Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWederlegging van eenige stellingen, betrekkelijk onderwijs en opvoeding, onlangs door een Recensent opgeworpenGa naar voetnoot(1).In het laatste nummer der Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1860 komt eene beoordeeling voor van den Praktischen Volks-almanak voor 1860, waarin, door den Beoordeelaar, die zich Jesse noemt, eenige stellingen worden uitgesproken, die mijn bedunkens geheel in strijd zijn met de waarheid. Liepen zij over min gewigtige zaken, dan zoude men er over kunnen zwijgen; maar daar zij over hoogst belangrijke onderwerpen handelen, en een blaam werpen op ons lageren hooger onderwijs, op het bestaande schooltoezigt en op eene menschlievende inrigting van den jongsten tijd, zoo kan het wel niet ongepast gerekend worden ze openlijk te wederleggen om daardoor den ongunstigen indruk weg te nemen, | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
dien zij soms mogten te weeg hebben gebragt. Te meer kan zulks noodzakelijk zijn, omdat ligt de een of ander niet ergdenkend of de zaken minder doordenkend lezer er door op een dwaalspoor geleid konde worden, in het volle vertrouwen op een Recensent, dien men algemeen beschouwt hooger te staan dan de zaken en personen, die hij beoordeelt, en van wien men niet mag denken, dat hij met magtspreuken en onbekookte stellingen voor het licht komt. De eerste stellingen betreffen het lager onderwijs, en wel de door de wet voorgeschrevene wijze om de hoofdonderwijzers der openbare scholen te benoemen, naar aanleiding van een vergelijkend examen. Zij zijn de volgende:
1. Wat de eerste stelling betreft, het idee van vergelijkende examens is middeleeuwsch, waartegen men te velde moet trekken, meen ik te moeten opmerken, dat het idee der vergelijkende examens niet middeleeuwsch kan genoemd worden, omdat de geschiedenis niet leert, dat het denkbeeld van vergelijkende examens te houden, uit de middeleeuwen oorspronkelijk is. Wel had men vroeger kamp- en wedstrijden, zoo als, bij de ouden, de olympische spelen, en in de middeleeuwen de tournooispelen onder de ridders, de wedstrijden in den zang onder de meistreels of troubadours, van welke vooral de zangerstrijd op den Wartburg bekend en beroemd is; maar deze wedstrijden wijken van onze vergelijkende examens te zeer af, dan dat men zeggen kan dat deze van middeleeuwschen oorsprong zijn. Als ik mij niet bedrieg dan zijn de examens, en wel in 't bijzonder de vergelijkende examens, vruchten van den laatsten tijd en weldadige gevolgen der staatkundige vrijheid, die ieder bekwaam en geschikt | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
persoon aanspraak geeft op ambten en waardigheden, indien de staat slechts waarborgen heeft dat hij, die voor eene betrekking in aanmerking wil komen, daarvoor de noodige kunde en geschiktheid heeft. Vroeger geschiedde dit meer bij recommandatie, en alzoo naar gunst of protectie en, met meerder regt, zoude men dit als middeleeuwsch kunnen beschouwen. Maar ook al waren de vergelijkende examens van middeleeuwschen oorsprong, dan zoude dit toch daarom geen regt geven om ze te veroordeelen en er tegen te velde te trekken. Ons oordeel moet gaan over de zaak, en als zij goed is dan mogen wij haar niet afkeuren, omdat zij van een persoon of uit een tijd afkomstig is, dien ons niet bevalt of dien wij niet vertrouwen. 2. Een vergelijkend examen is niets meer dan een wassen neus, aldus luidt de tweede stelling. Bedrieg ik mij niet dan wil de heer J., met de door hem gebezigde leenspreuk, zeggen, dat het examen iets is dat naar willekeur gezet, gedraaid, bewogen of gevormd kan worden. Is dit zoo, dan moet er iemand zijn die er die willekeurige plaatsing, rigting, beweging of vorming aan geeft en daar het examen gehouden wordt onder de leiding van den schoolopziener zoo zal deze het dus moeten zijn, die er een wassen neus van maakt. De wet schrijft echter voor dat het examen moet worden afgenomen ten overstaan van Burgemeesters en Wethouders, of van afgevaardigden uit hun midden, en van de plaatselijke schoolcommissie, of van afgevaardigden uit die commissie, terwijl