Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
den zijn vragen die wij ons herhaaldelijk gedaan hebben, omdat reeds de titel ons doet verstaan, dat den lezer hier eene levensbeschrijving wacht, en nog wel eene levensbeschrijving van een Duitschen nabuur, die moge hij ook al bij sommigen onzer, door zijne liedjes en zijn Wandsbecker Bode bekend zijn, toch geen zoo algemeenen naam bezit om algemeen in triomf te worden rondgedragen. Voorzeker heeft onze Tollens er veel toe bijgedragen, dat hij meer onder ons is bekend geraakt, ofschoon wij de keuze juist niet altijd even schoon vonden, daar er onder de liedjes wel eenige gevonden worden die niet meer dan middelmatig zijn; wij ten minste vinden o.a. den aanhef van zijn zoogenaamd overheerlijk (?) lied. ‘Na de ziekte 1777’ minder schoon dan de heer H. de G. meent. Regels b.v. als: ‘Ik lag en sliep. Daar bibberden mijn leden
De koorts greep in den slaap mij aan;
't Was ijs en vuur van boven tot beneden,
Ik kon niet zitten en niet staan.
Zij bragten troost, de vrienden en de magen,
Die kijken kwamen hoe ik 't had;
De droeve vrouw liep troosteloos te klagen
En schreide zich de wangen nat.’ - - -
bevallen ons volstrekt niet, indien ze door een schooljongen vervaardigd waren konden ze niet slechter zijn, en dan dat: schreide zich de wangen nat.’ Vraag er den dichter van de leekedichtje(n)s eens naar, die zal het wel weten! Wij zeggen echter niet dat wij geene groote vereerders van Asmus of zoo als hij meermalen genoemd werd, Matthias van Rheinfeld, maar toch lacht ons niet alles uit zijne werken aan. Er zijn menschen die eene onbepaalde achting koesteren voor alles wat uit den mond of de pen van een gevierd mensch voortkomt, die eene kritische beschouwing voor een crimen laesae majestatis houden, onverschillig of het den toets kan doorstaan of niet, en dat zulks eene groote bespottelijkheid is, behoeft naauwelijks gezegd te worden, als men maar even de pennevruchten der hedendaagsche dichters en prozaschrijvers inziet. Wie toch zal in de schets: ‘Op den zolder’ den schrijver van de Betuwsche Novellen herkennen? daargelaten dat wij de dialecten-manie niet kunnen | |
[pagina 295]
| |
goedkeuren; zuiver hollandsch en goede boekentaal staat altijd op den voorgrond, maar moet niet wijken voor provincialismen of gemeene straattaal. 't Is waarlijk jammer, dat de meeste uitgevers te veel op den naam alleen afgaan en zich bijzonder verheugen als zij hun scheepje met een mooije vlag uit de haven kunnen zien uitzeilen, hetwelk ongetwijfeld vele aandeelhouders lokt die al te dikwijls later inzien, dat het scheepje slecht gekalefaterd en nog slechter bevracht is geweest. Wij meenen te hebben opgemerkt, dat de heer H. de Gr. een even onvoorwaardelijk bewonderaar van Claudius is en daardoor de leemten voorbijziet die wij juist in de aanhaling zijner dichtproeven ontdekken. Indien wij dus uit het: ‘Aan het graf mijns vaders’ lezen ‘Van zegen droop hij mij
Gelijk een milde ster uit beter oorden’
