| |
Luim en Ernst. Betuwsche poëzij, door M.L. Quack. (Te) Tiel, (bij) H.C.A. Campagne, 1859. Prijs ƒ 1,50.
Waarom dit bundeltje den naam draagt van Betuwsche poëzij, zou ons een raadsel blijven, indien de schrijver niet de gelegenheid waarnam, ons te berigten, dat hij in de Betuwe geboren en nog aldaar woonachtig is. Voor 't overige is er in dit boekje niets, wat niet even goed in schier elk ander oord onzes vaderlands zou te huis behooren; niets althans wat eenigermate eene lokale kleur, den stempel eener eigenaardige omgeving, draagt. Ref. gelooft dan ook dat, had niet Cremer zijne Betuwsche novellen geschreven, de heer Quack niet op de gedachte zou zijn gekomen, om zijne gedichten, Betuwsche poëzy te betitelen. Intusschen - het ware te wenschen, dat de overeenstemming tusschen de beide boeken zich ook nog verder dan tot den titel uitstrekte; dat
| |
| |
in deze poëzy, deze luimige en ernstige, iets ware te vinden van dien humor en dien ernst, iets van dat echt-dichterlijke en plastische, dat Cremer's novellen zoo schitterend onderscheidt. De heer Quack is, als zoo velen, voor de verzoeking bezweken ‘de se voir imprimé;’ hij heeft, als zoo velen wederom, zijne berijmde gedachten en invallen en wat niet al, aan het publiek willen aanbieden, zonder te bedenken, dat het publiek aan dergelijke spijzen zich reeds de maag overladen en daarbij haast den goeden smaak voor immer verloren heeft. Immers, waar treffen wij in dit bundeltje één enkele oorspronkelijke gedachte, één enkelen fikschen greep in het menschelijk hart of leven, één enkel teeken aan, dat wij hier werkelijk met een waarachtig kunstenaar hebben te doen? De vorm is gebrekkig en op vele plaatsen bepaald slecht: doch wij zouden dit onbeholpene, dit gebrekkige in den vorm kunnen vergeven en vergeten misschien, indien ons slechts ééne levende gedachte, ééne bezielende idée uit dien vorm toesprak, indien het ons mogelijk ware, in deze verzen iets anders te zien dan - het woord moet er uit - slecht berijmde gemeenplaatsen. Konden we in deze ‘eerstelingen’ de ‘schemering van een opkomenden dag’ waarnemen: voorzeker, wij zouden onder de eersten zijn, om dien dageraad, schoon in wolken en nevelen gehuld, te begroeten. Te veel sterren zijn aan onzen dichterhemel in den laatsten tijd verdoofd, dan dat wij niet met blijdschap elke belofte, elke schemering eener nieuwe sterre zouden welkom heeten, Maar, onmogelijk kunnen wij ons overtuigen, dat wij hier eene sterre, een licht van hemelschen oorsprong, aanschouwen. Daarom, ook al mogt de heer Quack (wat trouwens niet te denken is) worden afgeschrikt om op deze eerstelingen nog meerdere vruchten zijner ‘ledige oogenblikken, gepaard aan hooge ingenomenheid met letterkundige
studiën,’ te laten volgen; zelfs in dat ergste geval, zou Ref. zijn aandeel aan de schuld gaarne dragen, overtuigd dat hij niet, als een ontijdige voorjaarsstorm, veel belovende bloesems, maar hoogstens al te vroeg ontloken bladeren, had verstrooid. Juist die ongelukkige ‘ledige oogenblikken,’ wanneer men met zijne handen geen weg weet; en die ‘hooge ingenomenheid met letterkundige studiën,’ die zoo ligt willen voor kunnen, liefhebberij voor genie doet doorgaan; juist deze twee
| |
| |
gevaarlijke vijanden van waarachtige kunst en echte ontwikkeling, moeten ernstig bestreden; tegen beider verzoekingen moet door iederen man, die zich zelven bewust is, naauwgezet worden gewaakt. Ref. heeft niet de eer, den heer Quack anders dan uit dit boekje te kennen: maar hij houdt zich overtuigd, dat die heer, in welke betrekking ook geplaatst, zijne ledige oogenblikken beter kan besteden, nuttiger voor zich zelven en anderen, dan met het schrijven van verzen.
