lend publiek te kunnen aanbevelen. Met regt mogen wij verwachten dat dergelijke lectuur, onder beschaafde lezers veel nut zal stichten en wel verdient door Genootschappen en Maatschappijen verspreid te worden, van welke laatsten wij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen niet willen uitsluiten, die aanvankelijk reeds begonnen is oorspronkelijke lees- en leerboeken voor de lagere school aan te moedigen; waar echter vertalingen van dergelijke werken het licht zien, zouden wij niet schromen ook dezulken die aan het doel beantwoorden, onder dezelfde serie op te nemen en ze trachten te verspreiden, waartoe men door de aanbiedingen van de loffelijke uitgevers zoo gemakkelijk in staat gesteld wordt. Ons volk moet niet langer met zoutelooze en zedebedervende lectuur gevoed worden, niet dat wij iets tegen roman-lectuur hebben, men versta ons wel: Non semper tendit arcum Apollo mag men wel eens in beoefening brengen na oogenblikken van inspanning, maar er zich te veel aan over te geven, kan niet anders dan schadelijk zijn, terwijl werkjes als de bovenstaande met genoegen zullen gelezen worden, omdat ze handelen over eenige diersoorten, die bij de meesten wel bij name bekend zijn, maar van wier levenswijze, voeding enz. men weinig weet en zich dikwijls zelfs verkeerde gevolgtrekkingen gemaakt heeft. Wij zouden het een verblijdend verschijnsel noemen, als bestuurders van leesgezelschappen er eens de proef van namen om zulke werkjes, die bovendien min kostbaar zijn, ter lecture te doen circuleren; wij houden ons overtuigd dat er meer nut mede gesticht en meer beschaving door aangekweekt wordt, dan de beste roman- en novellen schrijvers bij mogelijkheid kunnen beöogen, wij stellen ze ten minste ver boven een ‘Wat moet hij er meê doen?’ een ‘Adam Bede’ en zelfs de veel gerucht
makende ‘Max Havelaar.’
Het sub I bedoelde werkje kan blijkens de voorrede van den schrijver beschouwd worden als een pendant van ‘de kleine vijanden van den landbouw’ door Dr. Nördlinger en is allezins geschikt om bij het lager onderwijs, door den onderwijzer tot leiddraad gebezigd te worden, terwijl het sub. II aangewezene, slechts een uittreksel van het eerste is en dus gevoegelijk den leerlingen in handen kan gegeven worden. Vraagt men ons nu, of wij niets hebben aan te