Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
en verantwoording als van mijn besteden tijd. Van den laatsten doe ik dat veelal na 't lezen van een of ander boekwerk. Ik deed 't ook na de lectuur der voorletters. Mijne uitgaven waren niet gering geweest, (uit twee deelen bestaat de roman!) wat waren mijne winsten? Ik had gedacht mijn tijd soliede te beleggen op aanbeveling der voorrede van Busken Huet, maar heel veel rente heb ik toch niet getrokken. 't Slot van rekening beviel me niet: 't saldo was niet naar mijn zin. - De hoofdinhoud’ (zijn woorden uit de voorrede pag. VIII) ‘is eene louter zielkundige teekening, de voorstelling namelijk eener genegenheid, die zich in de personen van Hamilton en Hildegarde van aanvankelijke antipathie tot de innigste sympathie verheft, en zulks, zonder ook maar een oogenblik onnatuurlijk te worden of haar karakter te verloochenen. Tot de schildering van een zoo zeldzaam en belangrijk zielsproces in zulke oorspronkelijke vormen, als waarin de schrijfster dit doet, worden vereischt een onbevangen blik op het leven, groote kennis van het menschelijk hart en een buitengewoon talent van stijl en compositie: dat wil zeggen eene gelukkige zamenwerking van drie elk op zich zelf uiterst zeldzame gaven.’ ‘En daar zij,’ zoo lezen wij pag. VII, ‘juist tot een van hare twee hoofdpersonen een jongen en begaafden Engelschman gekozen heeft, zoo is het alleraardigst om te zien, hoe in dezen hun vertegenwoordiger en woordvoerder, de Britsche maatschappij en denkbeelden met de Duitsche kontrasteren.’ Ik kan met die woorden niet instemmen, misschien ligt 't aan mij. Ten eerste komen er mijns inziens zulke onnatuurlijke passages in voor, schilderingen van zoo ondenkbare toestanden, en deze in grooten getale, dat men onwillekeurig aan karikaturen denkt, aan wezens, die in den roman leven, maar onder de levenden vruchteloos worden gezocht. Ik wijs alleen op den omgang van Crescentia met haren geliefde, op Lina Bergers en hare intrigues, op de nachtelijke bezoeken van Hamilton en Hildegarde bij elkaar, als een paar voorbeelden. 't Zielsproces is zoo zeldzaam, dat 't zeldzame grenst aan het onmogelijke en daardoor ophoudt belangrijk te wezen: curieus is het misschien, maar meer niet. Groote kennis van het menschelijk hart wordt voor zulk eene schildering niet vereischt: 't alledaagsche zoo te beschrijven, dat 't in- | |
[pagina 21]
| |
teresseert, dat kan alleen de ware menschenkenner, daartoe behoort een buitengewoon talent, 't buitengewone vult al heel spoedig op. 't Uiteinde van den verliefden krankzinnige Raimond moge tragisch wezen en belangstelling wekken, zijne liefde zelve is zoo monstrueus, zoo wanstaltig, dat er niet veel meer kunst toe noodig is om ze te beschrijven, dan de schilder noodig heeft tot het schilderen van een portret voor een uithangbord. Een buitengewoon talent van stijl en compositie kan ik in dezen roman ook niet vinden: 't is waar op stijl en compositie valt weinig aan te merken, maar als model van compositie zou ik 't niet naast Scott's of Bulwer's meesterstukken durven stellen. Eene tweede bedenking is deze. Ik begon het werk met de hoop, dat ik ‘de Britsche maatschappij en denkbeelden met de Duitsche zou zien kontrasteren,’ een kontrast, dat, ware 't goed gelukt, nog al frappant moest wezen. Maar Hamilton de John Bull, is volstrekt geene type van een Engelschman: eenige kleine eigenaardigheden uitgezonderd, is hij een Deen, een Pool, een Zweed, wat men maar wil, in één woord, een man die veel geld heeft, op kamers woont, verliefd wordt etc., etc., een gewoon man: herinnerde zijn naam ons niet aan Engeland, zijn persoon zou er ons niet aan doen denken. Wat ten derde 't geheele werk betreft, de totaal-indruk (men vergeve mij dit germanisme) dien de lectuur er mij van gaf, was die van onbeduidendheid en onbelangrijkheid. Telkens - en ik verklaar in gemoede - dat ik ‘niet gedachteloos las en niet meer op heb met het ruwe en hartstochtelijke dan met fijne en gekuischte vormen,’ en ook mijne goed- of afkeuring niet doe afhangen van de impressie van het oogenblik, en er mij met een ‘ik vind’ afmaak, gebreken, waaraan volgens Busken Huet ons publiek zeer laboreert - telkens kwam ik in de verzoeking om het boek ter zijde te zeggen, en iets meer degelijks bij de hand te nemen. Niet, dat er volstrekt niets te leeren valt, onder al het kaf geen enkel korenaartje verborgen is, niet dat ieder hoofdstuk mij onvoldaan liet, er zijn ettelijke, die zich laten lezen, maar ze zijn even zooveel ‘rari nantes in gurgite vasto.’ 't Zou bovendien al heel erg wezen, als er niets te halen viel: de kwestie is maar of er | |
[pagina 22]
| |
genoeg te vinden is: en is dat de kwestie niet, wil men zich slechts amuseren, soit: ik heb er niets tegen, maar geamuseerd heb ik mij ook niet. Neem een geestig boek op, Sterne b.v. of Pickwick-Club, gij zult 't niet onvoldaan ter zijde leggen, evenmin als men Punch ongelezen laat, gij zult u amuseren, u ontspannen, en dat was juist uw doel. Men verge ook niet van mij, dat ik den inhoud van de ‘Voorletters’ mededeele: ik zie er bijna geene kans toe, zoo weinig impressie maakte 't boek op mij. Wat de vertaling betreft, voor zoo ver ik het waag daarover te oordeelen, aarzel ik niet haar onberispelijk te noemen: men bemerkt niet, dat 't eene vertaling is, de beste lofrede, meen ik, die men haar geven kan. Verder oordeele de lezer zelf en make zijne balans op: tijd is geld en meer dan geld; kan hij zijne winsten maken met de lectuur der voorletters en een batig saldo overhouden, zoo veel te beter: ik moest met verlies sluiten. |
|