Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 270]
| |
Scharlaken Letter,’ ‘het Huis met de zeven gevels,’ enz., enz.,...en geen wonder, dat de uitgevers er verlangend naar uitzien, het in een Hollandschen vorm over te gieten, want dat een schrijver, die een paar goede boeken heeft geschreven, in staat zou zijn iets minder goeds te leveren, zie, dat ware eene onmogelijkheid. Gelijk de naam is, geldt het boek; en indien nu daarenboven een Engelsch nieuwsblad verhaalt, dat er in Engeland binnen zes weken drie drukken van verschenen zijn, en in Amerika daarvan in denzelfden tijd 11,000 exemplaren zijn verkocht, en indien het verder uitbazuint, dat het voor een der merkwaardigste romans moet worden gehouden, die in den laatsten tijd aan de verliefde harten ter zalving zijn toegediend, dan moet wel de aandrift des uitgevers onweerstaanbaar worden, en dan laat het zich verklaren, dat hij zich verheugt met het zalig vooruitzigt, dat het werk, hetwelk hij zal overplanten, behoort tot die romans, welke bij uitzondering een reuzendebiet in ons klein landje zullen verwerven. Wij laten den uitgevers dien blijden droom...doch wij schrijven voor het publiek, en zouden ons jegens onze lezers niet geregtvaardigd achten, indien wij ons door eerbied voor schrijver, vertaler of uitgever, door loftuitingen, vóór den roman zelven aangeplakt, door fraaije vignetten of om welke reden ook lieten weêrhouden, ons oordeel openhartig bloot te leggen. Voor den laatsten roman van Hawthorne - men zal het reeds geraden hebben - kunnen wij geene onverdeelde bewondering koesteren. Niet, dat wij daaraan alle schoonheid, alle bekoorlijkheid ontzeggen, of dat wij ons niet met genoegen met den schrijver hebben verplaatst in het heerlijke Rome, niet met belangstelling hem hebben gevolgd op zijne belangrijke togten naar onderaardsche grafgewelven, naar de ateliers der beeldhouwers, naar den Pinciaanschen heuvel, de Medici-tuinen en de campagna's, naar den toren van Hilda of het verblijf van Monte-Beni. Voorzeker, waar de schrijver ons den rijkdom van de Italiaansche kunst en de Italiaansche natuur, door hem van zoo nabij gadegeslagen, ontvouwde, ons getuige deed zijn van het leven en de beweging binnen Rome, wij zouden de waarheid meenen te kort te doen, indien wij in zijn voortbrengsel geen poëtisch | |
[pagina 271]
| |
gehalte erkenden, en niet een bewonderend oor leenden aan hetgeen de schrijver ons omtrent de beeldhouwkunst en de werken der groote meesters, in de verschillende gaanderijen aanwezig, mededeelt. Doch al deze beschrijvingen en beschouwingen behooren in eenen roman sieraad te blijven, en wanneer wij dezen roman van Hawthorne afkeuren, of wanneer zij ten minste eene onbeschrijfelijke leemte en onvoldaanheid bij ons heeft achtergelaten, dan is het, dat de begaafde schrijver juist in dien uitwendigen luister zijn streven heeft gezocht, dan is het, dat hij met bijzondere voorliefde het tafereel met zonnelicht omstraalde, doch daarbij verzuimde de personen, die hij handelend deed optreden, in hetzelfde licht te plaatsen, of om het contrast nog scherper te maken, hen geheel met schaduw overdekte. Zoo gewaagt, om een voorbeeld te noemen, de schrijver niet van den boog van Titus, omdat deze in den ingang van het verhaal gevorderd wordt, maar hij zal met opzet zijne personen door dien boog heen leiden, om dezen in zijne bijzonderheden af te beelden, naar de afdrukken en schetsen, die hij daarvan heeft bewaard, om de geschiedenis daarvan op te teekenen en om achteloos zijn gezelschap te laten voortwandelen, dat de schrijver zelf, haast uit het oog verliest en de lezer evenzeer. De bovenmatige zorg, aan het decoratief besteed, bij miskenning en veronachtzaming van den inhoud, in een reisverhaal of losse schets eenigermate te verontschuldigen, in eenen roman altijd ten hoogste af te keuren, brengt dan ook te weeg, dat men meer leest met bewondering dan belangstelling, dat het oog meer wordt verlustigd dan hart of geest geboeid, dat men eindelijk meer wordt teleurgesteld dan voldaan. Het is alsof eene bengaalsche schittering voor onze oogen flikkert, maar waarvan in ons gemoed geen indruk blijft bewaard. Een tweede grond voor teleurstelling, welke deze roman aanbood, vonden wij in het geheimzinnige waas, waarmede het is overtogen. Over ieder karakter, over iederen toestand, over iedere gemoedsopwelling, over den ganschen inhoud ligt van den eersten aanvang af een sluijer gespreid, welke niet wordt opgeheven. Een vreeselijke ophef wordt er gemaakt, telkens wanneer een der weinige personen, om wie zich dit drama beweegt, wordt ingeleid, en wanneer hij spreken zal, | |
