| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De vraag, of Jacobus polemiseert, beoordeeld en beantwoord door H. Wijbelingh, Theol. Doet. en Predikant te Rottevalle. Te Groningen, bij P. van Wicheren Hz., 1860. In gr. 8vo. 115 bladz. Prijs ƒ 1,20.
De heer Wijbelingh drukt in de voorrede zijn natuurlijken wensch uit, dat dit geschrift, ofschoon in onzen tijd gansch andere controversen de belangstelling van het theologisch publiek gaande maken, dan die welke hier besproken wordt, toch ook belangstellende lezers moge vinden. Wij meenen dat hij regt heeft tot dat verlangen, en hopen met hem dat die wensch vervuld worde. Zijn arbeid verdient zeer zeker de aandachtige overweging der godgeleerden. De auteur geeft blijken van groote belezenheid en heeft groote moeite en ijver aan zijn werk ten koste gelegd. Behoort zijn onderwerp ook niet tot de gewigtigste vragen, die in onzen tijd op theologisch gebied bediscussieerd worden, het is daarom volstrekt niet hors de saison en moet, juist om de tegenwoordige ontwikkeling der godgeleerde wetenschap, van groo-tere belangrijkheid worden geacht.
Hoe meer men afwijkt van de vroegere beschouwing der H. S, vooral van het N.T., als een werk uit één stuk, vervaardigd ja door verschillende arbeiders, maar die allen werden voortgedreven, werden bewogen op mechanische wijze door denzelfden geest, zoodat in hunne gewrochten niet de minste tegenstrijdigheid kon bestaan, maar integendeel de volkomenste harmonie tot in de kleinste bijzonderheden zich moest openbaren; hoe meer men van deze beschouwingswijze afwijkt, des te meer prijs moet men stellen op het onpartijdig, grondig onderzoek van de schriften der verschillende auteurs des N.T. Immers die apostelen hebben niet maar werktuigelijk opgeschreven wat hun door den H.G. werd voorgezegd of ingegeven, zij bleven zelfstandige mannen ook nadat zij den Geest hadden ontvangen, ja werden dat onder den invloed des Geestes al meer en meer, zij behielden hunne eigenaardigheden, hunnen verschillenden aanleg, hun
| |
| |
onderscheiden karakter, zij verkeerden ook niet allen in dezelfde omstandigheden, noch stelden zich dezelfde lezers voor bij het opstellen hunner geschriften; in hunne brieven moeten wij natuurlijk de gevolgen van dat onderscheid opmerken. Allen zijn getuigen van Christus, predikers van het evangelie, maar daarom is de opvatting der evangelische waarheid nog niet bij allen dezelfde, en wordt het christendom niet door allen op dezelfde wijze beschouwd en voorgesteld. Is het voor ons van het hoogste belang te weten, wat door de leeraars van den apostolischen tijd gedacht werd over de verschillende christelijke leerstukken en waarheden, wij moeten dan trachten hunne uitspraken wel te verstaan en mogen ook het onderscheid, ja misschien het tegenstrijdige in hunne gevoelens, wanneer wij dat opmerken, niet ignoreren of wegredeneren. Om tot heldere kennis van het oorspronkelijk christendom te komen, de leerstelsels of het onderwijs der schrijvers van het N.T. afzonderlijk, onbevooroordeeld te onderzoeken, om later wat men alzoo gevonden heeft met elkaâr te vergelijken, en dan, zoo mogelijk, de eenheid te ontdekken in de verscheidenheid en zich eene juiste voorstelling te maken van de eenige waarheid, door Christus geopenbaard.
Zoo weinig regt wij dus hebben om aan de woorden der apostelen en andere N. Testamentische schrijvers te knutselen, ten einde die te doen passen in een systeem, dat wij ons vooraf hebben eigen gemaakt, daar wij alleen den waren zin der woorden hebben te raadplegen; zoo min ook is het geoorloofd de begrippen of bepalingen van den een ook aan den ander op te dringen, daar wij ook dan ligt in de geschriften geheel iets anders zouden lezen, dan de schrijvers hebben bedoeld. Ook mogen wij niet vergeten, dat dezelfde woorden niet overal en bij allen dezelfde beteekenis hebben, maar somtijds in zeer verschillenden zin worden gebruikt; iets wat ons niet verwonderen kan, daar het hier benamingen geldt van bovenzinnelijke, geestelijke dingen.
