zoo veel het tijdsverloop aangaat; want indien de boekverkoopers-speculatie er hare rekening bij verwacht, om vier preken over de gelijkenis van den rijken man en Lazarus in 't licht te geven, omstreeks eene eeuw nadat zij zijn uitgesproken, durft men er niet hard over vallen, dat een boekje ‘uit de nachtschuit’ komt, waarin Uranus nog de buitenste planeet van ons zonnestelsel heet (bladz. 5).
Maar wat wel degelijk ‘opvallend’ mag heeten, is de allerverwonderlijkste inhoud van het boekje. Zelden lazen we grover onzin in den vorm van de trouwhartigste wetenschappelijkheid. De hoofdstelling, van welke de schrijver uitgaat, is deze: daar het licht tijd noodig heeft om zich in de ruimte voort te planten, ziet men de aarde b.v. uit het middelpunt der zon zoo als zij zich voor 8 min. 13 sec., van de planeet Uranus, zoo als zij zich voor ruim 2 uren vertoonde. Evenzoo op grooter schaal: die vaste ster, welke zooveel men weet ons de naaste van alle is, staat op eenen afstand van ons, die door het licht in ruim 3 jaren wordt doorloopen. Zoo zijn er ook wel sterren, wier licht eerst na 18⅔ jaren tot ons komt. Welnu, op die ster zou men thans den grooten brand van Hamburg (1842) zien, aangenomen dat een oog of werktuig sterk genoeg ware om zoo iets op dien ontzettenden afstand te zien. Om thans te zien, dat eene Egyptische prinses den Hebreeuwschen vondeling uit het water redt, zou men zich eenvoudig moeten bevinden op eene ster (en dat er zulke sterren zijn, leert de wetenschap), die zoo ver van ons verwijderd is, dat het licht 1678 (zoo veel jaren voor Chr. werd Mozes geboren + 1860 = 3538 jaren noodig had om van daar tot ons, en dus ook van ons tot die ster te komen; altijd natuurlijk met een oog, gewapend of zoo scherp, dat het een kind in een korfje kan zien op eenen afstand, op welken de zon niet eens meer voor ons oog te onderscheiden zou zijn. De schrijver vergeet echter niet, er de snuggere opmerking bij te voegen, dat ‘hetgeen in het binnenste der huizen gebeurt, niet gezien kan worden, dewijl de daken en muren het indringen der lichtstralen verhinderen.’
Wij laten nu den sterrekundigen onzin staan, die in dat alles doorstraalt, zoodat b.v. verzekerd wordt dat het licht van eene ster der eerste grootte 3-13 jaar noodig heeft, om