Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 801]
| |
I.
| |
[pagina 802]
| |
den reiziger, van wien wij het laatst spraken, ‘de goede heer Macdeam is ook weder aan den gang. Och, die goede Macdeam! Ik verzeker u, dat ik dikwijls moeite heb, mijne tranen te weerhouden, als ik op zijn gelaat het verdriet lees, waaraan zijne ziel ter prooi is. Och, het doet mij altijd leed, als ik hem hier in de kamer, zoo stil en zonder een woord te spreken, zie zitten. Hij is zoo gevoelig en vaak, als hij in den tuin, even gelijk zoo even, op zijn instrument zijn lieve lingsliedje speelt, heb ik hem verrast, en zag ik, dat groote tranen langs zijne bleeke wangen vloeiden.’ ‘Vrouwentranen in mannenoogen,’ zeide Nordheim, ‘dat schijnt mij even onnatuurlijk, als een pistool in de hand van een meisje!’ ‘En waarom zouden mannen niet weenen?’ vroeg de waardin, terwijl zij het glas van den officier weder met porter vulde, dat deze zoo even in eene teug geledigd had. ‘Ja wel, waarom zouden zij niet weenen,’ zeide Nordheim als tot zich zelven, ‘waarom zouden zij niet weenen over hunne gekrenkte regten? Ja waarlijk, er zijn natiën, waar ook de mannen regt hebben tranen te storten, en waar het plengen van tranen het eenigste is wat zij doen kunnen. Zoo moesten wij Duitschers allen naar den Rijn gaan, om onze zwaarden er in te werpen en onze tranen er in te storten. Als dan door onze mannentranen de golven buiten hare oevers traden, het schoone Duitschland overstroomden en jammer en ellende verspreidden, dan konden wij Duitsche mannen ons beroemen, dat wij iets gedaan hadden, wel is waar iets, dat beter aan vrouwen dan aan mannen past, maar och dat er slechts iets gedaan werd, onverschillig wat het zij! Zoo lang wij, die weenen kunnen, het land onzer tranen verlaten en in vreemde landen gaan weenen, zal alles blijven zoo als het is.’ Nordheim had, terwijl hij aldus in zich zelven sprak, het vertrek op en neder gewandeld, toen een hevig gedruisch op de straat plotseling zijn oor trof en hem naar het raam deed snellen. Twee schuw geworden paarden holden met een rijtuig langs de straat, en het geraas daardoor veroorzaakt, belette bijna, dat men het hulpgeschrei der dame vernam, die smeekend hare armen uit het portier stak. | |
[pagina 803]
| |
Nordheim vloog naar buiten het rijtuig achterna, en het mogt hem eindelijk gelukken, de paarden in de teugels te grijpen en tot staan te brengen. Vervolgens tilde hij de dame, die in eenen bewusteloozen toestand verkeerde, er uit, en droeg haar naar het logement. Hij legde haar op den divan neder, en beijverde zich met de waardin, om hare levensgeesten weder op te wekken. ‘Zij beweegt zich,’ zeide Nordheim, en zich tot de beide andere reizigers wendende, vervolgde hij: ‘laat ons een weinig ter zijde gaan, opdat zij niet door den aanblik van onze, haar geheel vreemde gezigten op nieuw verschrikke.’ Beiden volgden hem naar het andere einde der kamer; doch de officier, steeds achterom ziende naar de dame, werd al bleeker en bleeker, en als thans de vreemdelinge werkelijk de oogen opsloeg en vol verwondering om zich heen zag, ontstelde hij, en verliet haastig het vertrek. De dame rigtte zich langzaam van den divan op, en de hand der waardin grijpende, zeide zij met een flaauwen glimlach: ‘heb dank voor uwe goedheid! Ik kan mij naauwelijks herinneren, wat er gebeurd is. Ik weet alleen, dat de paarden schichtig werden en op hol gingen! Daarna verloor ik mijne bewustheid.’ ‘Het rijtuig kwam hier voorbij,’ zeide de waardin, ‘en toen vloog de heer Nordheim naar buiten, greep de paarden in de teugels, en redde u alzoo het leven.’ ‘De heer Nordheim!’ zeide de dame, en vestigde hare oogen op de mannen, wier tegenwoordigheid zij thans eerst bemerkte. Nordheim trad inmiddels nader. ‘Ik dank u, mijnheer,’ vervolgde zij, ‘voor de mij gebodene hulp.’ ‘Ik gevoel mij dubbel gelukkig, u van dienst te hebben kunnen zijn,’ antwoordde Nordheim, ‘want, bedrieg ik mij niet, dan geniet ik het voorregt, in u eene landgenoot, eene Duitsche te begroeten.’ ‘Gij zijt een Duitscher?’ vroeg de dame min of meer ontsteld; ‘van waar komt gij? Uit welk gedeelte van Duitschland, uit het Zuiden of uit het Noorden?’ ‘Uit het Noorden, als gij wilt,’ antwoordde Nordheim, ‘uit Pruissen.’ ‘Ha, uit Pruissen,’ zeide de dame, en haalde ruimer | |
[pagina 804]
| |
adem, ‘dat is ver van mijn vaderland, want ik ben uit het Zuiden.’ Inmiddels trad de koetsier binnen en berigtte, dat het kind, hetwelk overreden was, slechts weinig letsel bekomen had, en dat het rijtuig weder in orde was, zoodat zijne genadige meesteres, als zij dit verkoos, er mede vertrekken kon. ‘Dan willen wij gaan!’ zeide de dame, en rigtte eenige woorden van dank tot de waardin. Vervolgens wendde zij zich tot Nordheim, bood hem uit hare portefeuille een kaartje aan, en zeide: ‘ik hoop, mijnheer, dat gij, die de redder mijns levens zijt, wel de goedheid zult willen hebben, mij in mijne woning een bezoek te komen brengen.’ En dit gezegd hebbende, nam zij afscheid en liet zich door Nordheim naar haar rijtuig brengen. | |
II.
