Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschied- en Letterkundig Archief, door D. Buddingh etc. Eerste en Tweede Deel. (Te) Gorinchem, (bij) A. van der Mast. In gr. 8vo. Prijs ƒ 6,40.Als het geene gemeenplaats was, zou ik zonder schroom 't woord ter nederschrijven, de geschiedenis is geene kronijk: nu doe ik 't niet dan met zekere angstvalligheid, want het bekende schier afgezaagde te zeggen, schijnt mij tamelijk overtollig. Niemand zal meer de historiographie van Herodotus, even naïf als oppervlakkig, die van Froissart even bevallig als onnaauwkeurig, die van Stoke even droog als onvolledig normatief noemen; nadat we met Thierry's Conquête kennis gemaakt, eenige hoofdstukken van Macaulay | |
[pagina 162]
| |
of Carlyle gelezen, Gervinius historie der XIXde eeuw bestudeerd hebben, is 't ons duidelijk, wat het inheeft, geschiedschrijver te wezen en de geschiedenis van een volk te schrijven. De methode der voorvaderen (exceptis excipiendis) om 't verband dier gebeurtenissen alleen hierin te zien, dat ze, op een zelfden planeet, in ten naasten bij denzelfden tijd zijn voorgevallen, is verouderd. ‘'t Post hoc ergo propter hoc’ mag de historicus niet meer gebruiken. De geboorte van een vorst en de serie zegepralen (bloediger gedachtenis!) en de buitengewone natuurverschijnselen zijn niet meer de spil, waarom het geschiedverhaal draait, de band die door de eeuwen heen vastgebonden, der menschheid lotgevallen aaneenrijgt; schoone, soms wel wat hoogdravende gezegden van een stervenden held, magtspreuken van een geweldenaar, zinnelooze klanken van bloeddorstige beulen worden niet meer, met eene bijzondere letter, op 't geschiedblad gedrukt, als had de menschheid aan hare kinderen reeds meer te vertellen; men leest ze, maar stelt er even weinig belang in als in het vloeken van een beschonkene. Neen, wel beschouwd was waarlijk de historiographie van vroeger voor de menschheid niet zeer flatteus: 't geschiedblad spreekt vaak van haar als ware zij een vechtersbaas, die veel geweld maakt en weinig zegt, en als hij nog iets zegt, dronkemans-taal spreekt. Maar hoe kon 't ook anders? Wie speelde de hoofdrol? De Herculessen, de Hectors, de Alexanders, de Caesars, de Attilas, de Richard-Leeuwenharts enz., enz., dat waren de premiers. Het is tegenwoordig geheel anders: ik behoef niets meer te zeggen, de historie wordt al meer en meer de biographie der menschheid: op de periode der militie wordt niet meer speciaal gelet. Daarom vind ik de Universal-Geschichte van G. Weber als algemeene geschiedenis een ideaal: zij laat de menschheid niet van één maar van alle zijden beschouwen, zij deelt mede niet alleen wat de menschheid gedaan, maar ook wat zij gedacht heeft, zij wijst ons niet alleen op eerzuilen en triomfbogen, maar ook op kunstgewrochten en tempels des vredes: zij verzoent ons met de voorgeslachten en hunnen ontwikkelingsgang ten volle; we staren haren loop met eerbiedige bewondering aan. 't Spreekt van zelf dat de werkzaamheden van den historicus er niet minder noch gemakkelijker door worden: hij heeft tegenwoordig op | |
[pagina 163]
| |
zooveel te letten, zooveel na te vorschen, zooveel te doorgronden. Er wordt zooveel opgeschommeld uit 't stof van publieke en private archiven, dat hij niet negeren kan en mag: zooveel ontdekt wat op zijde te leggen eene gewetenszaak is. Hij moet ook criticus wezen, aestheticus, kunstenaar, wat niet al. Dan...waartoe dat alles? Omdat dit archief van Buddingh mij tot die gedachten leidden. 't Is een van die boeken, die voor den historicus, die de geschiedenis van zijn land goed wil begrijpen, broodnoodig zijn. Geschiedenis zonder litteratur-geschichte is mij een onding. Daarom vind ik zulke boeken zoo nuttig en is het goed, dat ze in het licht verschijnen: ze zijn perfecte hulpmiddelen voor den hisroricus. Als leesboek voor iemand, die in zijne ‘heures de loisir’ eens wat aan de litteratuur van zijn land ‘wil doen,’ schijnt 't archief mij minder aanbevelenswaard. 