meer beschaafden gelezen, en voor dezulken bestaat wel niet het grootste gevaar van verleiding tot afval van hunne godsdienstige belijdenis. Hier dreigt een andere en gevaarlijker vijand: Het moderne ongeloof, dat onder den schijn van wijsheid en den naam van redelijk christendom in boeken aangeprezen en van kansels verkondigd wordt.
Wij worden in dezen roman verplaatst in Zwitserland en Savoije, in het jaar 1579. De hoofdpersoon is eene Protestantsche jonge dame, welke haar hart wegschenkt aan een jongen talentvollen monnik der Jezuitenorde, die als cavalier is vermomd, en hare liefde tracht te winnen, om haar te bekeeren, hetwelk hem vrij wel gelukt, daar de jonge dame inderdaad, door opgevatte hartstogtelijke liefde weggesleept, tot zijne kerk overgaat; maar ook de monnik - die slechts een werktuig van den aartsbisschop van Turijn is - verliest zelf zijn hart en wordt in liefde voor zijne kweekelinge ontstoken. Op het oogenblik dat, volgens de verwachting der jonge dame, de huwelijksplegtigheid zal plaats hebben, maakt de kardinaal haar bekend dat de vermeende bruidegom een priester der kerk is, vermaant haar de aardsche liefde af te leggen en stelt haar het geluk voor, dat haar als eene bruid van den hemel wacht; maar het meisje, door zoo veel boosheid en huichelarij geschokt en verbrijzeld, zinkt bezwijmd ter neder. De monnik, haar lijden aanschouwende, brengt in wanhoop zich zelven om het leven, zijne bruid wordt naar een klooster gebragt, maar is voor altijd afkeerig van de Roomsche godsdienst geworden. In het klooster herkent zij in de abdis hare eigene tante, en vindt in deze eene evangelisch gezinde christin, die haar met liefde behandelt en als eene moeder voor haar zorg draagt. Door het onderzoek der heilige schrift komt zij tot helderheid van godsdienstige begrippen en tot vastheid van overtuiging, en keert later met een genezen hart tot hare betrekkingen terug.
Wij moeten van dezen roman getuigen, dat de schilderingen levendig en boeijend zijn, dat de karakters over het algemeen met talent en bekwaamheid zijn opgevat en uitgewerkt, maar op de teekening van den kardinaal hebben wij aan te merken dat ze zeer overdreven is. Zulk eene uitschudding van alle menschelijk gevoel, zulk eene koelbloedige, duivelachtige boosheid, als in deze figuur voorgesteld is,