in het bestuur van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, op nieuw voorzien moest worden, heeft het gouvernement geoordeeld, die betrekking aan twee personen, onder den titel van directeur en opperdirecteur, te moeten opdragen. Die maatregel, in Junij 1856 ten uitvoer gelegd, heeft echter geenszins aan het voorgestelde doel beantwoord, maar is, gelijk te voorzien was, op de onmogelijkheid om den werkkring en de onderlinge verhouding der beide, daartoe benoemde geleerden, behoorlijk en naar beider genoegen te regelen, afgestuit. Het gevolg toch is geweest, dat de hoogleeraar van der Hoeven gemeend heeft, zijn ontslag als opper-directeur te moeten aanvragen, nadat de minister van binnenlandsche zaken, in Januarij 1859, de voor hem en voor den directeur geldende instructie had vastgesteld. In bovenstaand berigt doet de hoogleeraar thans een beroep op het oordeel der openbare meening, en wel op zulk eene wijze, als steeds zou moeten geschieden, door eene eenvoudige mededeeling namelijk van alle bescheiden, die den lezer tot eene zuiver objectieve beoordeeling der zaak in staat kunnen stellen. Na eene naauwkeurige inzage dier stukken, zal men het door hem genomen besluit allezins billijken, doch tevens de aanleiding, die er hem toe gebragt heeft, betreuren.