de leden van den Raad tot het bijwonen van het examen worden uitgenoodigd. Indien nu de schoolopziener zoo geheel en al zijn pligt en zijne waardigheid vergat, en 't in hem gestelde vertrouwen durfde schenden, dat hij het examen verlaagde tot iets wat de heer J. een wassen neus gelieft te noemen, dan zoude de schoolopziener al zeer slecht en de burgemeester en wethouders, en schoolcommissie en leden van den raad zouden alle al zeer onnoozel moeten zijn, om zich door dien lagen schoolopziener te laten foppen of, om in de leenspreuk van den Heer J. te blijven, zich zulk een wassen neus te laten aanzetten. Daar nu niet bewezen is dat de schoolopzieners over 't al- | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
gemeen zoo slecht en de gemeentebesturen en leden der schoolcommissiën zoo dom zijn, als zij volgens 't beweerde van den Heer J. zouden moeten wezen, zoo meen ik regt te hebben om ook deze stelling te mogen tegenspreken. 3. De derde stelling luidt: de ondervinding leert het ons, dat de knapsten zeer dikwijls moeten achterstaan bij bevoorregte of gerecommandeerde brekebeenen. Dat de heer J. hiermede wil zeggen dat de ondervinding hem in 't bijzonder zulks leert mogen wij niet aannemen; want dan beteekent de zaak niets, daar het niet bekend is of hij eenige ondervinding heeft, ook niet of hij genoegzame ondervinding heeft om er besluiten uit af te leiden en evenmin of zijne bijzondere ondervinding voldoende is, om er algemeene besluiten uit te mogen opmaken. Wij moeten veronderstellen, dat het de meening is, dat de ondervinding in het algemeen leert dat de knapsten zeer dikwijls bij brekebeenen moeten achterstaan, en in dien zin meen ik alle regt te hebben om de uitgesprokene stelling als valsch en lasterlijk te bestrijden. Het zoude gewis gebrek aan menschen- en wereldkennis verraden als ik wilde tegenspreken, dat niet wel eens knappe menschen bij brekebeenen moeten achterstaan. Verschillende redenen kunnen er voor worden opgegeven en een der meest algemeene is wel die, dat de brekebeenen vaak gewoon zijn zich op den voorgrond te plaatsen en de wezenlijk knappe en bescheidene lieden voorbij dringen, zoodat het wel niet te verwonderen is dat, bij het doen eener keus, soms eens een misgreep geschied. Dit mag daarom echter niet als regel gesteld worden, ook zelfs dan niet als men er meerdere voorbeelden van weet aan te halen. De stelling alzoo in den bovengenoemden zin opvattende, meen ik die te kunnen en te moeten bestrijden, door eerst mijne ondervinding te stellen tegen over de door den steller bedoelde ondervinding, en vervolgens door, met het oog op het voorschrift der wet, het onmogelijke van het beweerde aan te wijzen. Sedert nagenoeg achttien jaar ben ik als schoolopziener werkzaam en heb, in die betrekking, negen en twintig vergelijkende examens afgenomen, waarvan vijf in andere districten dan dat 't welk aan mijn toezigt is toevertrouwd, | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
voor collega's, die door bijzondere omstandigheden daarin werden verhinderd, terwijl ik nog bovendien bij verscheidene vergelijkende examens, die door mijne collega's in andere districten zijn afgenomen, behulpzaam ben geweest en alzoo ook bij ervaring met hunne handelwijze bekend ben. En welke ondervinding heb ik opgedaan? Eene ondervinding geheel in strijd met de beweerde van den heer J. Al die examens zijn zoo onpartijdig mogelijk afgenomen, zoodat bij de beoordeeling der stukken niemand wist van wien zij waren, en steeds bleek het mij, dat allen die het examen bij woonden en op de keuze invloed moesten of konden uitoefenen van die onpartijdigheid overtuigd waren en daarin ook groot genoegen schenen te nemen. Bij al die examens werden diegenen genomineerd, om er eene keuze uit te doen, die bij 't examen het best hadden voldaan en het was eene volstrekte onmogelijkheid, dat bevoorregte of gerecommandeerde brekebeenen, door wie ook, op de nominatie konden worden gebragt. Slechts eenmaal heeft men bij mij pogingen aangewend, om het eenmaal bepaalde getal voor de nominatie grooter te maken ten einde er iemand op te verkrijgen waarop men het oog