| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Modern of Apostolisch Christendom? Toespraak gehouden bij den aanvang der Academische werkzaamheden na de groote vacantie, den 18den September 1860, door J.J. Doedes, Hoogleeraar te Utrecht. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1860. In gr. 8vo. Prijs ƒ 0,75.
Wij haasten ons om de lezers van dit Tijdschrift met de uitgave van deze hoogst belangrijke Toespraak bekend te maken. Zonder te spreken van het voorberigt, waarin Professor Doedes Dr. Pierson, naar ons oordeel, zeer juist beantwoordt op sommige bedenkingen, welke door dezen laatsten tegen zijne, in het vorige jaar gehouden, oratie in het midden zijn gebragt, meenen wij met een kort overzigt van haren inhoud geen ondienst te doen aan hen, die niet onverschillig mogen heeten omtrent de vraag: welk Christendom, het Apostolische of het Moderne, het ware en het beste is?
Aanvangende met de herinnering dat het nu bijna twintig jaar geleden is dat iemand, namelijk Straus, van de studie der theologie gezegd heeft: ‘anders het middel waardoor men zich bekwaam maakte voor de dienst in de kerk, is zij nu de naaste weg om er zich ongeschikt voor te maken;’ - vraagt de Hoogleeraar Doedes zijne discipelen of zij dan wel weten wat zij doen, indien dat woord waarheid bevat, ook wanneer het van den tegenwoordigen tijd en van ons vaderland wordt gezegd. De gemeente des Heeren, welke hen eenmaal roepen zal, verwacht dan onder anderen ook dit van hen, dat zij haar den ganschen raad Gods, inzonderheid zijne genade in Christus, als den eenigen grond der zaligheid verkondigen zullen. Zullen zij beantwoorden aan die verwachting, zonder daarin verhinderd te worden door de studie der theologie, waardoor zij in aanraking komen met de wetenschap? Met de wetenschap?.....Maar wat kan iemand, die den Heer Jezus dienen wil in het werk der Evangelieprediking, van de wetenschap te duchten hebben?
| |
| |
Deze toch brengt niets dan waarheid aan het licht, en juist daardoor wordt hij in staat gesteld de gemeente des Heeren bij uitnemendheid te dienen. Niet kwaad gezegd, doch is er dan geen strijd over de waarheid? Inderdaad er bestaat een groot verschil tusschen hetgeen in den tegenwoordigen tijd wordt, en in de dagen der apostelen als waarheid is gepredikt. Dit nu valt aanstonds in het oog. Trouwens met de voorstelling, welke toen van den persoon, het leven, het werken van Jezus is gegeven; die voorstelling, waarin zoovele wonderen voorkomen, waarin Jezus als de uit het graf opgewekte op den voorgrond treedt; kan men zich volgens de hedendaagsche wetenschap en moderne wereldbeschouwing, waarin geen geloof aan wonderen te huis behoort, thans niet meer vereenigen.
Na dit opgemerkt en toegelicht te hebben, zegt Professor Doedes, zal men zich waarschijnelijk niet zoo bijzonder verwonderen over de bewering, dat de studie der theologie niet bij uitstek geschikt is, om iemand voor het werk der Evangelie-prediking voor te bereiden, wel te verstaan indien de studie der theologie medebrengt de door hem opgesomde resultaten der wetenschap over te nemen, en de gemeente des Heeren geacht moet worden wel te doen als zij ze niet voor waarheid erkent. Nogtans gelooft hij niet, dat de gemeente zich al die resultaten behoeft te laten welgevallen, noch dat de studie der theologie medebrengt, ze over te nemen, noch dat het, wat de hoofdzaak betreft, resultaten der wetenschap zijn. Dit laatste gaat hij opzettelijk betoogen, en wij, die dat even helder als afdoende betoog met groot genoegen lazen, bedriegen ons zeer of er wel iets grondigs tegen in te brengen wezen zal. Doch al houdt de tegenpartij hare onevangelische stellingen vol, wat maakt het verschil dat er tusschen haar en tusschen hem over de waarheid bestaat? Aan de Christelijke kerk, die nu eenmaal bestaat en waardoor de gedaante der wereld veranderd is, wordt toch verder voortgebouwd; en komt het ten laatste hierop niet aan? Zeer teregt antwoordt de hoogleeraar Doedes op die niet minder valsche bewering als velen verleidende vraag, dat het Christendom, hetwelk de wereld van gedaante veranderde, het Christendom der apostelen is, en dus geenszins het Christendom der moderne theologanten kan worden genoemd,
| |
| |
welk laatste van te jonge dagteekening is, dan dat het zich reeds op zulk eenen diep ingrijpenden invloed zou kunnen beroemen als aan het eerste moet worden toegekend. Bovendien hoe kunnen zij voortbouwen aan de Christelijke kerk, welke op het fondament der apostelen en profeten gegrond, en waarvan Jezus Christus zelf de hoeksteen is, zij, die ee nen anderen grond leggen dan die in den beginne is gegelegd? Het spreekt toch wel van zelf dat zoo iets bepaald onmogelijk is.