| |
[pagina 805]
| |
Nordheim sloeg voor, dat ieder op zijne beurt zijne levensgeschiedenis zou verhalen. ‘Wie echter zal beginnen?’ vroeg Armand. ‘Doen wij het naar alphabetische orde!’ antwoordde Nordheim. ‘Wiens naam met een A begint, vertelt eerst en zoo vervolgens naar de rij van het alphabet.’ ‘Dan zal ik ongetwijfeld een begin moeten maken,’ zeide Armand, dan volgt, als ik mij niet vergis, de heer Giuseppo Dassa, dan de heer Farenberg, daarna Macdeam, en eindelijk gij mijnheer Nordheim! Ha, wat zijt gij toch slim, gij wist wel, dat gij de laatste zijn zoudt, die aan de beurt lag, en wie weet, of gij ons niet, voor dat het aan u is om te vertellen, weder verlaten hebt! Enfin, ik zal beginnen!’ Armand stond op, en het gevulde glas omhoog heffende, riep hij uit: ‘vive l'empereur! Weg met de Orleans! Dood aan Louis Philips! Daar hebt gij mijne leuze, mijne godsdienst. Nog meer, daar hebt gij mijne levensgeschiedenis! Zij is in deze woorden begrepen. Vive l'empereur! riep mijn vader, toen hij in den slag van Marengo door een kogel getroffen ter aarde stortte, en toen men in het hospitaal zijn arm afzette, herhaalde hij zijn: vive l'empereur! Toen mijne moeder later den invalide een zoon schonk, riep hij: de keizer leve, en hij leve zoo lang, tot dat ik mijn zoon als soldaat naar de keizerlijke armée kan zenden! Vive l'empereur! Dat waren de eerste woorden, die mijn vader mij leerde, het waren tevens de laatste, die hij met stervende lippen sprak. Hij stierf van verdriet over den dood des keizers. En ik, een tienjarige knaap, stond bij het lijk mijns vaders, en onophoudelijk klonken zijne laatste woorden mij in 't oor: vive l'empereur! Die woorden begroef ik in mijn hart en maakte ik tot mijn gebed. Dikwijls knielde ik als jongeling aan den voet der zuil op de plaats Vendôme, en bad tot God, dat Hij mij kracht mogt schenken, om den dood des grooten keizers te wreken, en zijnen zoon in triumf de stad Parijs binnen te voeren. Eens - het was de sterfdag van den keizer - sloop ik des nachts, met immortellenkransen beladen, naar de Vendômezuil. Ik legde er mijne kransen neder en mompelde: vive l'empereur! Eene andere stem herhaalde zacht dezelfde woorden, en fluisterde mij vervolgens in: van dit oogenblik af zijn wij broeders! Volg mij!’ | |
[pagina 806]
| |
Half bewusteloos volgde ik den man, die mij aangesproken had, en nadat wij verscheidene straten doorgeloopen hadden, opende mijn leidsman de deur eener woning en wij traden binnen. In een groot vertrek bevond zich eene talrijke vergadering, mijn leidsman stelde mij aan haar voor en zeide: ‘zie, dezen ontmoette ik zoo even, toen ik bij de zuil van onzen keizer ging bidden, hij versierde die zuil met immortellenkransen, en mompelde: vive l'empereur! Heeten wij hem daarom als onzen broeder welkom!’ Zoo werd ik lid der groote zamenzwering, die nog heden in Frankrijk bestaat; zoo mogt ik de hoop voeden, den zoon des keizers behulpzaam te zijn in de verovering van den hem ontroofden troon. Geheele arméecorpsen, officieren en generaals waren bereid hun leven en hun bloed voor Napoleon II ten offer te brengen. Daar stierf hij, de hertog van Reichstadt, en nu wendden zich al zijne getrouwe onderdanen tot den neef des keizers, tot prins Louis Napoleon, en noodigden hem uit, het een of ander te ondernemen tegen Louis Philips! Ik verliet Frankrijk in dienst der heilige zaak, en nam onder bevel van Louis Napoleon deel aan zijnen aanslag te Straatsburg. De afloop daarvan is u allen bekend; de helden moesten vlugten, en mijn vaderland verlatende, ging ik naar Engeland. Niet om rust te nemen, maar om dag en nacht op een middel te peinzen, hoe ik het best mijn vaderland zou kunnen redden. Dat doe ik nog, en zal ik eerst dan ophouden te doen, wanneer mijn vurigste wensch vervuld is. Daar hebt gij mijne geschiedenis, en nu vult de glazen, klinkt en roept met mij: vive l'empereur!’ Nordheim hief niet gelijk de anderen zijn glas in de hoogte, hij stemde niet in met hunnen luiden juichtoon, maar mompelde zacht: ‘ongelukkig het land, dat van zulke patriotten hulp en redding verwacht!’ ‘En waarom oefent gij u dagelijks in het schieten?’ vroeg de officier. Armand stond zwijgend op, haalde iets van onder zijn mantel te voorschijn, en het op de tafel leggende, zeide hij: ‘zie hier, deze houten peer is mijne schietschijf! Vele vruchten hangen zoo hoog, dat men zich eerst dient te oefenen, om ze goed te kunnen treffen.’ Nordheim bekeek met alle aandacht de houten peer, die | |
[pagina 807]
| |
voor hem bij nadere beschouwing eene ernstiger en treuriger beteekenis kreeg. Hoe meer hij haar toch bezag, hoe duidelijker het hem werd, dat er een menschelijk gezigt in uitgesneden was, en wel het gezigt van Louis Philips, den koning der Franschen. Thans begreep hij de dagelijksche schietoefeningen van Armand, en met den vinger op de houten figuur wijzende, zeide Nordheim met een veelbeteekenenden blik tot hem: ‘deze schietschijf bevestigt de waarheid uwer vertelling?’ ‘Hoe is het mogelijk,’ vroeg Armand, ‘dat deze houten peer dit doen kan?’ ‘Vive l'empereur! is uwe zinspreuk, en deze peer hier zegt mij, dat de kreet: vive le roi! nooit de uwe was!’ antwoordde Nordheim. Armand zeide niets, maar stak zijne houten peer weder in den zak van zijn mantel. ‘En thans is de beurt aan u, mijnheer de Italiaan!’ zeide de officier. ‘Ik ben volkomen tot uwe dienst,’ antwoordde Dassa, ‘en dit te eerder, daar ik mijne levensgeschiedenis in vlugtige trekken op het papier gebragt heb. Het kwam mij echter het best voor, om mij zelven daarin in den derden persoon, even als iemand, die van eens anders lotgevallen verslag geeft, voor te stellen. Ook heb ik aan mijne vertelling een titel gegeven. Luistert derhalve!’ | |
III.
| |
[pagina 808]
| |
vrouwen, en hij zwoer, dat hij zich voor de ontrouw der eene op alle andere wreken zou, en hij hield woord. Op zekeren tijd noodigde een bediende in liverei hem uit, om bij lord Dynhurst te komen, die verlangde dat hij zijne dochter in de zangkunst les zou geven; Giuseppo voldeed aan deze uitnoodiging, de lord ontving hem vriendelijk en bragt hem bij zijne dochter. Toen Giuseppo tegenover haar stond en het beeldschoone meisje, dat nog naauwelijks de kinderschoenen had uitgetrokken, aanschouwde, zwoer hij bij zich zelven, dat zij de zijne zou worden. Als zij echter het donkere oog tot hem opsloeg, dan was het, alsof eene stem hem toefluisterde: verschoon haar! - - Dagelijks kwam Giuseppo nu in het huis van den lord, om zijne dochter Eleonora onderwijs te geven in den zang. Weldra bespeurde Giuseppo, dat Eleonora hem beminde en dat het hem weinig moeite zou kosten, met het hart van dit onschuldig meisje een ligtzinnig spel te drijven. Maar zonderling, hij gevoelde medelijden met hare onschuld en met haren vader, wiens eenig kind zij was, en die haar, zonder eenig kwaad te vermoeden, geheel en al aan hem toevertrouwde. Daarom zwoer hij dan ook met eenen heiligen eed, dat hij het meisje zou sparen. Maar nu brak er dan ook voor hem een tijd van bitter zielelijden aan. Duizendmaal had hij haar willen omhelzen en duizendmaal herinnerde hij zich den eed, dien hij bij zich zelven gedaan had. Op hare vragen gaf hij altijd een koel antwoord, en met opzet vermeed hij het, hare betraande blikken te ontmoeten. Eens was de lord op reis gegaan; aan de zorg van eene oude Engelsche gouvernante en van eene jeugdige kamenier, had hij Eleonora, wier moeder reeds lang gestorven was, toevertrouwd. De oude miss was echter ziek geworden, en de jonge kamenier wandelde met haren minnaar in den tuin, toen Giuseppo bij Eleonora kwam. Zij vloog hem, innig verblijd over zijne komst, te gemoet. Doch hij beantwoordde die hartelijke ontvangst met eene koele buiging. Dit griefde Eleonora, de tranen sprongen in hare oogen, en zij zeide tot hem: ‘wat deed ik toch, dat gij boos op mij zijt!’ Zij zonk aan Giuseppo's kniën neder, zij hief de armen | |