't Leest niet bepaald pleizierig, de legioenen citaten zijn daarvan eene hoofdoorzaak, de stijl is ook niet overal in den haak: of 't te dien opzigte de vergelijking met Dr. Jonckbloet's meesterwerk kan doorstaan, zou ik betwijfelen: 't laatste prefereer ik stellig als leesboek voor mijn pleizier. Maar die vergelijking komt eigenlijk niet van pas: Buddingh geeft een archiefGa naar voetnoot(1), Jonckbloet eene geschiedenis: mag men een archief, neem b.v. een stedelijk archief met een uitgelezen bibliotheekje vergelijken!? Thans eene en andere bijzonderheid over het werk zelf. De schrijver geeft een overzigt van de Dietsche taal- en letterkunde, hoofdzakelijk en vooral met betrekking tot de algemeene, kerkelijke en staatkundige gesteldheid gedurende de middeleeuwen,’ en hij houdt zich stipt aan zijn programma. We zien de letterkunde aristocratie en hierarchie eerst ten dienste staan, van lieverlede begeven en helpen ondermijnen en den grond toebereiden voor het zaad der gezegende kerkhervorming en der Fransche revolutie. In het eerste hoofdstuk, de inleiding, slaat de schrijver een blik op de oudhoogduitsche taal- en letterkunde, en op den invloed des Christendoms, dat reeds door eene oude profetesse als ‘de bewerker van den val der Goden’ des heidendoms was aangekondigd. Over de scholen van Fulda, | |
[pagina 164]
| |
St. Gallen en Utrecht, die brandpunten van christelijke beschaving door Karel den Groote begunstigd en bevoorregt, den middelijken en onmiddelijken invloed van deze op den gang der beschaving, over eenige litterariesche voortbrengselen van die tijden, vinden we hier veel wetenswaardigs: een enkel woord over de Latijnsche dichtkunde en de afscheiding van Dietsch en Nederduitsch besluit dit gedeelte. Of we zoo als de schrijver aan 't slot betoogt, de Dietsche taal speciaal tot Z. Holland mogen beperken, geloof ik niet, of we moeten Z. Holland zoo uitgestrekt denken, als 't stellig niet was. Daarna krijgen wij het eerste tijdvak der Dietsche taalen letterkunde, dat der epiesche poëzij. Het leenstelsel en de hierarchie, de beide hefboomen der middeleeuwen, deden vooral in de XIIde en XIIIde eeuw hunne werking krachtig gevoelen: de ontwaakte riddergeest en de kruistogten, die dien geest nog aanwakkerden, en den ridder veredelden, beheerschen dit tijdperk geheel en al. Eene uiting van dien riddergeest was de ridderpoëzij en de riddersage, die het heidensch heldendicht gaat vervangen. Nevelingen en Goedroen maken plaats voor Karel- en Arthur-romans, voor zangen van Friso en Bato, Hector en Alexander. Uit die Sagen-stammen botteden verscheidene ‘branches,’ die zich overal heen uitstrekken. Dat die verschillende sagen een diepen zin hebben, de letterkunde van die dagen even als thans de spiegel is van den volksgeest en het volksleven, is onbetwistbaar: ze zijn meer dan ‘curiositeiten voor den taalkundige,’ ze zijn onschatbare bijdragen voor de historie dier tijden, de schrijver wijst 't telkens als met den vinger aan. Zeg mij, wat 't volk sprak, ik zal u zeggen, wat 't volk dacht: de letterkunde houdt gelijken tred met de ontwikkeling der natiën. Is het te verwonderen, dat de zoogenaamde klassieke-sagenkring de laatste is! De fantastiesche ridderpoëzij begon vervelend en bombastiesch te worden, de nuchtere volksman haakt naar de gezonde en voedzame lucht der Historie, Hector en Alexander zijn, immers in die dagen, historiesche figuren! Bovendien Maerlant neemt die stoffe te baat om er wat moraal in te vlechten en wat satire in te strooijen, na 't bezingen van Alexander's dood roept hij den lezer toe: memento mori, zorg niet te veel voor 't aard- | |
[pagina 165]
| |