had, waaraan echter niet is toegegeven, en de persoon waarop men 't oog had was ook geen brekebeen; want kort daarna werd hij, ook bij een vergelijkend examen, elders geplaatst. Bij eene andere gelegenheid was de provisionele waarnemer mede onder 't getal der sollicitanten en, algemeen geacht en bemind als hij was, zoude hij gewis zijn gekozen indien hij onder 't getal der genomineerden kwam. Dit was echter niet het geval en hoewel velen zulks van harte speet, was er echter geen enkele die eenige poging deed om hem op 't getal te brengen. Na 't examen heeft men de genomineerden, die daar ter plaatse minder bekend waren, nog in hunne scholen bezocht en daarna no. 1 verkozen. Nog kan ik hier bijvoegen dat van de acht vergelijkende examens, die, na de invoering der thans vigerende wet, onder mijne leiding zijn gehouden, in zes gevallen de keus op no. 1 is gevallen, terwijl in een geval no. 4 en, in een ander geval, no. 2 is verkozen; voorzeker een blijk dat men het examen niet als een ijdel goochelspel beschouwde. Mijne ondervinding is dus geheel in strijd met hetgeen de heer- | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
J. zegt, dat de ondervinding leert, en 't is op grond daarvan dat ik meen zijne bewering te mogen ontkennen. Mij dunkt ik hoor hier den Heer J. zijne stelling aldus verdedigen: ‘Ik heb niet gezegd dat de knappen altijd moeten achterstaan maar dat zulks zeer dikwijls het geval is en konde en mogt ik spreken dan zoude ik gevallen kunnen noemen, die mijne stelling bewijzen, want, naar men zegt, is er te A. dit geschied en heeft er te B. dat plaats gevonden: ergo, waar zulke dingen geschieden!... Waar zulke dingen gezegd worden te geschieden, mijnheer J.! daar moet men eerst de zaken naauwkeurig onderzoeken; want de ondervinding leert dat het gerucht de dingen wel eens geheel valsch overbrengt, en dat ook wel eens een ongelukkig sollicitant zijn ongeluk liever toeschrijft aan een ondoelmatig examen of eenzijdige inzigten van 't bestuur, dan daaraan, dat hij door anderen in kunde en geschiktheid overtroffen zoude worden. Maar al ware er ook te A. of te B. iets geschied, dat niet in alles naar den regel was, dan bewees zulks nog niets meer dan dat men aldaar tegen de voorschriften der wet, en alzoo verkeerd had gehandeld; maar wie mag daarom de wet veroordeelen omdat zij overtreden kan worden! Zoude er wel eene wet zijn waartegen niet gezondigd kan worden en die wel niet eens overtreden is? Waar men geene misslagen kan begaan daar zijn immers geene wetten noodig. En al ware er nu ook al hier of daar een geval aan te wijzen dat een schoolopziener of eenig gemeentebestuur slecht, of zwak of verkeerd gehandeld had, moeten dan daarom alle of wel zeer vele schoolopzieners en gemeentebesturen gewantrouwd worden? Er zijn beoordeelaars die een verkeerd en eenzijdig oordeel vellen, mag ik daaruit besluiten dat de Recensenten in den regel een slecht werk verrigten? Of mag ik uit de gevallen, die er bestaan dat iemand door valschheid in geschrift zich op het schavot of in de gevangenis heeft gebragt, of wel door het schrijven van verkeerde, oproerige of zedelooze schriften aan de maatschappij veel kwaad heeft berokkend, besluiten, dat het schrijven eene schadelijke kunst, de uitvinding der drukkunst voor de maatschappij nadeelig is? Maar ook het voorschrift der wet maakt het beweerde onmogelijk. Immers er moet een examen gehouden worden en | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
uit een getal van minstens drie en hoogstens zes personen, naar aanleiding van dat examen opgemaakt, moet de keuze geschieden. Nu is het wel waar dat zulk een examen meer of min doelmatig kan geschieden, maar daar de leiding aan den schoolopziener is opgedragen, en het gemeentebestuur en de schoolcommissie bij het examen tegenwoordig, of door afgevaardigden er vertegenwoordigd zijn, zoo levert dit, bedrieg ik mij niet, genoegzame waarborgen op, dat het niet geheel en al ondoelmatig zal geschieden en het kan dus niet anders of de genomineerden moeten, zoo zij al niet bepaald de knapsten en geschiksten genoemd kunnen worden, toch tot deze behooren, en daar de keuze door den raad uit de alzoo genomineerden moet geschieden, zoo kan het wel niet mogelijk geacht worden, dat bevoorregte of gerecommandeerde brekebeenen gekozen kunnen worden. De stelling van den heer J. is dus ten eenemale valsch en lasterlijk. 