[pagina 809]
| |
tot hem op en zag hem met een kinderlijk smeekenden blik aan. Giuseppo stiet haar woest van zich, en zeide: ‘laat af van mij, ik haat u!’ Zij echter omklemde zijne kniën, en andermaal vroeg zij: ‘wat deed ik dan toch, dat gij boos op mij zijt?’ ‘Wat gij mij deedt?’ zeide hij, ‘o ik zou u kunnen vermoorden, omdat ik u bemin. Gij hebt daardoor mijne rust verstoord en mij beroofd van allen vrede des gemoeds.’ Eleonora was opgestaan, terwijl hij aldus sprak, en toen hij geëindigd had, juichte zij op luiden toon: ‘o mijn God, hij bemint mij!’ Zij omhelsde hem en drukte hem vast aan haar hart. ‘Laat af van mij!’ riep hij. Te vergeefs. ‘Ik bemin u,’ zeide zij, ‘ik zweer, dat ik u eeuwig beminnen zal.’ Thans kon Giuseppo zich niet langer bedwingen. ‘Gij wilt mij eeuwig beminnen?’ vroeg hij, ‘wilt gij mij dat zweren?’ En zij zwoer het met een plegtigen eed, dat zij niemand anders dan hem zou toebehooren, en toen zij dezen eed gezworen had, zeide Giuseppo: ‘wel nu dan, het zij zoo! wees de mijne! Doch wee over u, als gij uwen eed eens verbreekt. Mijne wraak zal alsdan verschrikkelijk wezen!’ Eleonora glimlachte en zeide: ‘ik vrees uwe wraak niet!’ Thans volgden er blijde dagen; dikwijls zagen de minnenden elkander en dikwijls wisselden zij te zamen brieven. Eleonora werd eenigen tijd later ongesteld, en haar vader maakte zich over haren toestand zeer bezorgd. Maanden verliepen, daar riep eene zaak, die geen uitstel kon lijden, den lord naar Engeland; Eleonora was nog altijd ongesteld, hij verzocht eene oude dame, de gravin Spatza, die eene vriendin zijner overledene vrouw geweest was, om de plaats van moeder bij zijne dochter te vervullen, en reisde vervolgens af. Eleonora gevoelde genegenheid voor de gravin, en toen deze haar gezworen had, dat zij, hetgeen zij haar zeggen wilde, aan niemand, zelfs niet aan haren biechtvader, verraden zou, maakte zij haar deelgenoot van al hare geheimen. Toen de lord van zijne reis terugkeerde, was Eleonora reeds genezen, en des daags na zijne aankomst, bragt de gravin een klein kind van het vrouwelijke geslacht, in fijn lin- | |
[pagina 810]
| |
nen gewikkeld, mede. Zij had het, zeide zij, achter bij de tuinpoort gevonden. De eene of andere moeder moest, vertrouwende op de edelmoedigheid van den lord, het kind daar te vondeling gelegd hebben, - de lord gevoelde dan ook medelijden met het kind en zwoer voor de onbekende wees een vader te zullen zijn, en Eleonora beloofde, het te beminnen als eene zuster. Weinige dagen daarna deelde de lord aan Giuseppo mede, dat hij met zijne dochter Italië voor altijd verlaten en naar Engeland terugkeeren wilde. Giuseppo ontstelde, want de mogelijkheid eener scheiding van Eleonora kwam thans voor de eerste maal bij hem op. Hij verzocht den lord naar Engeland te mogen vergezellen; deze stond dit ten laatste toe, en nu reisde Giuseppo met lord Dynhurst, Eleonora en het aangenomen kind naar Engeland terug, waar de broeder van den lord gestorven was en dezen zijne rijke goederen had nagelaten. Giuseppo was thans dikwijls somber en mismoedig, hij verlangde naar den Italiaanschen hemel, en menigmaal werd hij scherp en bitter tegen Eleonora, die hij verweet, dat zij de schuld was van zijn lijden. Eleonora werd nu minder vertrouwelijk tegen hem, zij vermeed het met hem alleen te zijn, iets dat Giuseppo weldra bemerkte. Eenige weken na hunne aankomst deelde de lord hem mede, dat hij zijne dochter verloofd had, en noodigde hem uit deel te nemen aan haar verlovingsfeest. Tevens schonk hij hem eene volle beurs met geld, en gaf hem te kennen dat hij zijne diensten niet langer noodig had. Een oogenblik stond Giuseppo als van den donder getroffen. Daarna begon hij luidkeels te lagchen en snelde naar Eleonora. Hij greep haar krampachtig bij den arm, en vroeg zacht: ‘is het waar, dat gij u aan een ander verloven wilt?’ Zij sidderde en antwoordde even zacht: ‘o verschoon mij!’ Hij slingerde hare hand van zich en liep met van woede fonkelende blikken eenige malen de kamer op en neder. ‘Addio,’ zeide hij eindelijk met een smadelijken glimlach. ‘Ik neem afscheid van u! Doch gij zult mij niet vergeten! | |
[pagina 811]
| |
Gedenk mijnen eed! Gij hebt mij verraden! Wee u, trouwelooze! Mijne wraak zal verschrikkelijk zijn!’ Zij wierp zich voor hem neder, en smeekte: ‘o verschoon mij!’ Hij stiet haar van zich en wilde heengaan. Eleonora klemde zich aan hem vast en riep: ‘vreeselijke man! Wat wilt gij doen?’ ‘Mij wreken!’ zeide hij rustig en vertrok. Hij begaf zich naar zijne kamer en pakte al zijne goederen bijeen. Vervolgens liet hij zijn koffer door een bediende naar het logement brengen, nam een koel afscheid van den lord en reikte Eleonora kalm en vriendelijk de hand. Daarna vertrok hij. Des avonds echter, toen het verlovingsfeest van Eleonora gevierd werd en een tal van genoodigde gasten zich bij muziek en dans vermaakte, sloop Giuseppo heimelijk het hôtel van den lord binnen en ging naar de kamer, waar het kleine meisje, het aangenomen dochtertje, in haar bedje lag te slapen. Niemand was daar tegenwoordig en onbemerkt nam Giuseppo het slapende kind op, wikkelde het in zijnen mantel en verliet met zijnen buit het hôtel. Verschillende straten doorliep hij met het kind in den arm, totdat hij in een der afgelegenste gedeelten der stad gekomen was. Daar bleef hij staan en begon zacht te fluiten. Terstond kwam een smerig oud wijf uit een huis te voorschijn, en trad Giuseppo op zijde. ‘Het parool!’ fluisterde zij, ‘Duivelsche Lize!’ antwoordde Giuzeppo. ‘Het is goed,’ zeide het oude wijf. ‘Brengt gij den kleinen huilebalk?’ ‘Daar is hij,’ antwoordde Giuseppo, en gaf het nog altijd slapende kind aan het wijf over. ‘Bewaar dit kind goed,’ vervolgde hij, ‘de moeder is eene rijke lady; als het groot geworden is, keer ik terug, om de jonkvrouw aan hare moeder te presenteren, en dan zal er voor u een aardige duit overschieten. Voed het kind overigens zoo goed op als gij kunt, dat wil zeggen, in zonde en ongeregtigheid, en als gij het uitzendt om te bedelen, vergeet dan niet het kind goed in te prenten, dat het de dochter van eene rijke lady is, leer het zijne moeder vloeken en strooi de zaden van haat in haar gemoed.’ | |
[pagina 812]
| |
‘Daar hebt gij mijne geschiedenis,’ zeide Giuseppo. ‘Thans is de beurt aan u, mijnheer Farenberg! ‘Op eene andere keer, mijne vrienden,’ zeide Farenberg. ‘'t Is reeds laat en wij allen zijn, dunkt mij, thans te zeer vermoeid, om nog met aandacht te kunnen luisteren.’ ‘Ja, mijnheer Farenberg heeft gelijk,’ zeide Nordheim. ‘Laat ons bij eene volgende gelegenheid onze vertellingen voortzetten. Ook ik gevoel mij vermoeid. Tot morgen, mijne vrienden! Goeden nacht!’ Zonder een antwoord af te wachten, verliet hij het vertrek. - Ook de overigen scheidden weldra, daar het reeds laat in den nacht was. | |
IV.