sche, ééne koorts ‘nemet saen, al dat si hebben ontfaen.’ Aan de klassieke-sagenkring sluit zich de legenden-poëzij aan, waarvan het onderwerp de Mariadienst is; dat ook tot haar bevallige zangen behooren en leerzaam tevens, bewijze alleen de Beatrijs. De heiligen-legenden wijzen op dezelfde omkeering in denken en gevoelen als de meer historiesche gedichten: de eerst fantastische later uitbundige en wanstaltige ridderpoëzij, wordt vervangen door de minnepoëzij, en deze ontaard en bedorven, roept den heldentijd der ouden terug in het leven, en slaat over tot Maria-vereering en heilige dienst. ‘Zoo wisselen tijden en eeuwen, de held, de ridder zijn op den achtergrond getreden, de monnik staat thans op den voorgrond en drukt zijn mystieken geest op de poëzij af, waarin van den anderen kant de fantasie door gevoel, gelijk dit door het koelere nadenken wordt opgevolgd.’ Ik volgde den schrijver op den voet, sprak daarom hier van den Reinaert niet: ook geldt overigens van dit hoofdstuk wat ik van het eerste zeide, 't archief geeft zeer veel. In 't volgende hoofdstuk, bladz. 172 B. begint de schrijver met eene korte inleiding over den toestand van staat en kerk, en vervolgt dan zijne litteratuur-geschiedenis. Op actie volgt reactie. Na de epiesche poëzij, men bevroedt 't reeds voor dat men 't ervaart, moet de lyriek op treden: Anacreon kan Homerus niet voorafgaan! In vrolijkheid en dartelheid, ik mag wel zeggen, uitgelatenheid is ze evenwel bij de Grieksche lyriek niet te vergelijken. Wat bij den Griekschen bard wijn en liefde is, is bij ons Jezus en Maria en heiligen en kerk, zoodat de verzen al te zamen met een mystiek waas overtogen, den naam van stichtelijk niet eens verdienen, maar veeleer van fanatiek; die zoo ze al ingang vinden, dat te danken hebben aan de zangwijzen der wereldlijke liederen, die ze overnamen. Vele van die liederen zijn fanatiek-zinnelijk, voor de kloosterlingen het surrogaat van luimige wereldlijke liedjes. Dat neemt evenwel niet weg, dat er veel moois onder is en vooral onder de kersliederen, b.v. de navolging van Dies est laetitiae; de kruisliederen zijn meer somber en droefgeestig. De Maria-liederen waren door de Maria-dienst, vooral in de XIIIde en XIVde eeuw, overal verbreid: ook Maerlant bragt der hemelkoningin ‘zoo | |
[pagina 166]
| |
reine en zoo bequame’ zijne hulde; de Ave Maria's heb ik slechts te noemen, hun aantal is legio. Één lied evenwel staat boven alle andere: het Stabat Mater van Bernard van Clairvaux, waarvan we eene vertaling van de XIVde eeuw hebben: dat maakt veel ‘vroom gebeuzel’ goed, want't is een juweeltje van smaak en gevoel. Buddingh geeft de vertaling van P. van Braam, ik verkies die van Bilderdijk, waarbij de andere naar mijne bescheiden meening in 't niet verzinkt, wie kent haar niet: ‘Met de tranen op de wangen,
In het knellendst boezemprangen
Bij het kruis, dat Jezus droeg,
Stond de moeder neêrgebogen,
Met in rouw verstarrende oogen,
Die zij nokkend op hem sloeg.’ enz.
Zie de dichtwerk. van Bild., Afl. 13, bladz. 160. Dat behalve Maria het gansche heilige koor werd bezongen en aangeroepen, behoef ik niet te zeggen. Naast dat genre bloeide een ander, het wereldlijk lied. De kruistogten-manie begon niet te bedaren of het ridderleven werd van zwervend meer huiselijk; van avontuurlijk meer alledaagsch. De belangstelling in epiesche poëzij begon ook bij den ridder te verflaauwen, hij was niet geheel ongevoelig voor de zangen die de zwervende Bard hem kwam zingen, niet doof voor de toonen van zijn verleden, er zou aan zijne feesten iets ontbroken hebben, had niet de vinder den stroom van het heldendicht voor hem doen bruischen - maar hij wilde meer. ‘La gaie science van troubadours en trouvères,’ de Zwabiesche minnepoëzij, dat werd meer en meer de poëzij voor ridder en edelman: een vinder, die van liefde en jonkvrouwen zong, verliet niet onbeloond het adelijk slot. Ja de grooten zelven hadden het zwaard opgestoken en hanteerden de lier: van de graven van Vlaanderen en Holland en de hertogen van Braband, ik noem alleen hertog Jan, hebben wij verscheidene liederen en weten wij, dat aan hun hof de poëzij welig bloeide, de dichter rijkelijk begiftigd werd. Ik spreek er slechts met een enkel woord van, in 't archief vinden we geheele bladzijden aan dat onderwerp ge- | |
[pagina 167]
| |
wijd en enkele stukjes medegedeeld: het Liedeken van den Hoede had ook wel een plaatsje verdiend: hoe innig is reeds 't eerste coupletje: ‘In een prieel quam ic ghegaen,
Aldaer ic bloemkine scone vant staen.