Dat Dr. Wijbelingh in de hier vlugtig aangeduide denkbeelden met ons overeenstemt, blijkt uit zijn geschrift en met ingenomenheid maken wij melding van zijne poging om den brief van Jakobus door onafhankelijke, zelfstandige verklaring, in zijne juiste waarde te doen kennen.
| |
| |
Gaan wij over tot een kort verslag van hetgeen, het ons ter aankondiging toegezonden werk, bevat.
De vraag, in hoeverre de leer van Jacobus met die van Paulus overeenkomt of daarvan verschilt, is algemeen bekend. Die vraag heeft nadeeligen invloed geoefend op de beoordeeling en verklaring van Jacobus' brief. ‘Zij wordt niet altijd gedaan als de vrucht van een onpartijdig onderzoek der N. Testamentische leertypen, maar is nog vaak in zwang als erfenis uit vroegeren tijd, als eene traditie, die verhindert, dat men zich de leer van Jacobus denke, anders dan in onderscheiding van de leer van Paulus. Zij heeft bij het beoordeelen van Jacobus' brief geheerscht in plaats van aan die beoordeeling ondergeschikt zijn. Zij is oorzaak geweest dat hoofdzakelijk Jac. II vs. 14-26 door vergelijking met Paulus' leer der regtvaardiging wordt beoordeeld, zoodat wel overal van diens leer eene ontwikkeling gevonden wordt onafhankelijk van anderen, maar Jacobus veelal dit lot is te beurt gevallen, dat zijne leer niet anders dan vergelijkenderwijze schijnt te kunnen bestaan; zoodat men dan ook eerst door vergelijking van beider woorden wil komen tot de vaststelling van Jacobus' leer en bedoeling.’
Eene andere vraag, die naauw met de genoemde zamenhangt, ja als een gevolg van deze kan worden beschouwd, is die: of de brief van Jacobus eene polemiek bevat? Deze laatste, ofschoon schijnbaar niet zoo belangwekkend als de eerste, wordt door Wijbelingh aan het hoofd van zijn onderzoek gesteld: ‘dewijl zij de andere in eene bepaalde beteekenis, als een historisch gegeven, omvat, en hij zich voorstelt van een onderzoek naar het leerverschil over te gaan tot de vraag, die aan 't hoofd van zijn boek is gesteld.’
De eerste hoofdafdeeling draagt tot opschrift. ‘De vraag, of Jacobus polemiseert.’ Daarin wordt 1o. zeer breedvoerig meêgedeeld, hoe de vraag op zeer verschillende wijze, bevestigend en ontkennend, beantwoord is. Wij vinden hier de gevoelens van de meest beroemde, oudere en vooral nieuwere en hedendaagsche schriftverklaarders omtrent dit onderwerp. Die gevoelens loopen tamelijk ver uit elkander. Terwijl sommigen beweren, dat Jacobus regtstreeks de leer van Paulus bestrijdt, meenen anderen dat hij alleen zijne stem verheft tegen eene misvatting van die leer, tegen een misbruik, dat
| |
| |
daarvan werd gemaakt, of tegen eene dwaling tot welke zij aanleiding had gegeven. Tegenover dezen staan anderen, die betoogen, dat Jacobus geheel onafhankelijk van Paulus en diens leer heeft geschreven, en dus geen polemisch doel heeft gehad. Even verschillend is ook het oordeel over het onderscheid in de leer der beide bijbelschrijvers. Het overzigt van de verschillende opvattingen der leer van Jacobus door de voornaamste uitleggers, dat wij hier vinden; getuigt van de vlijtige studie en de groote belezenheid des heeren Wijbelingh.