[pagina 274]
| |
graaf, in zijn adellijk kasteel, een bezoek te brengen en er een glas zonneschijn te drinken, welks aangename geur en smaak den lezer doet watertanden; maar de lustige faun is thans herschapen in een somberen, naargeestigen graaf, die geene oogen heeft voor de schilderachtige betoovering der bosschen en heuvelen, die het verleden met pijnlijk gemoed herdenkt en nogtans meer gehecht schijnt aan Miriam, die hij verloor, dan gefolterd door het misdrijf, dat hij pleegde. Donatello geleidt Kenyon het landschap rond, dat hij bewoont, beklimt met hem torens, tinnen, maar beide wandelaars...‘gevoelden steeds vreemde trekkingen aan hunne hartzenuwen;’ de een bleef denken aan Miriam, de ander aan Hilda, wier afwezigheid natuurlijk zijn hartstogt prikkelt. Op zekeren avond, toen Kenyon van zijne lange, peinzende omzwerving terugkeerde - er wordt in dezen roman over het algemeen meer gepeinsd, gezucht, gefluisterd dan gesproken - en wederom de oude Toscaansche villa binnentrad, wordt hem op eenmaal ‘de signorina Miriam’ aangekondigd. Miriam wenscht genade te vinden in de oogen van hem dien zij aanbidt en vreest Donatello's liefde te hebben verbeurd, die haar echter volgens Kenyon nog bemint ‘met eene kracht en diepte, geëvenredigd aan de meerdere kracht zijner vermogens in hunne nieuwe ontwikkeling.’ Kenyon, wien zij verklaringen heeft afgelegd, die de vrouwelijke ingetogenheid kwetsen en waarvoor het gemis van Hilda's omgang voorzeker als geene reden van verschooning mogt gelden, is nu de tusschenpersoon, die de twee ‘verbondenen door hartstogt en misdaad,’ bij het voetstuk van het bronzen standbeeld van paus Julius op het groote plein van Perugia zamenbrengt. Was het noodig dat Kenyon Miriam aan haren geliefde voorstelde als eene vrouw van magnetischen invloed? Donatello was daarvan al te wel bewust. Deze verbindtenis wordt nu voorgesteld als van geheel buitengewonen aard, als een middel tot onderlinge verheffing en aanmoediging tot een streng en smartvol leven, als een middel tot zelfopoffering, wederkeerige ondersteuning en niet tot aardsch geluk. Deze onderscheiding is wederom meer idealistisch dan reëel, en zoo lang wederkeerige genegenheid tot grondslag strekt eener verbindtenis, onverschillig waardoor die genegenheid is opgewekt, zal het bereiken | |
[pagina 275]
| |
van aardsch geluk zooveel mogelijk, doch van de eeuwige gelukzaligheid hoofdzakelijk den grondslag moeten uitmaken van iedere verbindtenis. En Hilda...blijft de arme lijderes, wier aanleg is verstompt, ‘geene verterende vlam, maar verkillende (!) gevoelloosheid’ maakt haar ongelukkig. Het heiligend bewustzijn der kunst is met hare innerlijke gerustheid geweken, de kunst heeft voor haar iedere wijding verloren, nu hare opgewektheid is vervlogen. Er ligt over deze schets wederom iets mystieks, iets nevelachtigs verspreid, of is niet juist in de kunst een heelende en heilige balsem gelegen na 's levens vermoeijenissen, en is het wel volkomen waar, dat de wisseling van indrukken, welke ons innerlijk leven ondergaat, ook noodwendig ons inzigt, ons bevattingsvermogen moet wijzigen, of zouden wij, bij zenuwachtige overprikkeling van ons hart, ons niet veeleer tot het grootsche in kunst en natuur voelen aangedreven dan daarvan afgetrokken? Doch Hilda, de Puriteinsche, inderdaad katholieke maagd, is nu eenmaal ontroostbaar; hetgeen zij zich tot dusver nog trachtte te verbergen, zij smacht naar Kenyon - omdat zij ook hem bemint? Neen, zoo spoedig ontwikkelt de roman zich niet, maar om aan iemand haar geheim te kunnen opdragen. Kan het bevreemden, dat zij haar geheim uitstort in den biechtstoel in de St. Pieterskerk, waar zij, in het blinde rondzwervend, hare toevlugt heeft gezocht? Voorzeker niet, evenmin dat de eerwaarde priester haar door zedelijken dwang tot de alleen zaligmakende kerk tracht over te halen, maar Hilda keert den aanslag moedig af, en juist nu zij verligt is van den last, die haar drukt, ontmoet zij aan het hoogaltaar Kenyon, die - op welke wijze blijft natuurlijk een geheim - zich daar bevindt om getuige te zijn van de herschepping zijner beminde. De twee geliefden, zonder nog een aveu te hebben gedaan, ofschoon daartoe overvloedige gelegenheid bestond, welke de schrijver telkens ontwijkt, philosopherende over kunst en gevoel, toen eene - natuurlijk geheimc - boodschap, aan Hilda door Miriam opgedragen, haar naar het geheimzinnige paleis der Cenci's voert, zonder dat zij daarvan mededeeling doet aan Kenyon. Zij zouden elkander wedervinden in de galerijen van het Vaticaan, om, verloren in de aanschouwing der kunstwerken, zich eindelijk welligt in wederkeerige bewondering te verdiepen, toen de | |