Daer pluctic minen lieve saen
Van violetten dezen hoet.
Steet hi mi wale?
Draghicken wale?
Dunct hi u goet?’
En dan ‘het daghet in het Oosten!’ zou men vermoeden, dat het een produkt was der ‘onbeschaafde, duistere,’ en wat niet al! middeleeuwen? En dat de geest van den Reinaert nog voortleefde, kunnen de ironische, satyrieke liedjes bewijzen, of zijn ‘dans, nonneken, dans,’ en ‘daar ging een patertje langs den kant,’ en ‘pater geef uw non een zoen,’ niet juist uit die tijden! Ze zijn geestig en scherp, types van satiren! Ons is van dat genre niet veel overgebleven, maar wat wij hebben, doet ons het gemis te meer betreuren én om de stukjes zelven én om het licht, dat ze over de historie dier dagen zouden verspreiden. Wij zagen straks, dat het ridderleven gewijzigd werd, de ridder zelf het avontuurlijk rondzwerven en ronddoolen vaarwel zeide en te huis bleef, dat is, zich in zijn burg of kasteel nestelde als in eene vesting, nabuur en omwoner ten schrik. Wij spraken niet of bijna niet van het volk, van de burgerij. De reden waarom niet is dezelfde die Homerus had om alleen van heroën en helden te zingen. Er was geen volk, of liever 't werd niet geteld. ‘Numeri erant et fruges consumere nati.’ 't Volk was slaaf van ridder en priester; had het zijne stem al eens doen hooren in den Reinaert en in het Lied, het was eene verzuchting geweest, geene verademing. Dan juist dezelfde gebeurtenis, die der ridderschap haar aureool ontnam, verhief dien derden stand, die villains, ik bedoel de kruistogten: want deze hebben de opkomst, de welvaart en den bloei der steden bewerkt of bevorderd. Het is hier de plaats niet meer daarvan te zeggen: het bovenstaande zij genoeg om den oorsprong der didactiesche poëzij te verklaren. Zoodra naast ridder en priester, dorper | |
[pagina 168]
| |
en poorter zijne regten begon te laten gelden, moest hij wel alles doen om ze te kunnen handhaven. Hij moest beschaafd en ontwikkeld worden en bij de magt des rijkdoms die der kennis trachten te verwerven. En de poorter had niet genoeg aan de klatergoud-beschaving van den ridder; natuur, historie, bijbel, ziedaar de boeken voor hem gemaakt, hij wilde leeren. Is er dus van poëzij en litteratuur voor den burgerstand sprake: 't kan niets anders wezen dan leerdicht: een Hesiodus moet de dichter wezen. Ook wij hadden onzen Hesiodus, op wien wij trotsch zijn, een bard, die niet ‘fabelen noch boerden, trufen noch faloerden,’ zong, niet ‘van den Grale, van Perchevale’ en meer valsche sagen dichtte, maar in wiens verzen men vond ‘Waerheit ende menich wonder,
Wijsheit ende scone leringhe
Ende reine dagcortinghe,’
‘den vader der Dietschen algader’ J.v. Maerlant. Hij was de dichter van den derden stand, die tegenover edelman en monnik, de regten van den tiers état begon te doen gelden. De schrijver van het archief geeft aan zijne levensgeschiedenis en zijne werkzaamheid, te regt ruime plaats: ik bepaal mij bij het gezegde en verwijs den belangstellenden lezer naar bladz. 277 en volgg. van het werk. In het voorbijgaan zij gezegd, dat Maerlant voornamelijk door geschriften (in versmaat) over bijbel, historie en natuur het volk trachtte te onderwijzen en te beschaven, en als het er op aankwam, adel en geestelijkheid niet spaarde: waar hij kon, hervormde en verbeterde. Een enkel woord over zijne geboorteplaats. De heer Buddingh, die van den dichter met alle geweld een Zuidhollander wil maken, overtuigde mij, guluit gezegd, door zijne redenering niet: als ik haar met de bondige en klemmende bewijsvoering van Dr. Jonckbloet vergelijk, houd ik mij bij deze: hij blijft voor mij een Zuidbevelander, een Vlaamsche Zeeuw (verg. Buddingh Archief II, bladz. 33 en volgg.) Gaarne deelde ik nog een en ander mede over dien ‘grondlegger en voorlooper der Hervorming,’ maar dan ging ik buiten mijn bestek: trouwens zijn naam te hebben genoemd, is al veel gezegd. | |
[pagina 169]
| |
