk, handelende over de microscopische wonderwereld van het water. Hierin komen ter sprake de diatomeën - die vreemdsoortige levende wezens, die men b.v. in het slib der rivieren en der zee of in het schuim der zee vindt, voor het bloote oog onzigtbare plantaardige ligchamen, die door een beroemd natuuronderzoeker thans nog voor diertjes gehouden worden; verder de desmidieën, eene eveneens zeer eenvoudig bewerkte groep van plantjes, de infusoriën, de laagste vorm van dieren. Bij de beschrijving dezer laatste wordt echter wel wat te veel de voorstelling van Ehrenberg gevolgd, hoewel wij van deze opmerking juist geen groot verwijt maken, omdat de schr. zich juist niet zoo zeer ten taak gesteld heeft, om deze dieren te beschrijven als wel om met de meest voorkomende soorten daarvan bekend te maken. Als aanhangsel tot deze groep wordt gewag gemaakt van de raderdiertjes, hoewel deze zoo als de schr. te regt opmerkt, in de inrigting van hun ligchaam veel meer zamengesteld zijn en daarom ook tegenwoordig niet meer tot de groep van dieren, die wij met den naam van infusoriën - afgietseldiertjes - bestempelen, gerekend worden. Het tweede hoofdstuk draagt tot opschrift: de microscopische wonderwereld van den aardbodem. In dit hoofdstuk vinden wij de reeds besprokene groepen van levende wezens gedeeltelijk terug, voor zoo ver deze namelijk door een kalk of kiezel bevattend pantser tegen verschillende mechanische invloeden beschermd zijn. We leeren hieruit dat vele uitgestrekte beddingen, die schijnbaar uit fijn zand bestaan, inderdaad gevormd worden door de kiezelpantsers der straks besprokene diatomeën; dat het zoogenaamde bergmeel, ‘eene stof- of meelachtige aardsoort van witte of graauwe kleur,’ die vooral in Lapland onder het broodmeel gemengd wordt (hoewel het geene voedingswaarde bezit, maar alleen dienen kan om te vullen) mede geheel en al uit diatomeën bestaat. Verder dat ook de zoogenaamde eetbare aardsoorten, die vooral in de keerkringsstreken van Azië en Amerika door | |
[pagina 311]
| |
de onbeschaafde volksstammen als lekkernij zelfs gebruikt worden, waarbij zij aan de ééne aardkorst bepaalde voorkeur geven boven de andere, grootendeels uit dezelfde groep van bewerktuigde wezens bestaan. Maar wat het meest verbazing wekken zal, is de mededeeling dat Berlijn gebouwd is op eene aardlaag, geheel en al bestaande uit diatomeën, die in de bovenste lagen zelfs nog leven en zich vermeerderen. Verder wordt medegedeeld dat het ijs der Zuidpoolzeeën dikwijls geheel bruin is, dat het ontelbare billioenen van diatomeën bevat, en dat ook de meeste mergelsteenen, die over een groot gedeelte van de oppervlakte der aarde verbreid zijn, bijna uitsluitend daardoor gevormd zijn. Hetzelfde geldt van de zoo harde vuursteenen, die meestal gevonden worden in de ontzaggelijke krijt- en andere kalkachtige lagen, welke zelf weder door de sierlijke Polythalameën - een hier beschreven groep van microscopische diertjes - meer of minder met diatomeën gemengd, gevormd worden. Zóó heeft dan de microscoop geleerd dat een groot gedeelte van de gesteenten, die bijna over de geheele oppervlakte der aarde geweldig dikke lagen vormen, gemaakt worden door diertjes waarvan er dikwijls verscheiden millioenen in een kubieken duim gaan, of door plantjes, waarvan sommige soorten als in de tripoli van Bilin zóó klein, dat er 40,000 millioen op een kubieken duim gaan. En zoo leveren deze zeer laag bewerktuigde wezens weder een voorbeeld op van ‘de magt van het kleine.’ Het derde hoofdstuk behandelt ‘de microscopische wonderwereld der lucht.’ Daaruit leeren wij welke inmengselen van vaste stoffen de lucht soms bevatten kan; hoe het water uit eene sneeuwvlok ontstaan, meer dan eens gevonden werd van levende (al weder) diatomeën te wemelen, hoe het stof door de passaatwinden aangevoerd, door microscopisch onderzoek uit eene bepaalde streek der aarde afkomstig bleek te zijn. Verder, dat ook de vulkanische aarde grootendeels uit diatomeën bestaat, dat de lucht aanhoudend een ongeloofelijk aantal kiemen van schimmel draagt, dat de zoogenaamde zwavelregens ook uit het organische rijk afstammen enz. Hierna gaat de schr. in de 4de, 5de en 6de hoofdstukken over tot de uiteenzetting van den microscopischen bouw der met het | |
