met hem eens. Maar waarin bestaat nu die bijstand des H. Geestes? Eenvoudig hierin, dat ook aan de zendelingen van onze dagen het vermogen verleend worde om wonderen en teekenen te doen. Vergel. Markus XVI.
‘Wanneer ellende van allerlei aard, wanneer nood en ziekte hen omgeeft, wanneer de Heidenen hen aan hun krankbed roepen - moesten dan niet het gebed en de handoplegging in den naam van Hem, dien zij hun dikwijls als den eenigen Geneesheer van ligchaam en ziel verkondigd hebben, krachtig genoeg zijn om hen gezond te maken. 't Is toch immers niet zoo als het behoort, dat de boden van Christus daar met Homoeopathie en Alloeopathie, met Hydropathie en met den Baunscheidtschen Levenswekker moeten werken.’
Wij hebben deze plaats afgeschreven, opdat ieder lezer zelf zou kunnen oordeelen. Het boekje toch wordt door C.d.l.S. den Nederlanders ter overweging aangeboden.
Wij gelooven met Dr. Fabri dat er van de ‘jongste opwekkingen’ geen heil voor de kerk des Heeren te wachten is. Maar wel verre van met hem het wondervermogen te begeeren of noodzakelijk te achten, hetzij voor de christenen in 't algemeen, hetzij voor de zendelingen in 't bijzonder, houden wij die begeerte voor ongerijmd en onbetamelijk, Wij gelooven dat de waarheid, d.i. de godsdienst van Christus, ook zonder zoodanige hulpmiddelen magtig is om allen tegenstand te overwinnen; indien maar die waarheid zuiver en eenvoudig gepredikt, door het leven harer verkondigers bevestigd, en duidelijk begrepen wordt.
R.
v.