4. De acte van toelating, regtens verkregen bij openbaar examen, moet ten allen tijde voldoende zijn om dadelijk als hoofdonderwijzer te kunnen beroepen worden. De heer J. schijnt het spreekwoord te huldigen: eens burgemeester altijd burgemeester. Als hij echter onpartijdig de ervaring raadpleegt, dan zal hij overtuigd worden dat het minder kwaad kan om den man, die eens burgemeester was, ook bij voortduring aldus te blijven noemen, maar dat het verkeerd zoude zijn om hem bij voortduring als geschikt te blijven beschouwen, omdat hij eenmaal had getoond de voor die betrekking noodige kennis en geschiktheid te bezitten. En is het nadeelig iemand te laten continuëren in eenige betrekking, denkende: hij was geschikt, ergo hij is geschikt, veel gevaarlijker nog zoude het zijn iemand voor eene betrekking te benoemen op grond dat hij vroeger had getoond er de noodige geschiktheid voor te hebben. De ervaring leert overtuigend dat menigeen, die bij uitstek bekwaam en geschikt toonde te zijn, na verloop van tijd zulks niet meer bleek te wezen. Verschillende redenen kunnen daarvoor bestaan en het zal weinig moeite kosten om voorbeelden te vinden ook van onderwijzers, die met lof het examen hebben afgelegd en toch na verloop van langeren of korteren tijd niet meer aan al de eischen kunnen voldoen, om met de meeste vrucht aan 't hoofd eener school werkzaam te zijn. Eveneens zijn er vele | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
voorbeelden voorhanden van onderwijzers, die, na een min uitstekend examen, zich met lust en ijver aan hun werk hebben toegewijd en, bestendig vooruitgaande, in bekwaamheid en geschiktheid zijn toegenomen, en als regt degelijke practische onderwijzers zich hebben doen kennen en nu, in kennis en degelijkheid, hen verreweg overtreffen, die na een zeer goed afgelegd examen op hunne lauweren zijn ingeslapen. In 't algemeen kan men zeggen, dat de ondervinding overtuigend leert dat men niet kan besluiten dat eene zaak goed is, omdat zij eenmaal goed was of dat een persoon als bekwaam, geschikt, braaf en degelijk beschouwd mag worden, omdat hij eenmaal blijken daarvan heeft gegeven, evenmin als dat wij omgekeerd iemand altijd voor dom of slecht mogen houden, die eens een dwaze of slechte daad heeft begaan. Op grond van het aangevoerde meen ik alzoo te mogen besluiten, dat eene acte van toelating, eens afgegeven, niet ten allen tijde voldoende waarborgen van bekwaamheid en geschiktheid kan opleveren en als voldoende beschouwd kan worden om iemand tot hoofdonderwijzer aan eene openbare school te benoemen, en alzoo dat de stelling van den heer J. verkeerd en ongegrond is. Heeft de steller zich alzoo grovelijk bezondigd tegen het lager onderwijs, en op hoogst verkeerde gronden, de wet, den wetgever en het schooltoezigt van dwaas- en slechtheid beschuldigd, ook door eene stelling tegen het hooger onderwijs heeft hij daartegen eene erge beschuldiging uitgesproken, die echter even als de aangehaalde ongegrond en valsch is. Zij is deze: 5. Met hetzelfde regt zouden wij van de evangeliedienaars een vergelijkend examen kunnen vorderen, en nog met te meer aandrang, omdat de aanstaande domine's hoegenaamd geen denkbeeld hebben van de gewigtige betrekking, die zij zullen aanvaarden en waartoe zij door het academisch onderwijs niet voorbereid zijn, waar alleen theoretische kennis gevraagd wordt. In de eerste plaats komt hier niet te pas om van hetzelfde regt te spreken. De zaken zijn zeer verschillend. De onderwijzers van openbare scholen, - en voor de benoeming van deze wordt een vergelijkend examen verpligtend gesteld - zijn staatsambtenaren en als zoodanig van den staat afhankelijk. | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
