| |
Een woord ter gelegenheid der ophanden zijnde ontmoeting der oud gouverneurs-generaal J.J. Rochussen en Mr. A.J. Duymaer van Twist, op het veld van vrijen arbeid. Door Mr. J.R. Couperus, voormalig raadsheer in het Hoog-Geregtshof en lid in het Hoog-Militair-Geregtshof van Nederlandsch-Indië. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan C. Hzoon, 1860. Prijs ƒ 0,50.
De ontmoeting waarvan deze titel spreekt kan gezegd worden niet te hebben plaats gehad. Het verwerpen van de
| |
| |
begrooting voor koloniën heeft dit verhinderd. Voor zijne scheiding van de groene tafel heeft de heer Rochussen zeer uitvoerig over de zaak in kwestie gesproken, maar de ontmoeting welke Mr. Couperus verwachtte is uitgebleven.
Nog is het groote pleit hangende; nog is het onzeker wanneer tusschen kultuur-stelsel en vrijen arbeid zal worden beslist. Het gewigtig oogenblik is nog altijd in 't verschiet, en daarom verliezen de woorden van Mr. C. niets van hunne waarde door het aftreden van den minister van koloniën; de zaak toch staat nog op dezelfde hoogte als voor dien tijd.
Het doel van den schrijver dezer brochure was (pag. 38) het werk te verligten van hen die hun oordeel zullen moeten uitspreken omtrent het onderwerpelijk(?) gewigtig punt van geschil. Ieder zou dit doel zeer menschlievend noemen, die niet wist, dat het ‘werk verligten’ hier synoniem is met ‘influenceren op het oordeel van enz.’
Niet onaardig, zelfs behendig is de wijze waarop de heer C. dit doel tracht te bereiken, maar toch verwachten wij van hen ‘die hun oordeel zullen moeten uitspreken,’ dat zij genoeg doorzigt toonen zullen, om de argumenten van den voormaligen raadsheer naauwkeurig te wegen en - te ligt te bevinden. Mr. Couperus doet het voorkomen, of ieder onpartijdige zou kunnen, ja zou moeten spreken, als hij in dit vlugschrift doet. Terugziende op eene langdurige loopbaan in regterlijke betrekking herinnert hij zich, hoe hij dikwijls wetsbepalingen waarmede hij gansch niet was ingenomen moest toepassen, omdat hij begreep geroepen te zijn tot uitlegging en toepassing van de wet, en niet tot wetgeving. Zekerlijk, had de raadsheer anders gedaan, hij zou getoond hebben zijne roeping niet te begrijpen. En nu meent hij, dat eveneens moet gedaan worden door hen die zullen moeten oordeelen in zake van vrijen arbeid. In beginsel is de zaak uitgemaakt; bij de wet is eene politieke rigting aangenomen; en wanneer men nu die rigting gaat beoordeelen of veroordeelen, dan verspilt men noodeloos tijd, want men vergeet, dat de eenige autoriteit dat is, wat als zoodanig is gecodificeerd. Is eenmaal eene wetsbepaling duidelijk, dan heeft men niet te vragen of daarin het beginsel gehuldigd is dat men is toegedaan. Dat klinkt mooi, niet waar? Hoe eenvoudig schijnt de zaak hierdoor te worden! Aan de le- | |
| |
den der tweede kamer wordt dit keukenboek-recept gegeven: men ga heen, en neme vóór zich het reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië; men onderzoeke naauwkeurig of dit zich tegen vrijen arbeid verklaart; en is dat zoo, welnu dan behoeft men er immers niet meer over te praten, dan komt het niet te pas, dat men vraagt of vrije arbeid in belang van koloniën en moederland moet worden ingevoerd. Wat geschreven is, is geschreven, wat gecodificeerd is, is autoriteit. Voor den regter ja, maar ook voor de wetgevende
volksvertegenwoordiging? Men zal, zegt Mr. C. gaan discutiëren over de rigting die ten opzigte van vrije ondernemingen zal behooren te worden aangenomen, als ware werkelijk die rigting niet reeds in het regerings-reglement aangewezen. Wij vragen, zou het niet juister gezegd zijn, dat men zal gaan oordeelen over de wijze waarop de regering de wet toepast? Is dit niet eigentlijk hier het geval? Gesteld al, dat eene wetgevende vergadering niet over het beginsel van iets dat gecodificeerd is mag oordeelen, tenzij zij geroepen worde ter discussie over eene wetsherziening of over een nieuw wetsontwerp - geldt dan niet de ‘ijdele schermutseling,’ zooals Mr. C. het noemt, een vraagstuk van wetuitlegging, waarover zonder twijfel door de volksvertegenwoordiging mag worden gedebatteerd? - Wij zullen zien.