[pagina 312]
| |
bloote oog zigtbare planten en dieren en van den mensch. Hierin wordt dan aangetoond dat deze alle bestaan uit zekere kleinste deelen, cellen genaamd, die als bepaald microscopische voorwerpen, eerst door bijeenvoeging van vele tot één geheel, een met het bloote oog zigtbare plant of dier vormen. Onder de planten worden eerst behandeld de familie der paddestoelen, waartoe behooren als laagste vormen de broodgist, azijnmoer, de meeldaauw, de schimmel die op en in de zieke aardappels gevonden wordt, de schimmels der druivenziekte en der zijdewormziekte. Tot deze plantenfamilie behooren verder de truffels en de eigenlijke paddestoelen. Bij het behandelen van de gistcellen trof het mij zeer, hoe de schr. als in één adem verscheidene onjuiste voorstellingen meêdeelt. Zóó zegt hij ‘dat zij voor de oorzaak worden gehouden van het bederf van vele voor den mensch nuttige stoffen (zoo als azijn, bessensap enz.), ofschoon zij eigenlijk het voortbrengsel zijn van het bederf dezer vloeistoffen.’ Geene voorstelling kan onjuister zijn. De jongste onderzoekingen van onzen landgenoot Dr. J.H. van den Broek te Utrecht, alsmede die van den Duitscher H. Schröder hebben geleerd, dat wanneer men zorg draagt dat geen schimmelkiemen of andere kiemen door de lucht aangevoerd worden of daarbij kunnen komen, de stoffen die ligt voor bederf vatbaar zijn, onbepaald langen tijd goed gehouden kunnen worden. Het is echter in de eerste plaats noodzakelijk, dat het vaatwerk waarin men de voor bederf vatbare stoffen gedaan heeft vrij zij van de bedoelde kiemen, en dat diegene gedood worden, die vroeger reeds bij de aanraking met de lucht in de stoffen zelve hebben kunnen komen. Daartoe moeten ze gedurende een zekeren tijd aan de hitte van kokend water blootgesteld worden, waarna het ter voorkoming van bederf voldoende is - niet zoo als volgens de methode van Appert, om de opening van het vaatwerk hermetisch te sluiten - maar om die opening alleen af te sluiten met een prop gezuiverde watten, waardoor de lucht zeer goed kan heendringen, maar waarin de kiemen van bewerktuigde ligchamen, die voortdurend in de lucht zweven, teruggehouden worden. Blijkt het dus reeds hieruit, dat wel degelijk schimmel de oorzaak is van bederf - omzetting - van vele stoffen, zoo heeft nog bovendien de | |
[pagina 313]
| |
Fransche scheikundige Berthelot aangetoond, dat een aftreksel van gist, waaruit door naauwkeurige filtratie alle bewerktuigde bestanddeelen - de plantenkiemen zelve - verwijderd waren, geheel dezelfde verschijnselen te weeg bragt als de gist. Aan den anderen kant gaat waarschijnlijk aan het ontstaan der aardappelziekte, b.v. eene zekere ziekelijkheid of althans afwijking in de zamenstelling vooraf, waardoor de knol over het geheel minder dan gewoonlijk in staat is, om weerstand te bieden aan schadelijke invloeden en in het bijzonder een meer gunstigen bodem oplevert voor de ontwikkeling van schimmelplanten. Wanneer de schr. verder op dezelfde pagina zegt: ‘de lezer zal misschien wel niet vermoed hebben, dat hij met elken beet [van gegist gebak] honderden mikroskopische schimmels verslond, verheugt het mij dat den niet geneeskundigen lezer