In Rastatt.
‘Reeds bijna twee jaren was het kongres te Rastatt vergaderd; twee jaren reeds streden de duitsche gezanten met Frankrijk over de oorspronkelijke grenzen des rijks, streden met elkander om eenige strepels land, eenige voorregten, welke deze eischte, gene niet wilde toestaan.
Het was een treurig, jammerlijk gezigt, 't welk dit kongres van Rastatt bood, en met somberen blik zag geheel Duitschland het aan; met smadelijken lach wees Frankrijk er op, en sprak: Wij zijn 't niet, die Duitschland verstoren en ontbinden, maar Duitschland doodt zich zelf. Het ontbindt zich door eigen zwakheid, en door de oneenigheid zijner vorsten en heeren zal het sterven.
Inderdaad, Duitschland droeg de kiem des doods en der ontbinding in zijne zieke, gewonde borst, en reeds vertoonden zich de eerste verschijnselen der oplossing. Die eerste verschijnselen waren de nijd, de twist en haat der duitsche staten onder elkander, het was de boosaardige vreugd, waarmede de een den ander zag sterven, zonder eenig medelijden met zijne kwalen, slechts er aan denkende, dat hij van den stervende erven zou.
Het eerste lid van Duitschland, 't welk den dood ten deel viel, waren de bisdommen en geestelijke staten. Zij, in de eerste plaats, toonden het brooze en vergane van duitsche toestanden aan. Die duitsche landen dus, welke voordeel van de ontbinding dier staten konden verwachten, stemden voor de sekularizatie, dezulken, welke daardoor met verliezen werden bedreigd, stemden er tegen. Een nieuwe twistappel was in het duitsche rijk geworpen; in twee partijen, die dreigend tegenover elkander stonden, doofde zich de laatste vonk van duitsche eensgezindheid uit. Oostenrijk verhief luide zijne stem tegen de sekularizatie der geestelijke goederen, wijl het daarbij geen voordeel voor zich zelf, maar voor zijne mededingers zag; Pruissen verklaarde zich voor