Dit oordeel moet gestaafd. Toch is deze taak eene moeijelijke: de ruimte ontbreekt ons, om alles bijeen te verzamelen, wat hier als bewijs zou moeten gelden. Maar ook al ware ons die ruimte geschonken, hoe zouden wij het aanleggen, om den schrijver het volslagen gemis te doen gevoelen van iets, dat hij niet bezit en waarvan hem dus ook het regte begrip en gevoel ontgaat? Dat bijbrengen van citaten moet dan ook meestal dienen, om de onvolkomenheid van den vorm te bewijzen, al komt vaak de armoede der gedachte daarbij tevens aan het licht. Zoo willen wij dan ook eenige voorbeelden bijbrengen, tot staving onzer uitspraak, ons voor het overige op het bundeltje beroepende.
Konden wij hier het tweede gedicht ‘de verloren Advocaat’ uitschrijven: wij durven vertrouwen dat reeds daarmede ons proces glansrijk zou zijn gewonnen. Dit bij uitnemendheid smakelooze, wanstaltige verhaal moet zeker gelden als proef van luimige poëzij? Wel, wij hopen ten minste voor den heer Quack dat hij deze walgelijke klucht - waaraan eene platte catechiseer-jufvrouwen moraal is opgehangen - niet zelf hebbe verzonnen, maar uit een of anderen almanak ontleend. En dan nog....! Doch, de inhoud daargelaten, wat dunkt u van verzen als deze:
Verschoon mij, Lezer, zoo 'k soms eens mogt vervelen,
Het voorval dat ik meê wil deelen
Geldt zeker groot jurist uit zekre groote stad,
Een die bij 't Corpus Juris ook zijn corpus niet vergat,
Maar door te drukke bezigheden
Den besten tijd voorbij liet gaan
Om Hymens bootjen in te treden
En nu, - ('t had moog'lijk ook zijn reden)
Al ving hij 't nog zoo vleijende aan,
| |
| |
Maar geen van 't schoon geslacht kon vinden,
Die zich met hem in 't huwelijk wou verbinden.
Zoo stond het, en in 't vreemd beloop van zaken,
Besloot hij bij 't gemeen zijn hof te maken.....
Deze regels openen het gedicht. Zie hier de slotverzen:
Het regt wordt in zijn kracht verzaakt (?)
Beneveld door heur (des bijgeloofs) doodlijk duister
En, als gekneld in boei en kluister,
Wordt het der boozen toeverlaat,
En vindt zij (?) nog een enklen dulder,
Die tegen deez' bewering staat:
Hij denke dan aan d'armen mulder
En den verloren advocaat.
Gevoelt ge nog begeerte naar wat tusschen dit begin en dit einde ligt?
Wilt gij eene proeve van ernstige poëzy? Wij staan op een kerkhof, welk, doet er niet toe; zeker geen betuwsch:
O! ernstig Vredehof! in dezen stillen stond
Dwaal ik in uwen kring langs zerk en grafsteê rond,
Waarin, door spichtig gras en donker mos bedekt,
De slaper rustig slaapt door geen gedruisch gewekt;
De vader en zijn zoon, de moeder en haar kind,
De man, de jongeling, de vijand en de vrind,
De bed'laar en de vorst, de grijsaard en de knaap,
Zij sluimren allen hier den eeuwig diepen slaap!
Zij rusten allen daar;....angstwekkende vertooning! (!)
Één lot is hun gemeen, het donker graf hun woning.
En zoo gaat het nog eenige koupletten voort; il n'y a pas de raison pour que ca finisse. - Eene enkele maal wordt ook een meer verheven toon, de toon der ode, aangeslagen. Volgen wij een oogenblik den dichter in deze zijne vlugt. In het bundeltje komt een groot gedicht voor, dat den dood van twee gelieven - niet uit de Betuwe maar van Sicilië - ten onderwerp heeft, en den titel voert: Eduard en Eleonore. Hooren wij den aanhef:
Zweef, zangster, zweef daarheen, een reiner aether tegen,
En zeg ons in uw lied, waar 't landschap is gelegen,
Door Leonoor bewoond, en roep voor onzen geest
Het dal, waar Eduards verblijfplaats is geweest.