dan vragen wij of zulke taal veel meer is dan bombast; verbeeld u een van zegen druipenden vader, gelijk een milde ster (zijn er ook gierige sterren?) uit beter oorden, wij begrijpen zulke verhevene taal niet! Na deze kleine inleiding zal men alligt meenen, dat ons oordeel over deze mededeelingen van Claudius door den heer P. Hofstede de Groot niet zeer gunstig'zal zijn en zal misschien menigeen beweren, dat wij met het verkeerde been uit het bed gestapt zijn, wij haasten ons dus onder het oog te brengen, dat zulk eene meening voorbarig, dat znlk eene bewering onjuist is. Integendeel, de mededeelingen zoo als ze daar vóór ons liggen en door ons gelezen zijn, hebben een goeden indruk op ons gemaakt en te weeg gebragt, dat wij er den man die zoo ruimschoots deelde in 's werelds leed, des te liever om gekregen hebben. Behalve voorberigt en inleiding bevatten deze mededeelingen: Claudius' leven, en hieruit zijne jeugd, zijne rijpere jongelingsjaren, zijn leven te Wandsbeck en zijn ouderdom en dood. Hierop volgt Claudius' invloed en iets over zijn gedenkteeken. Wij zeggen den heer H. de Gr. openlijk dank voor deze mededeelingen, die naar wij meenen in sommige kringen van veel nut en invloed kunnen zijn, want Claudius kan met regt tot voorbeeld gesteld worden van braafheid en deugd- | |
[pagina 296]
| |
zaamheid, niet dat strenge boetprediken, niet dat vervelende zedeprediken treffen wij bij hem aan, neen! midden in eene ernstige beschouwing komt eene tot lach en vrolijkheid stemmende opmerking ons vriendelijk tegen, en waartoe ook altijd die ernst die niet altijd een uitvloeisel van godsdienstigheid behoeft te zijn! De heer de Gr. zegt van hem: ‘natuur, kunst, vaderland, liefde, rijnwijn, sneeuwmannen en aardappelfeesten bespreekt en bezingt hij even vaak en gaarne als deugd en eeuwig leven, wedergeboorte en christendom.’ Niemand beter dan de heer de Gr. kon aangaande dien man eenige mededeelingen doen aan het Nederlandsche volk, daar hij gedurende verscheidene jaren met de familie van Claudius is bekend geweest en met den kleinzoon Matthias Perthes predikant te Moorburg in onafgebroken briefwisseling getreden is, sedert hunne kennismaking ten jare 1837 in de badplaats Pyrmont. Wie alzoo deze mededeelingen ter hand neemt (en wij vertrouwen dat er zeer velen zullen gevonden worden), zal zich na de lezing daarvan aangenaam gestemd gevoelen en den Duitschen volksdichter lief krijgen, al ontsieren hem ook eenige weinige boven aangeduidde vlekken die misschien nog meer aan de vertaling dan aan het origineel te wijten zijn. ‘Aan vrouw Rebekka op onzen zilveren bruiloft,’ maakt hierop echter eene uitzondering en doet ons zien hoe hoog ook Claudius het huiselijk geluk en den huiselijken vrede beschouwde, waar hij haar toeroept: ‘Ja regt gelukkig, dit, Rebekka! zijn wij beiden,
En niettemin, wij leden toch;
En 't was ook wel dat wij te zamen schreiden
En dikwijls bloedt het hart mij nog!’ - -
Aandoenlijk vooral schildert ons de heer de Gr. Claudius ouderdom. ‘Drie en zeventig jaar oud’ lezen wij ‘verliet hij huis en dorp (het was tijdens den inval der Franschen in Hamburg) waaraan bijna eene halve eeuw hem op het naauwst had verbonden en ging, zonder inkomen ronddwalen. Uit Lubeck schreef hij: ‘Wij zijn hier zoo tamelijk wel. Wij hebben een kamertje waarin een bed en kanapé staan, maar dan ook zoo weinig ruimte over is, dat een mensch zich naauwelijks omkeeren kan. Wij koken zelve gort en aardappels.’ Na dit alles, gelooven wij er niet meer te kunnen bijvoe- | |
[pagina 297]
| |
gen dan den wensch, dat zulk een gulden boekske als de heer de Gr. ons te genieten gegeven heeft, bij onze landgenooten meer en meer moge bekend worden, opdat daaruit blijke dat ons volk, door zedelooze lectuur niet overprikkeld, nog gevoel hebbe voor het schoone en goede. De druk is duidelijk, de correctie zeer goed en de uitvoering net. Dulcamarus. |
|