met deze uitspraak geene noodelooze vrees aangejaagd zal worden. Wie weet hoe sterk geneeskrachtige, maar ook hoe zwaar vergiftige eigenschappen sommige schimmels (even als sommige meer ontwikkelde planten uit dezelfde familie: - de paddestoelen) bezitten, zou misschien ongerust kunnen worden over de verzekering, dat hij met elke bete broods honderde schimmelkiemen verslond, wanneer hij niet tevens wist, dat de hooge graad van warmte, waaraan het brood bij het bakken vrij geruimen tijd blootgesteld wordt, alle schimmelkiemen doodt, en tevens dat niet alle schimmels dezelfde eigenschappen vertoonen, dus ook de broodgist niet noodwendig dezelfde eigenschappen heeft, die van vele schimmelsoorten bekend is. Er zouden over dit onderwerp nog andere opmerkingen te maken zijn, want de schimmel speelt eene misschien nog niet genoeg gewaardeerde rol in de huishouding der natuur, maar de uitvoerige uiteenzetting daarvan zal wel buiten het bestek van dit werk gelegen hebben, al was de schr. ook reeds bekend geweest met de ontdekkingen, die in den laatsten tijd op dit gebied gemaakt zijn. Na de plantenfamilie der paddestoelen worden met dezelfde duidelijkheid en voor een populair werk voldoende volledigheid, de verdere planten-familiën eerst van de bedekt bloeijende (van Linnaeus), daarna van de zigtbaar bloeijende in hunne zamenstelling ontwikkeld. Aan het einde van het hoofdstuk over de planten wordt beknopt meêgedeeld, hetgeen | |
[pagina 314]
| |
bij microscopisch onderzoek gebleken is over de wijze waarop zij hare zaden vormen. Dat er in deze hoofdstukken een schat van belangrijk nieuws medegedeeld is, zal men na hetgeen over den inhoud van het voorafgaande hier gezegd is, gemakkelijk kunnen gelooven. Ik zou de plaatsruimte voor de bespreking van dit werk af te zonderen, verre overschrijden, wilde ik met dezelfde uitvoerigheid deze en de volgende hoofdstukken bespreken, als met de vroegere gedaan is, waaruit men de degelijkheid der bewerking en de belangrijkheid van den inhoud voldoende heeft kunnen zien. Ook voor den geest van bewerking der volgende hoofdstukken, handelende over den microscopischen bouw der lagere dieren en dien der hoogere dieren en van den mensch, geldt het vroeger gezegde. Dit gedeelte, handelende over den microscopischen bouw der dieren wordt besloten met een paar woorden over de ontwikkelingsgeschiedenis, waaruit voor den oningewijde ten minste dit blijkt, dat zoo als het ligchaam van dieren en planten uit cellen meer of minder van elkander verschillende bestaat, het ook uit cellen - elk oorspronkelijk uit ééne cel - opgebouwd wordt. Ten slotte mogen hier om den geest van bewerking van het boek te kennen te geven de volgende woorden uit het ‘Besluit’ overgenomen worden. ‘Even als een gids een vlugtig reizenden vreemdeling slechts de schoonste gezigtspunten van een gebergte aanwijst en hem naar de schilderachtigste plekken geleidt of hem de merkwaardigste en belangrijkste straten, gebouwen en inrigtingen eener groote stad laat zien, zoo moesten wij ons in de vorige bladzijden vergenoegen met onzen lezers de merkwaardigste verschijnselen van het microscopische leven te beschrijven en hem op de belangrijkste uitkomsten van het mikroscopisch onderzoek opmerkzaam te maken.’ Wij voegen hier alleen nog bij dat onze gids gezellig en onderhoudend is, en dat eene menigte grootendeels goed uitgevoerde afbeeldingen zijne aanwijzingen begeleiden. Die afbeeldingen zetten aan het werk eene onmiskenbare waarde bij, en zijn bij een onderwerp als het hier behandelde geheel onmisbaar. Den uitgever dus onzen dank, dat hij het middel gevonden heeft, om bij een zóó lagen prijs van dit werk, zoo vele meerendeels goede afbeeldingen te kunnen leveren! |
|