| |
[pagina 813]
| |
‘Het spijt mij,’ antwoordde Nordheim, ‘dat ik uwen vriendelijken raad niet kan opvolgen. Behalve dat ik in de city, naar het mij voorkomt, het eigenlijke Engelsche karakter 't best kan leeren kennen, gevoel ik mij bijzonder door de vreemdelingen, die met mij aldaar logeren, en wier omstandigheden en karakters mij het levendigste belang inboezemen, aangespoord, om aldaar nog langer mijn verblijf te houden.’ De dame kon met grond niets daartegen inbrengen, en na nog eenige oogenblikken te zamen gesproken te hebben, stond Nordheim op, om te vertrekken. ‘Doe mij het genoegen,’ zeide de barones bij het afscheid nemen, ‘en kom morgen terug. Ik zal u dan in den kring van een echt Engelsch gezelschap binnen leiden.’ Nordheim drukte hare hem aangebodene hand aan zijne lippen en verliet de barones met de belofte, dat hij van hare vriendelijke uitnoodiging gaarne gebruik zou maken. Toen des avonds de vijf mannen, met wie wij bereids kennis gemaakt hebben, weder in de gelagkamer van het logement in de city bijeen waren, zeide Armand; ‘en nu weder aan het verhalen! De pikante vertelling van den heer Giuseppo Dassa heeft mij waarlijk begeerig gemaakt naar meer van dien aard; en ik hoop, mijnheer Farenberg - want gij zijt thans aan de beurt, - dat uw leven, ofschoon gij slechts een Duitscher zijt, niet minder rijk zal zijn aan interessante scènes, dan dat van onzen Italiaan. De aangesprokene blikte somber voor zich heen en prevelde iets tusschen zijne lippen, dat niemand verstond; vervolgens vestigde hij zijn blik op Nordheim en vroeg hem plotseling: ‘gelooft gij aan geestverschijningen, mijnheer Nordheim?’ ‘Wat verstaat gij daardoor?’ vroeg deze. ‘Houdt gij het voor mogelijk, dat de geesten der gestorvenen aan de levenden verschijnen?’ ‘Wie kan zeggen, wat mogelijk of onmogelijk is?’ zeide Nordheim. ‘Ik althans ben van oordeel, dat niemand het regt heeft, uwe vraag ontkennend te beantwoorden.’ ‘Zoo weet dan,’ zeide Farenberg, ‘dat zij, die eens het middelpunt mijns levens was, met stervende lippen tot mij sprak: wee over u en vloek over uw leven. En thans | |
[pagina 814]
| |
nog vervolgt de gestorvene mij overal waar ik mij bevind. In de duisternis van den nacht treedt zij voor mijn bed en weert den slaap van mijne oogen, en over dag verneem ik achter mij hare zachte schreden, die mij op al mijne wegen volgen. En als ik mij op mijne kniën werp en smeek om mij te bevrijden van deze verschijning, dan hoor ik mij in het oor fluisteren: “vloek over uw leven!” Als ik den beker aan de lippen zet, om in den wijn vergetelheid te zoeken, dan hoor ik mij toeroepen: wee over u! en het wijnglas valt uit mijne sidderende hand. Somwijlen gebeurt het, dat ik sluimeren kan, mogelijk, omdat alsdan de geest, die mij vervolgt, rust, - doch vreeselijker zijn de droomen in mijnen slaap, dan het slapen zelf.’ ‘Maar wilt gij,’ zeide Nordheim hem met opzet in de rede vallende, ‘wilt gij zoodanig spel uwer opgewekte vergelding voor eene verschijning uit de geestenwereld houden?’ ‘Hoor mij verder aan!’ riep Farenberg ongeduldig. ‘In kalme oogenblikken houd ik dit alles zelf voor bedrog, ik zoek mij te overtuigen, dat hare stem slechts in mijn binnenste klinkt en dat hare verschijningen in mijnen slaap niets anders dan een spel mijner verbeelding zijn. Doch onlangs, toen de dame, die gij, mijnheer Nordheim, hier bewusteloos binnen droegt, weder bij kwam en hare oogen opsloeg, was het de blik der overledene, die voor mij alleen zigtbaar uit de oogen der vreemdelinge sprak. Doodelijk ontsteld stoof ik het vertrek uit, en het was nu, als hoorde ik luide achter mij roepen: vloek over uw leven! Om mij te verstrooijen ging ik den volgenden morgen eene wandeling doen. Te vergeefs, overal zag ik dat half gebrokene oog voor mij, en afgemat zonk ik op een der banken in Hyde Park neder. Daar hoorde ik zachte voetstappen naderen; het was mij, als voelde ik het bloed in mijne aderen stollen, en toen ik den blik zoekend in het rond sloeg, zweefde eene vrouwelijke gestalte mij voorbij, trotsch en fier even als die der gestorvene. Zij wendde het oog naar mij heen - ach, wederom de blik der overledene, zij was het, zij de reeds lang ontslapene, hare gestalte, haar gelaat! Het begon te schemeren voor mijne oogen, onbewegelijk en als vastgenageld aan mijne plaats zat ik daar | |
[pagina 815]
| |
ter neder, en eerst, toen de gestalte verdwenen was, kwam ik weder tot mij zelven.’ Uwe schildering’ viel Nordheim hem in de rede, ‘herinnert mij aan de mythologie der ouden, namelijk aan Orestes, die door de Furiën vervolgd, nergens rust vond.’ ‘Hoe kunt gij echter’ zeide Armand lagchend, ‘de phantasiën van een Duitscher, die treurt over den dood zijner geliefde, vergelijken met de gewetenswroegingen van Orestes? Ik meen toch, dat er een groot verschil bestaat tusschen de smarten van een minnaar en die van een moordenaar, want gij zult het u toch wel herinneren, dat Orestes een moord op zijn geweten had!’ Nordheim antwoordde niets; hij wendde zijne sprekende blikken naar Farenberg; hunne oogen ontmoetten elkander en waren voor een oogenblik vast op elkander geslagen; vervolgens zeide Nordheim: ‘en hoe schoon is de voortzetting van deze mythe der Ouden! Orestes vond een vriend, en door hem genezing. Hij bezat iemand, wien hij zijne smarten durfde toevertrouwen. En zoo verzacht dan de vriendschap al het leed, dat ons drukt.’ Farenberg reikte hem sprakeloos de hand, en Nordheim drukte die met een goedigen glimlach voor een oogenblik in de zijne. Armand echter riep: ‘maar uwe geschiedenis, mijnheer Farenberg, gij hebt ons uw tegenwoordig leven afgeschilderd, maar van uw vroeger leven hebt gij ons nog niet verhaald!’ ‘Ik heb niets meer te zeggen,’ antwoordde Farenberg, ‘want mijn vroeger en tegenwoordig leven zijn een.’ ‘Dat noem ik op eene echt Duitsche wijze verhalen,’ riep Armand, ‘niets dan zuchten en tranen en geesten, maar geene daden, geen werkelijk leven! Doch het zij zoo! Nu volgt gij derhalve, mijnheer Macdeam!’ Macdeam schudde zacht het hoofd; vervolgens zeide hij: ‘ik versta te weinig van vreemde talen, om mij regt verstaanbaar uit te drukken, en zoo ik ook al in uwe taal kon spreken, dan zoudt gij mij mogelijk toch niet verstaan. Slechts een Ierlander kan den Ierlander begrijpen. Maar aan geestverschijningen geloof ik, en dat ik daaraan geloof, is mijn eenige troost. Ja, als ik mijn lied laat klinken, dan meen ik geestengefluister om mij heen te hooren, en daarom | |
[pagina 816]
| |
speel ik mijn lied zoo dikwijls, want slechts dan gevoel ik de nabijheid dezer geesten.’ En terwijl hij een blik sloeg op den waldhoorn, die naast hem lag, zette hij dien aan zijne lippen en begon te spelen. Allen luisterden met ingehouden adem naar de zachte en liefelijke toonen, die hij aan zijn speeltuig wist te ontlokken, en op het gelaat der hoorders stond het te lezen, dat stille rust en vrede in hunne ziel nederdaalden. ‘O wijsheid der wereld’ dacht Nordheim, ‘o welsprekendheid des wijzen, wat magtigen invloed waant gij niet te bezitten. Maar kom hier en zie! Zie hier, wat nog magtiger invloed uitoefent dan wijsheid en welsprekendheid. De dolle revolutionair is stil geworden, het oog van den naar wraak dorstenden Napolitaan schittert van zachten glans, en - o zie deze door zware schuld ter neêrgeslagen zondaar worstelt te vergeefs tegen de diepe ontroering, die zijne ziel aangrijpt. Zie, hij verbergt het gelaat in de hand en weent. Dat is de tooverkracht der muziek!’ ‘En ik?’ vroeg Nordheim aan zich zelven en legde de hand op zijn hart. ‘En ik blijf onbewogen? Waarom vloeijen uit mijn oog alleen geene tranen en waarom blijft het hart in mij alleen zoo rustig! O leven, o wijsheid, o wereld, welke waardij bezit gij dan toch, als gij het hart ongevoelig maakt en ontoegankelijk voor alle zachtere aandoeningen?’ En hij stond op en ging naar buiten. | |
V.