Moeijelijk hebben wij kunnen besluiten om van het slot dezer, evenzeer gepaste als kernachtige academische toespraak, slechts een uittreksel te leveren. Het volge hier dus in zijn geheel:
‘Ik weet niet, of gij na het gehoorde van meening zijt, dat men zich niet aan de studie der theologie kan wijden, zonder ongeschikt te worden voor het werk der Evangeliedienst, of gij na het gehoorde van meening zijt, dat men bij de studie der theologie noodzakelijk moet overnemen al hetgeen aan het moderne bewustzijn welbehagelijk is; of gij van meening zijt, dat hetgeen door de moderne theologie als hare resultaten voorgedragen wordt, ook werkelijk voor resultaten van de wetenschap moet gehouden worden. Het nu medegedeelde moge u tot nader onderzoek van het besprokene opwekken. Gaat gij niet eenzijdig te werk, zijt gij niet bevooroordeeld, gij zult door de wetenschap geen schade lijden. De gemeente des Heeren heeft van haar geen kwaad te vreezen. De vraag is slechts, wat men voor wetenschap uitgeeft. Stelt u in staat, om zooveel als noodig is zelven goed te kunnen beoordeelen, wat door u als waarheid behoort aangenomen, wat door u tot de werkelijkheid behoort gerekend te worden. Geeft acht op het punt van uitgang en op de consequente ontwikkeling van het bij den aanvang vastgestelde. Gij hebt bij misverstand geen belang. Werkt het op geenerlei wijze in de hand. Wat ook ten laatste uwe slotsom wezen moge, hetzij gij u uit volle overtuiging aangordt tot de prediking van het apostolische, waarin het aankomt op den persoon van Jezus Christus, den opgewekte uit het graf, hetzij gij meent met het moderne evangelie de toekomst veilig te gemoet te kunnen gaan, sluit uwe oogen niet voor het verschil tusschen die beiden, voor de kloof tusschen die beiden.
| |
| |
Sluit uwe oogen niet voor het gewigt van den strijd, die over het ware evangelie wordt gevoerd. Met eenigen nadruk wordt ons somtijds verzekerd, dat het evangelie er niet minder schoon door is, en Jezus er voor het schoonheidsgevoel niet minder bewonderenswaardig door wordt, als de wonderen uit zijne levengeschiedenis verwijderd zijn. Zoo behandelt men deze zaak dan als eene quaestie van smaak te beoordeelen door de aesthetiek. Maar de eerste vraag is niet, of het evangelie anders minder schoon, of Jezus voor het schoonheidsgevoel anders minder bewonderenswaardig is te achten. De eerste vraag blijft ook met betrekking tot al hetgeen Jezus aangaat, wat is waarheid? - Onverschillig of de evangeliën, uit een literarisch of aesthetisch oogpunt schooner of minder schoon zijn, indien ik hun inhoud grootendeels voor legenden moet houden, - wat is gebeurd? Wat heeft Jesus gezegd, gedaan, ondervonden, bepaald voor mij? Wat heb ik heden van Hem te hopen, wat moet ik altijd voor Hem zijn? Leeft Hij nu zoo dat Hij mij hoort, dat Hij met bewustheid van hetgeen Hij doet, in mij werkt door Zijnen geest, als ik in Hem geloof? Of is Hij een gestorvene, die van zijne zijde mij persoonlijk vreemd blijft, daar Hij niets van mij weet, met bewustheid thans niets voor mij is, al vereer ik Hem ook als het grootste genie, al zeg ik ook, dat ik Hem lief heb? Wat is hier waarheid? Het moderne of het apostolisch Christendom?’
‘Dat is de vraag van den Christen-godgeleerde, die van Jezus niet onderstellen wil, dat Hij levend uit Zijn graf is herrezen, indien de opstandings-geschiedenis slechts legende, dus tegenover geloofwaardige historie slechts verdichtsel is; die Hem dan ook niet belijdt als zijn Heer, - wat zou dit dan beteekenen? - die dan ook eerlijk genoeg is, om, ten einde geen misverstand aan te kweeken, zich van uitdrukkingen te onthouden, welke slechts voegen bij de erkenning van Jezus' opstanding als feit en van hetgeen daaruit met betrekking tot Jezus, het evangelie en zijnen belijder volgt. Dat is de vraag van den Christen-godgeleerde, die als hij in Jezus den uit den dood ligchamelijk opgewekten Verlosser van zondaars erkent, zich ook het oude apostolische evangelie niet schaamt, al wordt het geantiqueerd genoemd, en die het wenscht te verkondigen in den vorm, door welken
| |
| |
het aan de behoeften van onzen tijd te gemoet komt.’ -
Wij eindigen ons verslag dezer uitmuntende Toespraak met den wensch dat zij, zoo algemeen mogelijk, in onze Ned. Herv. kerk worde verspreid, opdat zij de kerkeraden onzer gemeenten voorlichte, wanneer de keus eens evangelienaars hen vergadert, en bovenal opdat zij ouders, die hunne zonen willen doen opleiden voor de dienst in de kerk, de plaats leere kennen, wáár, en den hoogleeraar, door wien, zij ten minste niet ongeschikt gemaakt zullen worden voor het voortreffelijk werk, dat zij begeeren. -
Brakel, Januarij 1861.
j.c.w. quack.
|
|