Hierop volgt een onderzoek van de methode, die gevolgd wordt, bij de vraag: of Jacobus polemiseert? Gewoonlijk heeft men, om de leer van Jacobus te verklaren, alleen gelet op het onderscheid tusschen hem en Paulus, en daarom de plaats Jac. II vs. 21-26, maar vergeleken met gelijkluidende woorden van Paulus. Door zeer velen is de methode gevolgd, door welke bijv. Baur tot dit besluit is gekomen: ‘omdat bij Paulus de πιστις de grond is van het διϰαιουσθαι, maar Jacobus zegt dat uit de ἐϱγα het διϰαιουσθαι ontstaat, daarom kan hij geen inwendig verband tusschen de πιστις en de ἐϱγα gekend hebben, anders zou de grond van de regtvaardigende kracht der ἐϱγα in de πιστις moeten gelegen zijn.’ Doch door zulke vergelijking wordt telkens den zin der woorden geweld aangedaan en den schrijver eene andere gedachte opgedrongen, dan die hij heeft uitgesproken. De resultaten tot welke zulk eene methode heeft geleid, mogen dus niet als geldig en zuiver worden aangenomen. Op die resultaten of verschillende opvattingen van Jakobus' leer, vestigt de auteur nu nog de aandacht ten betooge, dat zij niet kunnen worden vastgehouden, zonder dat de woorden van Jacobus verwrongen worden, en men hem denkbeelden toeschrijft, waarvan in zijnen brief niets te vinden is.
Heeft nu Jacobus bij zijn schrijven in de daad een polemisch doel voor 't oog gehad? Heeft hij Paulus willen bestrijden? Alvorens deze vraag beantwoord kan worden, moet het eerst uitgemaakt zijn, of er wezenlijk verschil tusschen beider leer bestaat. Dit is evenwel niet uitgemaakt. Dat verschil berust op eene hypothese, waarvan de gegrondheid nog niet bewezen is.
| |
| |
‘De vraag, of Jacobus polemiseert, beantwoord.’ Zoo luidt het opschrift van de tweede, naar ons oordeel belangrijkste, hoofdafdeeling van dit boek. 't Komt hier vooral aan op Jacob. II: 21 en 24. De zin dier verzen moet duidelijk gemaakt worden, niet uit eene vergelijking met Paulus' woorden, maar uit den inhoud en zamenhang van Jacobus' brief zelven. Daarom geeft Wijbelingh eene omschrijvende verklaring van het eerste gedeelte tot II: 20, om alzoo de ware bedoeling te vinden van het laatste gedeelte des tweeden hoofdstuks, en wel vooral van de genoemde verzen. Zoo eerst kan die bedoeling vergeleken worden met leeringen van Paulus en het antwoord gevonden op de vraag of deze apostel door Jacobus bestreden wordt. Vooraf gaat een schets van den geheelen brief.
Veel belangrijks en merkwaardigs, menige treffende en scherpzinnige opmerking is hier te lezen. Wij kunnen hier natuurlijk de gansche ontwikkeling van des schrijvers betoog niet meêdeelen. Evenwel veroorloven wij ons, en vertrouwen den belangstellenden lezer daarmeê eene dienst te doen, de korte voorstelling over te nemen van het beloop van Jacobus' schrijven. ‘Zijn thema is, dat de geloovige, in 't geloof werkzaam, volstandig wordt, en dat het beproefde geloofsleven een volmaakt werk hebben moet, opdat de mensch naar alle zijden volmaakt worde. Daarom zegt hij ook terstond dat zijne lezers in dat licht, de τειϱασμοι moeten beschouwen. En nadat hij nu bij herhaling gezegd heeft, dat de volmaking het doel des levens is, dat en hoe het woord der waarheid een eigen levensbeginsel moet worden, en dat de ware godsdienst een werkdadig leven, en dit leven eene eenheid is of wezen moet, gaat hij nu voort met aan te toonen, dat het geloof, 't welk den mensch waarlijk gelukkig doet zijn, dat de πιστις του ϰοϱοιυ I. X, welke in het leven geene uitzondering toelaat, een werkdadig geloof is; dat integendeel, indien iemand zegt het geloof te hebben, maar wat hij zijn geloof acht geen invloed op het leven heeft, dat geloof ook dood, geen geloof is, geen geloof dat zalig maakt, niet de πιστις του ϰυϱιου 'I. X, al wil men het dan ook met den naam van geloof bestempelen. Daarbij wijst hij nu ook op het voorbeeld van Abraham, wiens geloof wel zekerlijk een werkzaam levensbeginsel was, zoodat wij
| |
| |
ook moeten erkennen dat zijn geloof onder de beproevingen door deszelfs eigene werkzaamheid, uit de werken des geloofs, is volmaakt, en hij zelf door zijn werkdadig geloofsleven, of door de werken waartoe het geloof hem bragt; ἐϰ των ἐϱγων οἱς ἡ πιστις συνηϱγει, onder de beproevingen δοϰιμος geworden is en nader gekomen is tot het doel des levens om τελειος ϰαι ὁλοϰληϱος, ἐν μηδενι λειπομενος te zijn. En zoo, zegt Jacobus, is Abraham διϰαξος geworden. Ει ἐϱγων ἐδιϰαιωςη. En zoo moet, door zijne eigene werkzaamheid, de christen beantwoorden aan zijne roeping, zijne bestemming nader komen, meer metterdaad worden wat hij als zedelijk-godsdienstig wezen en als wedergebaard door het woord der waarheid zijn moet en worden kan. `Εξ ἐϱγων διϰαιουται ἀνgqϱωπος.’