Met de evangeliedienaars is zulks niet het geval. Deze zijn afhankelijk van de verschillende kerkgenootschappen waartoe zij behooren. De staat kan en zal zich over hen die regten niet aanmatigen. Als de geestelijken slechts het vereischte radicaal bezitten, worden zij door den staat erkent en moeten zij zich aan algemeene voorschriften onderwerpen. Ook voor sommige andere betrekkingen, in het maatschappelijk leven, is het genoeg het radicaal te bezitten, dat door een of meer examens verkregen wordt, b.v. geneesheer, advocaat enz., en deze kunnen zich naar willekeur ergens vestigen en hun vak uitoefenen. Voor vele betrekkingen echter, in dienst van den staat, worden nadere en soms vergelijkende examens gehouden, b.v. voor officieren, ambtenaren bij het kadaster, de administratie, telegrafie enz. en dat de staat hiertoe allezins regt heeft, zal wel door niemand betwijfeld worden en wordt ook niet door den heer J. ontkend. Regtmatig is echter iets anders dan doelmatig, en kan men in het geval met de predikanten nu niet van hetzelfde regt spreken, toch zoude het kunnen wezen, dat een zoodanig vergelijkend examen voor de benoeming van predikanten even doelmatig zoude zijn. Ook dit meen ik echter te moeten ontkennen; want zoolang er van wege de verschillende kerkgenootschappen niet een soortgelijk toezigt bestaat als zulks van staatswege op het schoolwezen wordt uitgeoefend, zoude men kunnen vragen, aan wie de afneming van zoodanig vergelijkend examen zoude kunnen worden toevertrouwd. Bovendien is ook het werk van den geestelijke meer openbaar, en kan over het meer doeltreffende daarvan, en over zijne voortdurende vlijt en zijnen ijver, beter geoordeeld worden dan over de werkzaamheden van den onderwijzer. 't Is er echter verre af dat ik zoude willen beweren, dat de keuze van predikanten altijd op goede grondslagen steunde en soms niet veel, zeer veel, te wenschen zoude overlaten. Er wordt gezegd dat er hier nog te meer aandrang bestaat, omdat de aanstaande dominé's hoegenaamd geen denkbeeld hebben van de gewigtige betrekking, die zij zullen aanvaarden. Op een lager standpunt kunnen onze toekomende geestelijken wel niet geplaatst worden dan waarop de heer J. hen hier stelt. De knaap, die eenig handwerk zal leeren doet reeds eene keuze en maakt zich eene voorstel- | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
ling van de betrekking waarin zijn vak hem tot de maatschappij zal stellen en de toekomende geestelijken zouden hoegenaamd geen denkbeeld hebben van de gewigtige betrekking, die zij zullen aanvaarden! Maar, eilieve, hoe kokomen zij dan tot de keuze van dien stand? Neen, hunne inzigten mogen nog beperkt en in vele opzigten scheef zijn, toch wordt door velen het gewigt dier betrekking wel gevoeld, en volgen zij hunne neiging al is het ook dat zij, zelfs aan 't einde hunner academische loopbaan, en bij vele theoretische bekwaamheid nog de regte practische geschiktheid missen, die voor 't leven noodig is, maar ook schier alleen in en door het werkelijk leven verkregen wordt. Door het akademisch onderwijs worden zij niet voorbereid voor die gewigtige betrekking, wordt er gezegd. De zin is duidelijk, maar onbegrijpelijk is het hoe iemand zoo iets kan denken, neerschrijven en laten drukken. Wanneer toch onze aanstaande dominé's aan de academie niet voor hunne gewigtige betrekking worden voorbereid, waartoe worden zij dan voorbereid? Staat dan al 't geen aan de hoogeschool gedaan en onderwezen wordt, bij den theoloog, in niet het minste verband met zijn toekomstigen werkkring? Voorwaar eene groote maar ook allervreemdste beschuldiging tegen onze boogescholen, die deze echter gelukkiglijk van zich kunnen werpen, door te wijzen op de vakken, die er worden onderwezen en op zoovele allezins degelijke mannen, die hunne voorbereidende vorming er hebben genoten. Het slot der stelling bepaalt deze beschuldiging nader, door de bijvoeging waar- (Dit is niet juist uitgedrukt, want er is van academisch onderwijs gesproken; 't zal echter denkelijk op hoogescholen zien.) alleen theoretische kennis gevraagd wordt. De steller dezer Thesis toont hier niet op de hoogte te staan van het academisch onderwijs. Als hij de Seriës Lectionum, van welke onzer hoogescholen ook, inziet, dan zal hij vinden dat overal bij de Theologische Faculteiten ook lessen worden gehouden over de Pastoraal, of over al 't geen tot de practische werkzaamheden van den pastor, herder of leeraar eener gemeente behoort, alsmede dat er practische oefeningen gehouden worden in 't kathechiseren, ook met kinderen. Men kan dus niet zeggen dat onze evangelie-dienaars | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