[pagina 276]
| |
lamp op het hoogste altaar van Rome voor de eerste maal sedert eeuwen werd uitgebluscht en de tinnen van Hilda's toren in duisternis liet. Over deze beschrijving ligt zulk een waas van mysticisme, dat alleen supranaturalistisch gezinde harten er door kunnen worden aangetrokken. Daar het rijk der wonderen onbegrensd is, vervangt het eene mirakel het ander. Welk een geheim verbindt zich aan de verwijdering van Hilda? Waarom draagt Miriam van dat geheim kennis en aarzelt zij dit aan den angstigen Kenyon mede te deelen? Waarom moet Kenyon eerst een standbeeld van Venus in de campagna uit de aarde opdelven om van Hilda eene nadere aanwijzing te erlangen? Wat beteekent dit geïmproviseerde afscheid van Miriam en Donatello te midden van het rumoer van het carneval? Hoe wordt zelfs de kwade indruk van het gepleegde misdrijf weggenomen? Toch niet door de enkele betuiging van Miriam, dat een geringe schakel de onschuld met de misdaad in verband brengt? Kenyon vindt zijne heminde op een balcon in een witten domino terug, waar zij heimelijk was verborgen gehouden, maar door welk toedoen en wat had zij te duchten? Door welke bemoeijingen keerde Hilda tot de werkelijke wereld terug? Kan het bevredigen, op bladz. 266 te lezen: ‘zij was uit een geheime plaats opgeroepen en wij weten niet door welke geheimzinnige gangen naar een punt geleid, waar het gewoel des levens haar in de ooren klonk.’ De liefdesdeclaratie volgt nu onmiddellijk, en waarlijk Hilda en Kenyon behoefden die gelegenheid thans niet in den grooten zwarten koepel van het Panthéon op te zoeken. Toch wel - toevallig bevond zich daar nog eens Miriam, die dit paar thans zwijgende zegende, ofschoon Kenyon hare verbindtenis met Donatello met eene herderlijke rede had ingewijd. Om de gansche mystieke voorstelling waardig te besluiten, erlangt Hilda vóór haar vertrek naar Engeland een bracelet van Miriam, waaraan eene mystieke tooverlegende is vastgeknoopt, en den lezer ontglipt onwillekeurig: Wat moest Miriams leven zijn, wat is er van Donatello geworden, wat is nu de moraal van dit stuk? De roman eindigt: ‘Maar Hilda had eene hoopvolle ziel en zag zonnelicht op de toppen der bergen.’ Dit willen wij gaarne aannemen; zij zal de aardsche vreugde in al hare vreedzame volheid hebben gesmaakt en genoten,...maar | |
[pagina 277]
| |
daarmede is de lezer niet voldaan en het excuus, dat de schrijver bijbrengt, dat ook elk verhaal van menschelijk bedrijf en lotgeval onmisbaar een broos werk is, dat ligter verscheurd dan hersteld wordt, is voorzeker een gemakkelijk middel om het verhaal zwevende te houden, een geschikte uitweg om een doelloozen roman te eindigen, nadat de artistieke beschrijving is uitgeput, maar of daarmede aan de eischen van een goed zamenhangend, zich natuurlijk ontwikkelend verhaal behoorlijk is beantwoord, mag zeer betwijfeld worden. Hoe schijnbaar los de draden zamenhangen van de menschelijke voorvallen, de opmerkzame toeschouwer zal altijd verband ontwaren tusschen eene volgende daad met eene voorafgaande, een logischen gang van oorzaken en gevolgen waarnemen. Is het geheimzinnig karakter, dat over een roman ligt verspreid, reeds op zich zelve af te keuren, omdat vóór alles het verstand behoort te worden gevoed en het hart geene sympathie kan gevoelen, waar de eischen van het verstand niet zijn bevredigd - in dezen roman, wiens strekking toch niet zijn kan, de zedelijke verheffing van den zondigen mensch te bewerken, daar van zoodanige verheffing niets is gebleken, is dit vague en onbestemde nog in hoogere mate verwerpelijk. Had Hawthorne den strijd geschetst, die zoodanig menschenpaar heeft te strijden, dat door liefde en berouw aan elkander verbonden is, hij had een schoonen roman kunnen leveren. Maar juist waar die strijd aanvangt, hebben wij voor ons een gesloten boek, een onvolkomen geheel. Dat de vertaling van dezen roman veeltijds stijf, tooneelmatig en schrikkelijk hoogdravend is, overvloeit van sesquipedalia verba, wijten wij meer aan den inhoud van het oorspronkelijke dan aan de bekwaamheden des - anonymen - vertalers. P. |
|