‘De twistappel van den strijd’ is artikel 56 van het regerings-reglement, dat wij hier in zijn geheel afschrijven: ‘De gouverneur-generaal houdt de op hoog gezag ingevoerde cultures, zooveel doenlijk, in stand, en zorgt in overeenstemming met de bevelen des konings:
1o. | dat die cultures niet in den weg staan aan de teelt van genoegzame voedingsmiddelen; |
2o. | dat voor zoover die cultures plaats hebben op gronden door de inlandsche bevolking voor eigen gebruik ontgonnen, de beschikking over die gronden geschiede met billijkheid en met eerbiediging van bestaande regten en gebruiken, |
3o. | dat bij de regeling van den arbeid dezelfde regelen worden in acht genomen; |
4o. | dat de belooning der betrokken inlanders, met vermijding van schadelijke opdrijving, zoodanig zij, dat de gouvernements-cultures hun, bij gelijken arbeid, ten minste gelijke voordeelen opleveren als de vrije teelt; |
| |
| |
5o. | dat zooveel doenlijk opgeheven worden de bezwaren, die na een opzettelijk onderzoek mogten bevonden worden ten aanzien van die cultures te bestaan; en |
6o. | dat alzoo worde voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot eenen toestand waarbij de tusschenkomst des Bestuurs zal kunnen worden ontbeerd. |
In het verslag, bedoeld bij het 1ste lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van de maatregelen door den gouverneur-generaal naar aanleiding van dit artikel genomen.
Luisteren wij naar de uitlegging van dit artikel, door Mr. C. gegeven. Volgens hem is de bedoeling des wetgevers met de woorden zooveel doenlijk in den aanhef des artikels deze: aangezien alles op aarde een beginsel van zelfvernietiging in zich sluit(??) heeft de wetgever voorzien, dat ook het cultuurstelsel aan dien algemeenen regel zal onderworpen zijn; daarom verklaart hij uitdrukkelijk, dat het moet worden in stand gehouden, tenzij dat het ondoenlijk worde bevonden; en hieruit maakt de uitlegger op, dat het cultuur-stelsel niet in het leven is geroepen als een systeem van overgang, maar als iets stabiels. - Wij vragen: is het te veronderstellen dat een wetgever zoo krankzinnig zal zijn geweest van zoo iets te bedoelen? N.B. Hij zal voorziende dat eenmaal de tijd naderen zal, waarop zijn stelsel zal bevonden worden ondoenlijk, met geene mogelijkheid uitvoerbaar te zijn, met hoog gezag verklaren, dat men dan het ondoenlijke niet behoeft te doen! Waarlijk zulk eene uitlegging schaadt aan de reputatie des wetgevers. Maar wie niet verregaande partijdig is en God danken mag voor eenige deelen gezond verstand, zal in de woorden zoo veel doenlijk zulk een zin niet leggen. En dan de gevolgtrekking van Mr. C.? Ja die berust geheel en al op deze zonderlinge explicatie. De stabiliteit van het cultuurstelsel heeft met het zooveel doenlijk in stand houden niets te maken. Wanneer wij als onbetwistbaar aannemen, dat de wetgever een overgangs-systeem heeft willen geven, dan leveren die woorden van art. 56 niet de minste zwarigheid. Ook met betrekking van een stelsel van overgang is het van hoog belang, dat het, zoolang het vigeert, zooveel doenlijk worde in stand gehouden, daar het zonder dat onmogelijk aan zijne bestemming kan beantwoorden.
| |
| |
Doch Mr. C. gruwt zoo zeer van het denkbeeld, dat men in het cultuurstelsel een overgangs-systeem mogt zien, dat hij in de verschillende paragraphen, aan art. 56 toegevoegd - zelfs in § 6 - alleen bijzondere zorg ziet aangewend omtrent eenige bepaalde punten van zuivering. De aard van ons tijdschrift laat niet toe, dat wij voet voor voet de kronkelpaden der raadsheerlijke redenering volgen, maar wij kunnen toch niet nalaten onzen lezers een blik te gunnen op de wijze waarop Mr. C. met § 6 omspringt.