bij en door het academisch onderwijs hoegenaamd geen denkbeeld hebben of verkrijgen van de gewigtige betrekking, die zij zullen aanvaarden, noch daartoe worden voorbereid, evenmin alsdat er alleen theoretische kennis van hen gevraagd wordt. De geuitte stelling is dus onwaar en bevat eene valsche beschuldiging tegen onze hoogescholen. Eene zesde stelling, die in genoemde beoordeeling voorkomt, behoort zoowel op het gebied der paedagogie als der philantropie en is gerigt tegen eene belangrijke inrigting, door menschenliefde in den laatsten tijd tot stand gebragt, nl. tegen het gesticht voor idioten te 's Gravenhage. Zij luidt aldus: 6. Van een idioten gesticht kan men zich weinig goeds voorstellen voor de toekomst, omdat meerdere of mindere krenking van het verstand zich zoo gemakkelijk niet laat verhelpen. Eendragt maakt magt is eene oudhollandsche spreuk, die door de ondervinding allezins is bewaarheid. Hetgeen niet gemakkelijk, en niet door enkelen, kan tot stand gebragt worden, kan zulks niet zelden door gemeenschappelijke zamenwerking, aanhoudende inspanning, onderlinge hulp. Waar de kracht van enkelen te kort schiet, daar moeten vereenigde krachten worden aangewend om een goed doel te bereiken. De waarheid hiervan zal wel door niemand worden betwijfeld, want overal vinden wij voorbeelden ter bevestiging er van. Daaraan hebben wij, onder anderen, de inrigtingen te danken voor de opleiding en vorming van doofstommen en blinden en zoovele inrigtingen van weldadigheid, waarover wij als Nederlanders ons mogen verheugen. Ook de ongelukkige idioten vereischen eene bijzondere zorg en opleiding, en, op de regte wijze behandeld, kan ook hun toestand merkelijk verzacht en verbeterd worden, gelijk zulks door menigvuldige voorbeelden reeds is bewezen. Er wordt echter veel geduld, langdurige zorg, eigenaardige, naar de verschillende soorten van lijders berekende wijze van behandeling, eene bijzondere leer- en opvoedingswijze daartoe gevorderd. Deze vereischten zijn slechts door veelvuldige oefening te verkrijgen en alleen in een doelmatig daarvoor ingerigt gesticht aan te wenden, even als zulks ook het geval is met blinden en doofstommen. 't Is daarom dat ik, op denzelfden grond door den steller opgegeven: het moeijelijke om meerdere of mindere krenking van het verstand te verhelpen, zijne | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
stelling meen te mogen verwerpen en juist tot een tegengesteld besluit komen en beweer, dat een idioten gesticht voor de toekomst veel goeds kan opleveren. Met de logica van den heer J. zoude men waarlijk tot de gedrochtelijkste besluiten komen, b.v.: Het is niet zoo gemakkelijk om tot kennis en deugd te geraken, derhalve laat zich van het streven naar kennis en deugd weinig goeds verwachten!!! Hoewel genoemde beoordeeling van den heer J. meer punten ter bestrijding oplevert, zoo heb ik mij echter alleen willen bepalen tot de aangehaalde, die alle op paedagogisch terrein liggen. Het smart mij intusschen zeer, dat iemand het durft wagen zoo ligtvaardig en onbedacht zulke dwaze stellingen te uiten en zich niet ontziet om openlijk, belangrijke zaken en betrekkingen in zulk een verkeerd licht voor te stellen. Waarlijk een Recensent moest verstandiger, edeler en voorzigtiger zijn! 't Is in mijn oog niet alleen geoorloofd maar ook pligtmatig het kwade te bestrijden, het verkeerde als zoodanig te doen kennen en open voor zijne meening uit te komen, en ik vertrouw dat men deze mijne oppositie ook als zoodanig zal opvatten; maar laakbaar is het om, met magtspreuken en onbewezene stellingen, goede wetten te veroordeelen, achtingswaardige standen te verguizen, belangrijke zaken in een verkeerd licht te stellen en inrigtingen gebrekkig te noemen, die men niet kent. Dr. w. gleuns jr. |
|