‘Latere en gelijktijdige dichters,’ zegt Buddingh bladz. 319, ‘sloten zich aan hem aan en volgden zijn spoor: wij noemen slechts Melis Stoke, den pastoor van Velthem, Jan van Heelu, Janne de Weert, Augustijnken van Dortrecht; vooral ook Willem van Hillegaertsberch, Claes van Acen en anderen. Aan die allen had Maerlant op afstanden zoo van tijd als plaats den fakkel voorop gedragen. De wetenschappelijke beginselen, waartoe zijne school zich bepaalde, waren natuur en godsdienst, in den meer bijbelschen zin, historie en staatkunde. Deze waren om zoo te zeggen, de grondzuilen van zijn gebouw, waaraan zijne volgelingen met ijver voortwerkten.’ Ook bij hen en hunne gedichten houd ik mij niet op, maar verwijs naar het archief, waarin Maerlant's school naar waarde geschat wordt. En nu zou het de plaats wezen van den Reinaert te gewagen, het meesterstuk der middeleeuwen, het pronkjuweel onzer litteratuur: ik doe 't evenwel niet, en wel, omdat ik het met den heer Buddingh over den tijd waarin het eerste gedeelte vervaardigd is, geheel niet eens ben. Hij stelt het in de XIVde eeuw, en juist dat is mij een raadsel. Verscheidene letterkundigen van naam hebben het vraagstuk aangeroerd en trachten op te lossen: ik voor mij ben tevreden met de Inleiding op den Reinaert van Dr. Jonckbloet, en verklaar na het door hem betoogde (zie bladz. 144), vooral betreffende Vermandois, geen oogenblik meer te twijfelen of het later dan 1191, toen Philips stierf, kan gemaakt zijn. En is dat waar, dan zal veel van hetgeen de heer Buddingh op bladz. 386 en volgg. beweert, voor zijne rekening moeten blijven. Is dat waar, dan is niet de Reinaert eene voorstelling van de staatkundige wereld der XIVde eeuw, maar een of ‘het epos des volks, der burgerij tegenover de ridderdichters,’ zoo als Snellaert het noemt. Het behoort dan niet hier, maar na de riddergedichten te worden behandeld. De lessen van historie en levenswijsheid door Maerlant en zijne volgelingen verkondigd, werden meer en meer in praktijk gebragt: 't volk kwam er boven op, zoo als men zegt. De eerste schrede was gedaan, van nu voortaan zouden staatkunde en staatsbeleid het werk, soms zelfs tegen wil en dank, helpen voltooijen. Floris V, der keerlen God, | |
[pagina 170]
| |
de verlichte vorst, ging voor met de beginselen der didactiesche school toe te passen: met zijn dood werd zijn werk niet vernietigd. En later zullen dramatiek en rhetorica het volk ‘bewerken,’ en zal de uitvinding der drukkunst de verbreiding der didactiek bevorderen: de drukpers, de ‘magistrature de la pensée,’ zal de publieke opinie beheerschen en de vox populi de stemmen van adel en priesterdom verstommen; het zaad der hervorming zal in den wel toebereinen grond welig ontkiemen en duizendvoudig vruchten afwerpen, de grondslagen van godsdienstvrijheid zullen in hecht cement worden gelegd, de natiën uit haren formalisme-slaap ontwaken. En dan nog. Wij zullen hier om staatkundige vrijheid tachtig jaren vechten en onze onafhankelijkheid te vuur en te zwaard veroveren: onze nationaliteit voor goed handhaven. Zoo zal de toekomst bewijzen, dat de school van Maerlant, waarin ons volk is opgevoed, niet te vergeefs zal hebben gebloeid, dat zij, schoon onzigtbaar, met kracht gewerkt heeft. - (Snellaert, Schets enz. bladz. 63). Wij breken hier af: ik mag van den lezer niet meer vergen, uit de meerdere kortheid van mijn resumé worde niet afgeleid, dat 't archief over de dramatiesche poëzij en rhetorica naar evenredigheid minder geeft, integendeel. In het laatste hoofdstuk wordt daarover breedvoerig gesproken. Over het tweede deel heb ik niet veel te zeggen: behalve de klaagzang van Augustijnken van Dortrecht op den dood van Willem IV, bevat het eenige strijdschriften over Maerlant's geboorteplaats en een paar mededeelingen van etymologie etc. Over stijl en taal van het werk een enkel woord; namelijk dat beide nog al wat te wenschen overlaten. Latinismen en Germanismen zou ik des noods in menigte met den vinger kunnen aanwijzen. Ik houd mij evenwel daarmede niet op, want 't einde zou moeijelijk te vinden zijn, als ik alle fouten wilde opsommen. De schrijver houde mij mijne aanmerkingen ten goede. |
|