Wat droevig ongeval hun beider lot bepaalde,
Toen 's levens schoonst verschiet hun hoopvol tegenstraalde.
| |
| |
De zangster is daarheen gezweefd, den ‘reinen aether’ tegen. Van uit die onbekende streken klinkt nu haar lied:
Sicielje, heerlijk land van milder zonnestralen
En reiner luchtazuur, wie kan de schoonheid malen
U door natuur bedeeld uit onuitputbren schoot.
Gij zijt voor Raphaëls en Miltons kunst te groot!
Bedenk, de zangster is verre van de aarde weggezweefd: reken haar dus de schier kluchtige zamenvoeging en invlechting dezer beide namen niet al te zeer ten kwade. Zij zal zoo aanstonds dalen en weer tot zich-zelve komen. Zij ziet Leonore's woning reeds en ook het ‘dal, waar Eduards verblijfplaats is geweest;’ - hoor slechts:
In dit bekoorlijk land, in deze schoone dreven,
Begroetten beide 't licht en 't aangename leven,
In 't vriendelijke dal, lag hunne woning daar
Beschaduwd door het groen van 't wild castanjenpaar...
Toch blijkt het straks dat de zangster nog te hoog zweefde, om goed te zien. In dat dal, onder het groen van dat ‘wild castanjenpaar’ ligt wel de hut van Leonoor, maar niet de woning van Eduard. Eduard woont zelfs in het geheel niet in een dal: hoor maar:
Omringd van scheemrend wolkgewemel,
Heft zich daar ginds een berg ten hemel,
Een eeuwig pronkstuk der natuur.
Een zwavelvlam, een stroom van vuur,
Ontwelt zijn krom gebogen kruin
Van eeuwig marmer en arduin,
En kleurt de vale wolkentransen
In zijnen kring met roode glansen.
Niet ver van daar, in 't schoonst der dreven,
Ligt, sierlijk op een berg verheven,
Omringd van dal en heuvelkling,
De woning van haar lieveling.
Voorwaar, mijnheer Quack, het is niet voorzigtig, zijne zangster al te ver den ‘reinen aether’ in te laten zweven! - Die berg, met die kromme kruin, is een onbeleefde nabuur voor onzen Siciliaanschen minnaar: juist op Eduard's trouwdag is die berg onaardig genoeg om vlammen en lava en steenen te slingeren op de kluis des jonkmans, ook nog
| |
| |
door zijne moeder ‘de laatste en liefste zijner magen’ bewoond, en beiden komen daarbij om. - Gij begrijpt dat nu ook Leonora beseft, dat het haar pligt is om te sterven, 't welk zij ook doet. Gij vermoedt evenzoo, dat men hen bij elkander begraaft en dat op hun graf een altijd bloeijend heuveltje verrijst - overigens is dat schoone land van straks nu woest en dor geworden -, en dat dit zelfde heuveltje het rendez-vous is van alle minnende paartjes. Hoor maar even het slot:
Daar heeft de landman van die dreven
Aan 't lieve paar een graf gegeven,
Daar strooit de jeugd zijn bloemen af,
En zweeren bij der trouwen graf
Elkander eeuwge liefde en trouw,
In smarte of vreugde, in vreugde of rouw,
En keeren dan in blijde paren
Terug naar haardstede en altaren.
Wij zullen nu ook maar terugkeeren van onzen droeven togt, vertrouwende genoeg bewijzen te hebben bijgebragt voor ons oordeel van straks. Die er meer verlangt, hij zal er overvloedig vinden in het boekje zelve. - De heer Quack heeft, naar hij zegt, voor hij tot de uitgave van zijn bundeltjen besloot, geweifeld tusschen de les en de aanmoediging, door twee duitsche schrijvers uitgesproken. ‘Lass deinen Namen drücken, doch lass dein Werkchen aus,’ sprak Haug waarschuwend; doch bemoedigend klonk het van Uhland's lippen: ‘Singe, wem Gesang gegeben!....’ En de bemoediging deed de waarschuwing vergeten. Voortaan, bij dergelijken strijd, houde de heer Quack zich aan Haug's wijze les. |
|