| |
[pagina 817]
| |
Haastig droogde zij hare tranen en snelde naar de deur haren binnentredenden gemaal te gemoet. “Zijt gij daar eindelijk weder, mijn Edward?” riep zij in zijne armen zinkende. “Was ik dan zoo lang weg?” vroeg hij. “Drie uren, mijn geliefde,” zeide zij op schier verwijtenden toon,’ ‘drie volle uren, o dat is eene eeuwigheid voor de liefde! ‘En hebt gij mij niet altijd, mijne lieve dweepster, zelfs als ik verre van u ben?’ vroeg haar gemaal. ‘Maar hoe,’ vervolgde hij en hief haar gelaat, dat zij tegen zijnen boezem verborgen had, op, ‘mijne Eleonora weent?’ ‘O laat mij weenen!’ riep zij hem krampachtig omhelzende. ‘Die tranen doen mij goed en brengen mij verlichting aan.’ Hij kuste hare weenende oogen. ‘Niet weenen, Eleonora. Het grieft mij, dat ik u zoo vaak in tranen badende aantref, zonder dat gij mij zegt, waarom gij weent, kom, zeg mij wat u hindert, en leg uw hart voor uwen zielsvriend bloot!’ Hare tranen begonnen milder te vloeijen en haar gelaat tegen zijnen boezem verbergende, zeide zij: ‘o Edward, moet ik niet weenen? Er ontbreekt iets aan uw geluk en ik kan het u niet geven! Geen kind, dat u vader noemt! ‘Ween daarom niet, Eleonora,’ zeide hij. ‘Gij zijt mijne vrouw, mijne geliefde, mijn kind! Dat alles omhels ik in u! Maar ween nu niet langer, glimlach liever tegen mij en wees vrolijk, opdat ik de herinnering daaraan met mij neme, als ik verre van u verwijderd ben.’ ‘Wilt gij dan reeds weder vertrekken?’ vroeg Eleonora. ‘Gij weet, ik moet voor zaken naar Londen,’ antwoordde haar gemaal. ‘En wanneer komt gij terug?’ ‘Morgen reeds,’ antwoordde hij. ‘Zet daarom alle zorgen op zijde en verheugen wij ons in ons geluk!’ ‘Ja, dat willen wij,’ riep Eleonora en omhelsde haren echtgenoot. Toen hij echter vertrokken was, zonk zij op den divan neder en riep luide: ‘God, mijn God, hoe kan men in zijne borst zooveel geluk en zooveel ongeluk te gelijk op- | |
[pagina 818]
| |
sluiten! Moet ik niet weenen, daar ik ieder uur vreezen moet, hem te verliezen? Neen,’ vervolgde zij heftiger, ‘ik wil hem niet verliezen, ik wil liever alles dulden dan hem verliezen.’ Zij zweeg en verborg haar hoofd in de kussens van den divan. Terwijl zij daar lag en zich aan hare droeve gepeinzen overgaf, trad een man stil en ongemerkt hare kamer binnen. Die man was Giuseppo Dassa. Hij bleef staan en een woeste lach vloog over zijn gelaat, toen bij Eleonora op den divan zag liggen. Nog stond hij stil, toen Eleonora zich oprigtte. Thans eerst, nu zij de kamer rondzag, bespeurde zij Giuseppo, en een doodelijk bleek overspreidde hare wangen, en een kreet van angst en schrik ontglipte haren mond. ‘Hebt gij mijnen brief ontvangen?’ vroeg Giuseppo. Eleonora kromp ineen bij het hooren zijner stem en antwoordde naauw hoorbaar: ‘ja.’ Giuseppo trad nader en zijne oogen vlamden, toen hij zeide: ‘en op zulk eene wijze ontvangt Eleonora haren geliefde, dien zij sedert vijftien jaren niet zag en dien zij eeuwige trouw gezworen heeft? Kom, mijne liefste, omhels mij!’ Hij sloeg zijnen arm om haren hals, doch zij vloog overeind, en hem fier van zich stootende, zeide zij: ‘waag het niet mij aan te raken! Wij hebben geene gemeenschap met elkander!’ ‘Niet?’ zeide Giuseppo. ‘Hadt gij voor zestien jaren zoo gesproken, 't zou beter voor u geweest zijn! Toen echter zwoert gij mij eeuwige liefde!’ ‘Herinner mij daar niet aan,’ sprak zij, ‘roep geene dingen in mijn geheugen terug, waarover ik thans bloos. Dat was eene dwaling mijner jeugd. Ik herhaal het daarom, wij hebben geene gemeenschap met elkander! Wat wilt gij nu nog van mij? Ga heen!’ ‘Goed,’ antwoordde Giuseppo, ‘ik wilde u verschoonen. Maar gij wilt dat niet! Wel nu, wat meent gij wel, dat uw kinderlooze gemaal zal zeggen, als hij uit de brieven, die gij mij schreeft, verneemt, dat wij ons in het bezit van een kind verheugen.’ Reeds wilde hij de kamer verlaten, toen Eleonora hem plotseling staande hield, en met een smeekenden blik hem aanziende, zeide: ‘gij spraakt van mijn kind. Waar | |
[pagina 819]
| |
is het, Giuseppo? Vermoord mij, maar laat mij eerst mijn kind omhelzen.’ ‘En wilt gij, als ik u tijding breng van uwe dochter, niet weigeren, mij bij u te zien, en aan mij de voorkeur boven uwen echtgenoot geven?’ ‘Alles, alles wil ik doen; ‘breng mij slechts tijding van mijn kind!’ ‘Welaan,’ zeide hij, ‘bezegel dan dit woord met een kus.’ Zij ontstelde hevig. ‘Denk aan uwe dochter!’ zeide hij op ijskouden toon. ‘Ja, mijn kind!’ riep zij, hare beide armen uitbreidende, ‘kom, omhels mij, vader van mijn kind!’ Toen hij haar echter omhelsde en zijne lippen op de hare drukte, voer haar eene kille huivering door de leden, en een kreet van ontzetting klonk van hare lippen. Giuseppo stiet haar woest van zich en zeide: ‘ga weg, uwe lippen en uwe kussen zijn koud gelijk de sneeuw van het Noorden! Morgen ziet gij mij weder! Tot zoo lang addio!’ En Giuseppo ging heen. Eleonora zag hem ademloos, zwijgend na, totdat hij uit haar gezigt verdwenen was; toen zonk zij op de kniën neder en een bittere tranenvloed bedauwde hare wangen. | |
VI.
| |
[pagina 820]
| |
op straat getuigen van waren, hoe zij het arme schepseltje mishandelde, door medelijden bewogen, voor eene goede fooi het wijf overgehaald hadden, om het meisje aan haar af te staan. ‘En gij kunt mij niet zeggen waar het meisje is, en of het nog leeft?’ vroeg Giuseppo. ‘Ik kan er u volstrekt niets van zeggen,’ was het lakonieke antwoord. ‘Ook niet, als ik u tien pond beloof, in geval gij mij eenig narigt omtrent het meisje weet te geven?’ ‘Halt! dat verandert de zaak,’ zeide de andere, ‘voor geld doe ik alles.’ En thans kwamen zij overeen, dat Giuseppo over acht dagen terugkomen, en de man in dien tijd zijn best doen zou, om het meisje op het spoor te komen. Giuseppo beloofde nog het geld te zullen medebrengen, en keerde daarop naar zijn logement terug. In de gelagkamer trof hij Armand alleen aan, die hem met een vriendelijken lach te gemoet trad, en hem de hand reikende, zeide: ‘uw aanblik verkwikt mij waarachtig, mijnheer Giuseppo! Ik verzeker u, dat ik den geheelen dag naar uwe komst verlangd heb, en ik was reeds vast besloten, dit huis voor goed te verlaten, als ik u heden niet weder aantrof. Mort de ma vie! Is dat hier een leven? De officier en de Ierlander schijnen wel stom te zijn, want zij spreken geen woord, en de Duitscher, mijnheer Nordheim, is een onverdragelijk creatuur, want hij meent de wijsheid in pacht te hebben.’ Giuseppo lachte en wilde iets antwoorden, toen Armand hem plotseling omhelsde, en riep: ‘Dieu soit bénit! Thans bevalt gij mij eerst regt! Ik zie, dat gij ook lagchen kunt! Dat had ik niet van u gedacht, en daarom bied ik u van ganscher harte mijne vriendschap!’ ‘En ik neem die aan,’ zeide Giuseppo buitengewoon vriendelijk. Beiden reikten elkander de hand, gingen bij elkander zitten en bestelden een bowl punch. Armand hief het dampende glas in de hoogte en riep, met Giuseppo klinkende: ‘op het welgelukken uwer wraak, mijn vriend!’ | |
[pagina 821]
| |
‘En op den goeden afloop uwer schietoefeningen!’ riep Giuseppo, Armand veelbeteekenend aanziende. Armand knikte hem toe, en ledigde zijn glas. Vervolgens zeide hij: ‘ik geloof vast, dat het lot ons voor elkander bestemd heeft, want niet slechts hebben onze karakters veel overeenkomst, maar wij zijn daarenboven in dienst van dezelfde zaak. Gij streedt te Bologne voor Napoleon, en ik te Straatsburg. En,’ vervolgde hij zachter, ‘waarom bevinden wij ons thans hier te Londen? Houd mij toch niet voor zoo dom, om te gelooven, dat gij enkel om die dwaze liefdeshistorie hier naar toe zoudt gekomen zijn.’ ‘Gij denkt,’ antwoordde Giuseppo, ‘dat ik mogelijk aan het gebeurde te Bologne en Straatsburg gedacht heb, toen ik hier naar toe kwam?’ Armand knikte levendig met het hoofd, en riep: ‘geraden, mijnheer Dassa! Is het niet zoo, gij zijt een der onzen?’ ‘Wat ik niet ben, kan ik worden!’ antwoordde Giuseppo lakonisch. ‘Goed, goed,’ zeide Armand, ‘ik heb mij dus niet bedrogen! Vergezel mij dezen avond naar de zangeres Gordon, bij haar zal ons gezelschap zich vereenigen. Mogelijk dat gij daar ook den prins aantreft.’ ‘Zijt gij hier sterk in getal?’ vroeg Giuseppo. ‘Zoo tamelijk! Heden avond verneemt gij het nadere. En thans, mijn bondgenoot, laat ons thans drinken op het welzijn der Napoleoniden!’ ‘Vive l'empereur!’ riep Giuseppo, en Armand riep het jubelend na. | |
VII.
