| |
Leerboekje der Aardrijkskunde, tot schoolgebruik voor de Nederlandsche jeugd. (;) door J.C. Beijer, gepensionneerd leeraar der Koninklijke Militaire Akademie. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. (Te) Breda, (bij) J. Hermans, drukker en boekhandelaar, 1860. Kl. 8vo. VIII en 190 bl. Prijs ƒ 0,70.
De eerste druk van dit nuttige werkje heeft in 1846 het licht gezien; terwijl de tweede druk niet voor 1860 is verschenen. Deze omstandigheid geeft den hoogbejaarden, doch tevens hoogstverdienstelijken schrijver eene voorrede in de pen, welke ontwijfelbaar, voor iederen onbeveroordeelde, boeijend mag genoemd worden. Immers, verreweg de meeste voorreden, voorberigten en voorwoorden (hoe schoon klinkt dit germanisme niet!) waarop ons geduldig Nederlandsch publiek tegenwoordig onthaald wordt, zijn, op zijn zachtst genomen, flaauw en onbeduidend. Het voorberigt van den tweeden druk van bovengenoemd werkje is echter
| |
| |
met echt attisch zout doorkruid, en laat zich met een steeds klimmend genoegen lezen. De achtenswaardige Beijer geeft daarin het voldingendste bewijs, dat, al mogen zijne haren met eere vergrijsd wezen, zijn hart nog warm klopt voor regt en rondborstigheid. Hij betoogt, op eene onwederlegbare wijze en met den logischen redeneertrant, die hem kenmerkt, en dien onze landgenooten in al zijne andere werken, maar vooral in zijne beroemde: ‘Handleiding tot den Nederlandschen stijl,’ hebben leeren waarderen, dat de vele uitgaven van een of ander werk nog geen bewijs zijn van zijne voortreffelijkheid; maar dat deze herhaalde uitgaven veeleer, ja meest, zoo niet altijd, aan geheel andere, minder edele, oorzaken kunnen en moeten toegeschreven worden. Het getal exemplaren eener oplage, dat gewoonlijk van vijfhonderd tot tweeduizend variëert, speelt, wanneer het hiermede eerlijk toegaat, eene zeer voorname rol in deze zaak. Evenwel, zal men ons gereedelijk willen toegeven, dat de maatstaf der beoordeeling, ten dien opzigte, ontegenzeggelijk van aard verandert, wanneer er geene wezenlijk nieuwe drukken worden vervaardigd, maar alléén nieuwe titelbladen voor oude, soms sedert jaren afgedrukte, vellen worden geplaatst.
Zeer kurieus is voorzeker, hetgeen de eerbiedwaardige schrijver hierover aan het publiek mededeelt. Wij zeggen hem er hartelijk dank voor, en bevelen alle meer of min ingewijden in de literarische roueries aan, kennis te nemen van deze openbaarmakingen, die men gerust een kijkje achter de schermen in de uitgeverswereld zoude kunnen noemen. ‘Er zijn,’ zegt de heer Beijer, ‘menschen, die de spreuk huldigen: Mundus vult decipi, decipiatur ergo; maar op deze wijze verkrijgt men toch een boek van vele uitgaven, niet van vele drukken. Ik bezig hier den bekenden uitroep van Apelles: Ne sutor ultra crepidam! hetwelk, overgezet zijnde, beteekent: Baas, blijf bij je kabinet!’
Een onzer kennissen, die veel gezond verstand en, in hooge mate, menschenkennis bezit, is gewoon te zeggen, wanneer deze of gene hooggeplaatste of hooggeleerde het niet kan dulden, dat men misslagen of feilen weet aan te wijzen: ‘fâché!’ - Welnu, de heer Beijer is ook fâché, niet omdat men hem fouten in zijne werken heeft aangetoond, maar dewijl men
| |
| |
den schijn aanneemt, iets nieuws te leveren, dat, naar zijne meening, oud en gebrekkig is. Hij heeft het vooral te kwaad met den bekenden Amsterdamschen schrijver - uitgever, den heer Frijlink, die ook een aardrijkskundig boekje in de wereld heeft gebragt, dat niet zeer in den smaak van den heer Beijer valt. Wij achten ons niet geroepen, om in dit pleitgeding partij te kiezen, en willen ook niet beslissen of er plagiaat is gepleegd, ten koste van de lettervruchten van den heer Beijer, ofschoon wij naar aanleiding van het door hem gestelde, niet kunnen ontveinzen eenigzins over te hellen tot het gevoelen, dat de schuldigen aan letterdieverij ‘hunne straffeloosheid,’ gelijk de schrijver zich uitdrukt, ‘enkel te danken hebben aan zijne lankmoedigheid (langmoedigheid?) als gepensioneerd leeraar der Koninklijke Militaire Akademie.’ Hij herinnert zijnen lezers, dat hij, omtrent 70 (zegge zeventig!) jaren geleden, in zijn schoolboek: ‘Géographie des Enfants,’ leerde: ‘l'héritier présomptif de la couronne de Portugal porte le titre de Duc de Bragance,’ terwijl de welbekende Duitscher Cannabich en de Hollander Frijlink, de titels van Hertog van Braganzo, Prins van Asturiën en Prins van Oranje, in den algemeenen titel van Kroonprins hebben veranderd. Deze laatste, volgens de heer Beijer, heeft het nog veel bonter gemaakt, want op bl. 5 van de uitgaaf van 1857 leest men: de kroonprins voert den titel van Kroonprins!!....- Gevreesde kritiek, waar zijn uwe bliksemschichten? Lachspieren, waar blijft uwe uitzettingskracht??...