't Is duidelijk, dat het hier vooral aankomt op de betee-kenis van het verbum διϰαιουσθαι, en de schrijver zegt daarom dan ook: ‘ons resultaat is, dat διϰαιουσθαι bij Jacobus wil zeggen διϰαιος γινεσθαι, regtvaardig of een regtvaardige worden, 't geen hij ook, dat denkbeeld besprekende met het oog op de beproevingen des levens, δοϰιμος γινεσθαι noemt, en in de ontwikkeling van het leven des menschen aanduidt door τειος γινεσθαι of τελειουσθαι.’
Doch is nu deze verklaring van dat verbum de ware? De schrijver geeft toe, dat het niet zeer dikwijls de door hem opgegevene beteekenis heeft, maar meestal gebruikt wordt in den zin van: regtvaardig verklaard worden. Maar daaruit volgt niet, dat het nergens in de eigenlijke kracht, die het volgens zijn taalkundigen vorm moet hebben, zou voorkomen. Integendeel het heeft die kracht behouden, ook op andere plaatsen in de H.S., bijv. Luk. XVI: 15, ja zelfs in een brief van Paulus, Romein. IV: 2, moet het zoo vertaald worden: regtvaardig worden. - In eene volgende paragraaf toont de auteur aan, dat de beide op elkander gelijkende formules geregtvaardigd worden uit het geloof bij Paulus, en regtvaardig worden uit de werken bij Jacobus, geheel verschillende zaken beteekenen. Daarna vergelijkt hij de leerstelsels van beide evangeliepredikers, namelijk wat betreft het verband van πιστις, ἐϱγα en διϰαιουσθαι; en zoo komt hij tot het besluit, dat hier wel overeenstemming maar geene tegenspraak te vinden is. Jacobus heeft derhalve bij zijn
| |
| |
schrijven niet het oogmerk gehad om de leer van Paulus te bestrijden. Doch hiermede is de taak, die Dr. Wijbelingh zich heeft voorgesteld, nog niet volbragt. De vraag, die hij wil beantwoorden is meer algemeen, had Jacobus een polemisch doel? en zoo ja, welke was de meening, die hij bestreed? Daaraan worden nog eenige bladzijden toegewijd. De dwaling, die Jacobus bij de lezers te keer gaan wil, is eene praktische dwaling, het is ‘de berusting bij een geloof dat geene levenskracht, dat zonder de werken is.’ - ‘De mensch kan eene zaligheid hopen zonder te beseffen dat de zaligheid in hemzelven door oefening moet ontwikkeld, dat hij door zelfoefening voor hoogere zaligheid moet vatbaar worden. Dat is de dwaling, welke Jacobus bestrijdt.’ - Deze verkeerde meening behoefde niet te rusten op een misverstaan woord van Paulus, al mogt men aannemen dat de leer des apostels bekend was aan de lezers van Jacobus. Zij heeft ten allen tijde onder de christenen bestaan en vindt hare verklaring in des menschen geestelijke traagheid.
Wij zijn gekomen aan het einde van ons verslag. Meer toch hebben wij ons niet voorgenomen te geven; eene eigenlijke beoordeeling moet overgelaten worden aan de theologische tijdschriften. Maar gaarne betuigen wij onze ingenomenheid met dit werk, en geven wij den heer Wijbelingh onzen lof wegens zijne geleerdheid en ijverige studie. De inhoud van zijn geschrift verdient de overweging van alle godgeleerden. Hoe gaarne zouden wij ook iets zeggen tot goedkeuring van den vorm, maar de waarheid verbiedt het ons. De groote uitvoerigheid of breedsprakigheid, de menigvuldige herhalingen en de met weinig zorg bewerkte stijl, maken de lezing vermoeijend en onaangenaam. Moge het godgeleerd publiek deze gebreken om het gewigt der zake verdragen!
R.
V. |
|