| |
[pagina 822]
| |
‘Wat gij daar zegt, is al zeer dwaas,’ zeide zij. ‘Een man kan zich nimmer aan eene vrouw onderwerpen, en bijaldien hij dit doet, zal de vrouw hem verachten.’ ‘Dierbare Amelia! laat u verbidden,’ smeekte de lord. ‘Gij hebt mij zoo vaak gezegd, dat gij mij bemindet, als eene zuster, dat mijn- geluk uw vurigste wensch is; wilt gij thans, nu het er op aankomt, uwe woorden gestand te doen, mijn levensgeluk verwoesten? Word de mijne, beproef het aan mijne zijde te leven, ik geef u mijn woord als man van eer, mogt ik er niet in slagen, u gelukkig te maken, dan zal ik er in berusten, om mij na verloop van een jaar van u te laten scheiden.’ ‘Gesproken als een man’ zeide Amelia, ‘als een man, wien niets dierbaarder is dan de bevrediging zijner wenschen. En hoe nu, lord, wanneer ik u in den tijd van een jaar werkelijk leerde beminnen, en uwe verkoeling, die onvermijdelijk is, mij den treurigen pligt oplegde, u weder uwe vrijheid te geven, en mij in de eenzaamheid terug te trekken?’ ‘Nimmer, nimmer,’ viel de lord haar in de rede, ‘mijne liefde is getrouw, is eeuwig.’ ‘Eeuwig? Gij weet niet, wat gij daar zegt!’ riep Amelia.’ ‘Ik geloof aan geene eeuwigheid der liefde. Maar’ vervolgde zij op kalmer toon, ‘laat ons liever van dit onderwerp afstappen. Gij kent mijne gevoelens en weet nu, dat er van een huwelijk tusschen ons nimmer iets komen kan. Gij zijt immers thans niet boos op mij?’ vroeg zij. ‘Wij willen immers vrienden blijven even als vroeger?’ De lord knikte met het hoofd en wilde iets antwoorden, toen de huisknecht binnentrad en den heer Nordheim aandiende. ‘Ha,’ zeide Amelia op blijden toon ‘nu zult gij den redder mijns levens leeren kennen, en ik hoop, mijn vriend, dat gij mij genoeg bemint, om uwe gewone stroefheid tegen vreemden thans af te leggen en tegenover mijnen redder een weinigje dankbaar te zijn.’ Nordheim trad binnen. Amelia groette hem hartelijk en stelde hem aan lord Douglas voor, die wel oogenschijnlijk zijn best deed, vriendelijk en voorkomend te zijn, maar zich spoedig onder een gering voorwendsel verwijderde. | |
[pagina 823]
| |
Amelia zag hem glimlagchend na en zeide: ‘zonderling, zooveel stroefheid en koelheid bij zooveel gevoeligheid en warmte. Verklaar gij mij dit, mijnheer Nordheim!’ ‘Hij is een Engelschman’ zeide deze lakonisch. Aurelia lachte en gaf hem gelijk. | |
VIII.
| |
[pagina 824]
| |
of ik las met hem Latijnsche en Grieksche auteurs, in welke beide talen hij mij zorgvuldig onderwees. Ik wist niets van vrouwelijke bezigheden, en niets van de gevoelens en gewaarwordingen van een meisje. De jagt, het woud, de vischvangst was mijn grootste vermaak, en als ik vaak gansche uren onder een der hooge boomen in ons park lag, dan droomde ik van mijne toekomstige heldendaden, en hoe ik mij door dapperheid of geleerdheid wenschte te onderscheiden. - Mijn kamermeisje, het eenige vrouwelijke wezen, dat mijn vader in mijne tegenwoordigheid duldde, zeide op zekeren morgen, toen zij mij mijne jongenskleêren hielp aantrekken, tot mij: ‘hoe heerlijk zoudt gij er in de kleeding, die u voegt, uitzien! Dan zou men eerst regt begrijpen, hoe schoon gij zijt!’ - Ik kon die woorden niet vergeten, te vergeefs zocht ik ze door lezen, rijden en jagen uit mijn geheugen te wisschen, immer klonk het mij in de ooren: ‘dan zou men eerst regt begrijpen, hoe schoon gij zijt.’ Ik verlangde er naar, om als een schoon meisje bewonderd te worden, en toen mijn vader mij naar de oorzaak mijner afgetrokkenheid vroeg, zeide ik: ‘laat mij fraaije meisjeskleederen dragen!’ Te vergeefs zocht hij mij daarvan terug te houden, en mijn vader gaf eindelijk, hoewel met weerzin, toe. Ik sprong hem juichend om den hals en kon naauwelijks zoolang wachten, totdat de modemaakster mijn toilet in gereedheid had. Toen ik vervolgens sidderende van blijdschap voor de eerste maal mijne nieuwe kleeding aandeed, en met ontbloote schouders en armen in het zijden kleed voor den spiegel stond en met nieuwsgierige blikken mij zelve beschouwde, sprong mijn hart op van vreugde, en toen mijn kamermeisje in verrukking uitriep: ‘o hoe schoon zijt gij!’ toen zeide ik vol blijdschap: ‘ja, dat is waar!’ Van nu af had er eene gansche omkeering in mijn gemoed plaats, en wanneer ik nu, even als vroeger, geheele uren onder het lommerrijk geboomte zat, dan droomde ik niet langer van heldendaden en roem, maar een nog nooit gekoesterd verlangen ontwaakte in mijne borst, en telkens drongen de tranen in mijne oogen, zonder dat ik wist waarom. Toen ik eens in de oude zaal op het slot onder de afbeeldsels mijner voorvaderen dat van eenen schoonen jongeling op- | |
[pagina 825]
| |
merkte, gevoelde ik mij met onwederstaanbaar geweld naar het schoone gelaat heêngetrokken, en ik drukte mijne brandende lippen op de fraaije oogen van het portret. Menigmaal zag ik het in mijne droomen voor mij, en ontwaakte ik dan uit deze liefelijke droomen, dan was het mij, als of alle geluk mij ontnomen was, en ik wenschte slechts weder te droomen, om den schoonen jongeling weder te zien. Te vergeefs verzocht mijn vader mij, hem, even als vroeger, te vergezellen op zijne onderscheidene togten; ik begeerde en verlangde slechts de eenzaamheid, en als ik hem door de slotpoort met zijne jagers en honden zag vertrekken, dan verheugde ik mij, want ik kon dan ongestoord aan mijnen jongeling denken en de eenzaamheid genieten. Dan ging ik naar buiten en beklom vaak den heuvel, die op geringen afstand van het goed mijns vaders gelegen was. Eens, toen ik daar weder ter neêr gezeten was, werd ik door een naderend gedruisch in mijne verliefde droomerijen gestoord, en toen ik naar de oorzaak van dit gedruisch onderzoek deed, zag ik een jongeling in schitterende uniform den heuvel opkomen. Ik gilde het uit van vreugde en verrassing, en vestigde daardoor de aandacht van den vreemdeling op mij. Hij kwam snel naar mij toe en verontschuldigde zich, dat hij mij gestoord had. Ik had echter geene kracht hem te antwoorden, het begon te schemeren voor mijne oogen, en onwillekeurig slaakte ik een kreet; vervolgens snelde ik, als een opgejaagd hert, den heuvel af. Eerst toen de poort, die naar het park voerde, achter mij toesloeg, kwam ik weder tot bezinning en wierp mij luidkeels snikkende en weenende in het gras neder. In den daarop volgenden nacht zag ik in den droom mijnen jongeling weder, doch hij droeg thans de uniform van den vreemdeling. Naauwelijks wetende, wat ik deed, ging ik des anderen daags weder naar den heuvel, en tot mijne onuitsprekelijke vreugde was de vreemdeling reeds weder daar. Hij sprak mij aan, ik verstond zijne woorden niet, ik hoorde slechts de muziek zijner stem, en kon niets dan hem toelagchen, en toen hij, verlegen over mijn zwijgen, insgelijks zweeg, smeekte ik zacht: spreek, o spreek toch! | |