Het ontbreekt tegenwoordig niet aan werkjes over de Aardrijkskunde en onze onderwijzers hebben slechts l'embarras du choix. Na gezette overweging van den inhoud van het Leerboekje van den heer Beijer, doet het Referent genoegen, de verklaring te kunnen afleggen, dat het niet alleen een zeer goed uitgewerkt, naauwkeurig en beknopt overzigt der Aardrijkskunde bevat; maar zich buitendien gunstig aanbeveelt door juistheid in de statistieke opgaven en duidelijkheid in de voorstelling der zaken, welke in dergelijken arbeid te huis behooren. Enkele aanmerkingen, die wij ten slotte laten volgen, getuigen niet zoo zeer van de zucht om toch iets te willen zeggen, maar strekken veeleer den opmerkzamen lezers ten bewijze, dat wij het ons ter beoor- | |
| |
deeling toegezonden leerboekje, met aandacht hebben beschouwd.
Op bl. 17, lezen wij: ‘De merkwaardigste schiereilanden zijn: Zweden, enz.’ - Dit is onjuist, want Zweden is geen schiereiland, wel Zweden met Noorwegen vereenigd of Scandinavië.
Op pag. 37, vinden wij onder Orleans (lees: Orléans) gewag gemaakt van Jeanne d'Arc, terwijl de schrijver anders ontzettend schraal is in het aanstippen van herinneringen, die op geschiedkundige feiten betrekking hebben. Zoo wordt er, op bl. 27, gesproken van het Escuriaal, doch verzwegen, dat dit lustslot gebouwd is in den vorm van een' rooster en aan den beulkoning, Philips II, zijn ontstaan in 1563 te danken heeft. Iets vroeger spreekt de schrijver van Evora in Opper-Alem-Tejo, doch vergeet er bij te vermelden, dat deze merkwaardige stad eens het verblijf was van den grooten Sertotorius met zijne beroemde witte hinde. - Wat voorts Jeanne d'Arc betreft, moeten wij doen opmerken, dat men thans behoort te schrijven Jeanne Darc. Uit authentieke bescheiden, welke, onder anderen, door den bekwamen Wailly voor een drietal jaren in de ‘Illustration, journal universel, zijn wereldkundig gemaakt, is onwedersprekelijk bewezen, dat deze laatste naam als de alleen ware moet beschouwd worden.
Op bl. 62, worden de Nederlandsche vestingen opgenoemd. De heer Beijer heeft hierbij wel gedacht aan Neuzen en Brielle; doch vergeet geheel en al Zutphen op te geven, welke vesting, uit een strategisch oogpunt, voor de defensie van het oostelijk gedeelte van ons vaderland, door deskundigen als zeer belangrijk wordt aangemerkt.
Op pag. 55, wordt onder de merkwaardigheden van Lochem de Latijnsche school vermeld. Wij hebben hiermede vrede, ofschoon deze school, volgens de opgave van Dr. Vitringa, in zijne veel besprokene brochure over het Middelbaar Onderwijs, slechts vijf leerlingen telt; doch het verwondert ons, dat de schrijver, een regel hooger, bij Zutphen geene melding maakt van het stedelijk gymnasium aldaar, dat onder de meest bezochte van geheel Nederland behoort. Ook had hij bij deze laatste stad wel gedachtig mogen zijn aan het provinciaal krankzinnigen-gesticht, hetwelk, naast Meerenberg,
| |
| |
eenen eersten rang bekleedt onder de inrigtingen van dien aard in Europa.
Op bl. 63, heeft de Heer Beijer Rutger Jan Schimmelpenninck geheel over het hoofd gezien. Al ware het alleen, om de gezegende wet van 6 April 1806, die wij aan hem en den edelen van den Ende te danken hadden, de naam van dien voortreffelijken staatsman zal onsterfelijk zijn, zoo lang Nederland eene onafhankelijke, kunst- en letterlievende natie zal blijven.
Op pag. 22, heeft de schrijver vergeten te spreken van de aardbeving, die Lissabon, op den 1en November 1855, zoo gruwelijk teisterde. Deze gebeurtenis komt ons, in alle geval, merkwaardiger voor, dan de vermelding der geweerfabrieken, die, zoo wij ons niet vergissen, door de Luiksche worden overtroffen. A propos van Luik (zie bl, 45), vinden wij vermeld: ‘geschud- en steenk.’. Hier schuilt zeker eene spel- of drukfout; want de d en het -, in verband met hetgeen er volgt, maken de bedoeling des schrijvers zeer raadselachtig.
Doch genoeg, om aan te toonen, dat wij het leerboekje met oplettendheid hebben gelezen. Wij willen hier nog alleen bijvoegen, dat er, naar ons bescheiden oordeel, wel wat meer uitvoerigheid mogt gegeven zijn aan de opgaven, die betrekking hebben op onze Oostindische bezittingen, die velen met ons als de kostbaarste parel aan Neêrlands kroon beschouwen, eene parel, die dubbel der belangstelling en de eer eener naauwkeurige kennismaking waardig is, vooral in een' tijd, waarin zij de bronader der staatsspoorwegen is geworden, en door de beroemd- of beruchtheid der Havelaars, der Slijmerings en der Droogstoppels zoo vele pennen en tongen in beweging brengt.
Ten slotte, geven wij den heer Beijer in overweging, om bij een eventuëlen derden druk, dien wij het verdienstelijk werkje van harte toewenschen, eene inhoudstafel er bij te voegen; het leerboekje zal er niet bij verliezen, en de gebruiker er groot gemak uit kunnen trekken.
De uitvoering doet de pers van den heer Hermans eer aan; de correctie is over het algemeen goed uitgevallen, en de prijs niet te hoog gesteld.
Januarij 1861.
l.a.h.
|
|