Kan er nu voor een gewoon menschenkind iets duidelijker zijn, dan dat de wetgever in deze § zelf het kultuurstelsel een voorbereidingsmaatregel, een stelsel van overgang tot eene andere orde van zaken noemt? Maar eene juridische sophistiek als die van Mr. C. weet met alles raad; de man die betuigt zich alleen te willen houden aan wat gecodificeerd is, en discussies welke daarbuiten omgaan, ijdele schermutselingen noemt, geeft zich verbazend veel moeite om onduidelijk te maken in het wetsartikel, wat voor niemand onduidelijk zijn kan. En dan moet ge eens inzien, lezer, welk eene voorstelling de voormalige raadsheer zich van den wetgever vormt, dien hij zooveel doorzigt en wijsheid toedicht. Het geheel artikel met zijn §§ is - zoo beweert Mr. C. - er op ingerigt om alle partijen te bevredigen. Drie partijen waren er, en daarvan wilde de eerste de belangen van den staat behartigen; het waren de mannen die vooral een blijvend batig saldo wenschten te behouden, daarom alle heil van het stelsel van den Gen. v.d. Bosch wachtten, aan het verlangen van deze partij is voldaan in de hoofdstelling, bij den aanhef van art. 56. De tweede partij verdedigde de belangen van den inlander, en ten gevalle van deze werden aan de hoofdstelling van art. 56 de zuiveringsmaatregelen van §§ 1, 2, 3, 4, 5 toegevoegd. Eindelijk was er eene derde partij, bestaande uit de verdedigers van den nationalen handel en nijverheid, en ter wille van hen had de wetgever § 6 in het leven geroepen. De wetgever, den aandrang tot vrijen arbeid niet geheel en al kunnende weêrstaan, en desniettegenstaande inziende dat de tijd nog niet daar was, om, ter wille van dien op Java nog niet proefhoudend bevonden vrijen arbeid afstand te mogen doen van het cultuurstelsel, had niet meer dan een
ver verschietg eopend, waarin opheffing van de nu nog noodzakelijk geoor- | |
| |
deelde tusschenkomst van het bestuur in de verre toekomst eenigermate zigtbaar werd. - Welk een liefelijk beeld wordt ons hier van den wetgever geschilderd! Niet alleen maakt Mr. C. hem tot een verachtelijken allemansvriend, een flaauwhartigen, met alle partijen transigerenden legislator, maar zelfs tot eenen bedrieger van het laagste soort. En dan welk eene dwaze, ongerijmde klassificatie van de partijen welker belangen in het cultuurstelsel zouden zijn behartigd! Zou men niet, wanneer men de woorden van Mr. C. voor goede munt opnam, tot het besluit komen, dat de belangen van den staat en die van den nationalen handel en nijverheid volkomen afgescheiden naast elkander staan, en beiden onvereenigbaar zijn met de belangen van den inlander? Maar dergelijke veronderstellingen schijnen geoorloofd te zijn aan den man, die geene andere autoriteit dan het gecodificeerde erkent, en alleen als uitlegger der wet wil optreden; hij schijnt zich het regt voor te behouden, om ter wille van zijne wetsexplicatie eene geheel willekeurige voorstelling van den wetgever te leveren, in het gecodificeerde gedachten te leggen, welke geheel van zijne eigen vinding zijn, en zelfs aan de partij welke hij bestrijdt, meeningen toe te dichten, welke deze zekerlijk niet als de hare zal erkennen. Wat dit laatste aangaat - wij behoeven maar de gansch niet nieuwe beschuldigingen te lezen, welke ook hier weder, wel niet regtstreeks, maar toch niet onduidelijk der tegenpartij worden voor de voeten geworpen. Zij houdt zich liever aan onbewezen theorieën, dan dat zij de aanwijzingen volgt haar door de langdurige ervaring van oud-gasten gedaan; zij wil plotseling al het bestaande omver werpen, en een nieuwe orde van zaken in 't leven roepen; zij wil Westersche begrippen toepassen op de Oostersche maatschappij enz. Het zou bevreemdend mogen heeten, indien Mr. C. deze
windmolens der koloniale reactie niet bestreed, ten minste indien wij in zijne vlugschriften de sporen niet aantroffen van hetgeen in de polemiek zijner partij onvermijdelijk schijnt te zijn, even als de onthoofding van Karel I in de memorie van Mr. Dick uit David Copperfield. Maar opmerkenswaardig is het dat Mr. C. den schijn aanneemt van niet te polemiseren, en daarom den wetgever dien hij expliceert, de spoken doet schuwen, voor welke hij zelf bevreesd is.
| |
| |
Misschien hebben wij reeds voor onze aankondiging van deze brochure over meer ruimte beschikt, dan de aard van ons tijdschrift medebrengt. Tot onze verschooning brengen wij bij, dat het onderwerp van Mr. Couperus' geschrift aanspraak heeft op algemeene belangstelling in ons vaderland, maar vooral ook dat het gezag van schrijvers titel, zijne voorgewende onpartijdigheid en de behendige wijze waarop hij de zaak voorstelt, den oningewijde ligt op een dwaalspoor zou kunnen brengen; mogten wij daarvoor den lezer van ons tijdschrift hebben behoed - ons doel zou zijn bereikt, vooral wanneer hij het ons ook wilde toestemmen, dat het eene ongelukkige zaak is, welke eene verdediging als die van Mr. Couperus behoeft.
D. |
|