[pagina 826]
| |
‘Doch waartoe’ viel Amelia hier zich zelve in de rede, ‘waartoe u te schilderen, wat er nu gebeurde? Ik behoef u niet te vertellen, wat gij reeds vermoedt. Dat ik hem beminde, wist ik niet, ik wist slechts, dat ik voor hem zou kunnen sterven, en dat het leven zonder hem voor mij geene de minste waarde had. Toen hij mij echter op den heuvel, waar wij elkander nu dagelijks zagen, eens omhelsde en zeide, dat hij mij beminde, toen leerde ik verstaan, wat liefde was, en onder zijne kussen stamelde ik: ‘ach, kon ik thans sterven!’ Toen hij echter riep: ‘neen, leven, voor mij leven!’ zeide ik: ‘volg mij naar mijnen vader! Hij moet weten, dat ik u bemin!’ Mijn vader haatte de wereld, die hem veel verdriet had aangedaan, en daarom had hij zich van de menschen teruggetrokken en reeds meer dan twintig jaren stil en afgezonderd op zijn slot geleefd. Aanvankelijk wilde hij niets van een huwelijk tusschen ons hooren; daar ik echter zwoer, liever te willen sterven, dan zonder Albert te leven, gaf hij ten laatste zijne toestemming, en begeerde slechts, ons huwelijk zoo spoedig mogelijk voltrokken te zien, opdat hij niet, zooals hij zeide, door de bezoeken van Albert te lang in zijne eenzaamheid mogt gestoord worden. Zoo stond ik dan, schier onbewust van hetgeen ik deed, weinige dagen later reeds met Albert voor het echtaltaar, om in zijne hand geheel mijn volgend levenslot te leggen. Daarop volgde ik hem naar het Eldorado mijner droomen, naar het kleine stadje, waar Albert als kommandant met zijn regiment in garnizoen lag. Schier nog een kind zijnde, betrad ik, als eene getrouwde vrouw, de woning, die mijn vader voor mij en mijnen gemaal prachtig had laten meubileren. Nu ving een nieuw leven voor mij aan. Ik dacht aan niets dan aan concerten, bals, assemblées, en als ik vermoeid van al het vermaak in mijne woning uitrustte, dan gevoelde ik mij verkwikt door de teederheid van mijnen echtgenoot, wiens eenige vreugde daarin scheen te bestaan, om al mijne wenschen te vervullen. Streelde dit aan de eene zijde mijne eigenliefde, en vond ik het regt genoegelijk, altijd te kunnen gebieden, zoo had ik toch aan de andere zijde nu en dan | |
[pagina 827]
| |
een onbestemd gevoel, dat niet alles zoo was, als het behoorde te wezen. Ik herinnerde mij somwijlen de helden mijner meisjesdroomen en kon de opmerking niet weerhouden, dat mijn gemaal, ofschoon soldaat, weinig of geen overeenkomst met deze helden had. Zijn heldenmoed bestond slechts in een rustig kommanderen voor het front van zijn regiment, en het kwam mij dubbel bespottelijk voor, als hij over de moeijelijkheden van de dienst klaagde. Dapperheid en zelfbeheersching, zoo had mijn vader mij geleerd, waren het sieraad des mans, en de laatste miste Albert ten eenemale. Vaak had ik hem om de beuzelachtigste dingen in woede zien losbarsten, en in zulke oogenblikken namen zijne gelaatstrekken voor mij eene dierlijke uitdrukking aan. Langzamerhand begonnen de onophoudelijk wederkeerende gezelschappen, waarin ik altijd dezelfde menschen ontmoette en dezelfde gesprekken hoorde, mij te vervelen; ik verlangde vurig naar een ander, naar een meer geestelijk genot en bemerkte nu met schrik, dat Albert in dit opzigt niet met mij overeenstemde. Hem beviel onze levenswijs volmaakt, en toen ik hem eens uitnoodigde, om de eene of andere tragedie van Sophocles met mij te lezen, zeide hij lagchend, dat hij daarvan niets verstond, en het altijd zooveel mogelijk vermeden had, om op de schoolbanken te zitten. Ik was als verstijfd van schrik; daar trad het beeld mijns vaders voor mijnen geest, dat mij nog nooit zoo eerwaardig had toegeschenen als in dit oogenblik, en een vloed van tranen bedauwde mijne wangen. Albert lachte om mijn verdriet, en dreef met mijne geleerdheid, zooals hij het noemde, den spot. Van nu af begon ik het gedrag van mijnen echtgenoot naauwkeuriger gade te slaan, en ik bemerkte, dat hij zeer vele gebreken en zwakheden, en zeer weinig talenten en goede eigenschappen bezat. Albert's teederheid stuitte mij nu tegen de borst; ik weerde hem trotsch van mij, en hij was van oordeel, dat mij dit, als zijne vrouw, volstrekt niet betaamde. Hierover diep verontwaardigd, ging ik nog denzelfden dag op reis naar mijnen vader, om te verzoeken, dat hij mij weder als zijne dochter in zijne woning opnam. | |
[pagina 828]
| |
Tranen van stillen weemoed biggelden mij langs de wangen, toen ik de trappen van het slot weder opsteeg. Het was voor de eerste maal sedert mijn huwelijk, dat ik de vaderlijke woning weder betrad. ‘Hier zal ik weder gelukkig zijn!’ zeide ik tot mij zelve. Mijn vader, die, gelijk mij de kamerdienaar berigtte, sedert mijn huwelijk nog veel ernstiger en somberder was geworden dan vroeger, was ziek, en had reeds gedurende eenige dagen zijne kamer niet meer kunnen verlaten. Snikkende zonk ik naast zijnen leuningstoel neder, verborg mijn gezigt in zijnen schoot, en smeekte zacht, dat hij mij weder mogt toestaan, om bij hem te leven. - Mijn vader echter schudde het hoofd en sprak van mijne pligten. ‘En welke pligten zouden dat kunnen zijn,’ riep ik driftig uit, ‘die een denkend en gevoelend wezen zouden kunnen gebieden, om zijn leven aan de zijde van een man door te brengen, dien men niet bemint?’ ‘De pligten eener gehuwde vrouw, die gij voor God gezworen hebt te zullen vervullen!’ antwoordde mijn vader. - Eene kille huivering ging mij door de leden en ik zeide: ‘maar ik heb gezworen, zonder te weten, wat ik zwoer, en daarom kan ik niet verpligt zijn, om mijnen eed te houden.’ - Niemand, die in den echt treedt, weet, wat hij zweert antwoordde mijn vader, ‘dit is iets, wat men eerst door ervaring leert kennen.’ Mijn vader hield niet op mij aan te manen, om tot mijnen echtgenoot terug te keeren. Ik was als geheel vernietigd en wist niet, wat ik doen zou. Een gedruisch in de voorkamer deed mij verschrikken, ik hoorde stemmen en naderende voetstappen. O God, het was Albert, en hij kwam lagchende en schertsende zijne kleine dweepster, zooals hij mij noemde, terugeischen. Wat zou ik doen? Ik nam afscheid van mijn vader en keerde met Albert naar de stad terug. Laat mij thans met stilzwijgen voorbijgaan, hoeveel ik nu leed en hoe grievend het voor mijn gevoel was, om mij door den man, dien ik niet beminde, te laten kussen en omhelzen. Gij kunt begrijpen, hoe mij onder zulke omstandigheden het berigt van den dood mijns vaders schokken moest. Want de gedachte aan hem was de laatste scheme- | |
[pagina 829]
| |
ring van hoop geweest, het laatste uitzigt dat mij nog overbleef, om mogelijk nog eenmaal mijne vrijheid te herkrijgen. Ik had nu niemand meer op de wereld dan Albert, want de eenige bloedverwante, die ik nog bezat, eene zuster mijner moeder, bewoonde op verren afstand van mij een kasteel aan den Rijn, en slechts eenmaal had ik haar als kind gezien. De gedachte echter, nu voor altijd en alleen aan Albert verbonden te zijn, maakte mij schier dolzinnig, en ik bezwoer mijnen echtgenoot, mij mijne vrijheid te hergeven. Toen hij echter zeide, dat de droefheid over den dood mijns vaders mijn verstand in de war gebragt had, dat ik tot vorige kalmte teruggekeerd hem wel weder beminnen zou, en hij uit dien hoofde in geene scheiding van mij bewilligen kon, keerde ik hem trotsch den rug toe en sloot mij in mijn vertrek op. Vreeselijk was voor mij deze dag en onbeschrijfelijk het leed, dat ik te verduren had. Voor de eerste maal in mijn leven gevoelde ik mij door eene vreemde magt overheerscht, en mijn trotsch gemoed kwam daartegen hevig op. Ten laatste zwoer ik bij mij zelve, om hem, dien ik zulk een fellen haat toedroeg, en aan wien ik als eene magtelooze slavin geketend was, te vergelden, wat hij mij aangedaan had, om hem te martelen en te plagen, zoo als hij het mij deed. Albert was jaloersch; hij meende dat hij mijne liefde verloren had, en dat ik een ander beminde. Als hij in drift en woede ontstoken was, kwam hij daar opentlijk voor uit en overlaadde mij alsdan met de vreeselijkste bedreigingen. Onder de vrienden van mijnen man bevond zich de jonge baron Stolker, die door zijne schoonheid en innemendheid boven anderen de jaloezie van mijnen man opwekte, en daarom had ik voor dezen de meeste oplettendheid. Hij vergezelde mij op mijne wandelingen, en spoedig noemde men hem algemeen mijn minnaar. Ik wist dit en lachte er om, en verachtte de menschen, die altijd slechts naar den schijn oordeelen, en omdat ik hen verachtte, hield ik het ook niet der moeite waardig, mij voor den schijn des kwaads te wachten. Mijn vader had mij tot universeel erfgenaam zijner onmetelijke bezittingen gemaakt, over welke ik vrij te be- | |
[pagina 830]
| |
schikken had, doch onder voorwaarde, dat, zoo ik ooit van mijnen man scheidde, ik tegelijk alle aanspraak op deze bezittingen verloor, die alsdan aan een verren bloedverwant zouden te beurt vallen. Mij zelve zou in dat geval een matig jaarlijksch inkomen ten deel vallen. In een oogenblik van drift, toen ik Albert andermaal smeekte, zich van mij te scheiden, verklaarde hij mij rond weg, dat, zoo het hem ook al mogelijk ware, zich van mij als zijne vrouw te scheiden, hij nimmer in eene scheiding van de rijke erfgenaam bewilligen zou. Ongehoorde sommen verloor hij aan de speeltafel. Zijne zucht tot verkwisting ging dikwijls zelfs onze rijke inkomsten te boven, en toen ik het waagde hem daarover te berispen, zeide hij: ‘zulk eene taal past niet in den mond eener vrouw tegenover haren echtgenoot.’ De lente kwam, en wij vertrokken naar het slot, vroeger door mijnen vader bewoond. In eene droefgeestige stemming, doch voor het oog opgeruimd, doorwandelde ik vaak aan de zijde van den baron Stolker, dien ik verzocht had, ons te vergezellen, de ruime zalen van het kasteel, waarin ik vroeger zoo gelukkig geweest was. Zoo verliepen eenige dagen, die dubbel onaangenaam voor mij waren door de onophoudelijke tegenwoordigheid van den baron, die, aangemoedigd door mijne voorkomendheid, zich verstoutte, mij met zijne liefdesverzekeringen lastig te vallen. Ik hoorde hem sprakeloos en met diepe verachting aan. Eens wist de baron mij zelfs heimelijk een brief ter hand te stellen, waarin hij mij van zijne gloeijende liefde verzekerde en het voorstel deed, om met hem op de vlugt te gaan. Ik las dezen brief met den trots eener vrouw, die zich diep beleedigd gevoelt, maar toch ook met eene zekere blijdschap, want deze brief zou het middel zijn, om den toorn en de woede van mijnen man op nieuw te doen ontbranden. Voor het raam gezeten zag ik Albert in het park; ik ging naar beneden, en mij houdende, alsof ik hem niet bemerkte, wandelde ik op en neder, altijd in den bewusten brief lezende, dien ik vervolgens met opzet verloor. Nu keerde ik rustig en schier verheugd naar mijn vertrek terug. | |
[pagina 831]
| |
Weinige oogenblikken later stoof Albert mijne kamer binnen, doodsbleek en sidderende van woede. ‘Ellendige boeleerster!’ riep hij en pakte mij woest bij den arm - ‘eervergeten vrouw!’ - en in zijne razernij gaf hij mij een klap in het gezigt. Een kreet van woede klonk van mijne lippen, vervolgens greep ik buiten mij zelve den dolk, die op mijne schrijftafel lag, en rigtte dien op Albert. Nu ving eene kortstondige, maar vreeselijke worsteling aan. Ik gevoelde mij als waanzinnig, en ik dacht aan niets anders, dan hem te dooden; hij zocht mij den dolk te ontrukken. Als eene tijgerin verweerde ik mij; daar voelde ik plotseling het koude ijzer in mijne borst. Het begon voor mijne oogen te schemeren, en ik zonk bewusteloos ter aarde. ‘O God, o God!’ viel Amelia hier zich zelve in de rede, ‘ik gevoel het, hoe de herinnering aan dat vreeselijk oogenblik mij zou kunnen dooden.’ Zij legde de hand tegen haar brandend voorhoofd en ging, terwijl zij bang en moeijelijk ademhaalde, zwijgend op en neder. Vervolgens bleef zij plotseling voor de pendule staan, en zeide: ‘ik kan heden niet verder vertellen. Bovendien is het laat. De etiquette eischt, dat gij mij verlaat. Vertrek daarom!’ Nordheim zweeg eene korte poos, en een spotachtige glimlach vertoonde zich voor een oogenblik op zijn gelaat; toen zeide hij: ‘de etiquette! noem toch dat verouderde woord niet, dat door het onverstand der menschen is uitgedacht. Gij zijt daar verre boven verheven, Amelia! Ook bestaat er iets, dat alle etiquette en alle gebruikelijke vormen in de wereld verre overtreft.’ ‘En hoe noemt gij dat iets?’ vroeg Amelia en bleef voor hem staan. Lang en zwijgend zagen zij elkander aan. Vervolgens drukte Nordheim een kus op het voorhoofd van Amelia en fluisterde: ‘kind, kind, de liefde staat hooger dan alle etiquette!’ Hierop nam hij afscheid en zonder een woord meer te spreken, keerde hij zich naar de deur en vertrok. Amelia echter, dronken van liefde, luisterde naar zijne wegstervende voetstappen; al het leed, vroeger door haar ondervonden, was vergeten, en vol blijdschap fluisterde zij: ‘is het inderdaad mogelijk? Bemint hij mij waarlijk?’ | |
[pagina 832]
| |
IX.
| |
[pagina 833]
| |
u een blijk mijner achting te geven, wil ik opregter jegens u zijn, dan gij tot hiertoe jegens mij waart. Ja, ik bemin Aurelia.’ ‘En zij,’ vroeg de lord ademloos, ‘zij, de barones Aurelia, bemint zij u ook?’ Nordheim zag hem een oogenblik scherp en onderzoekend aan; vervolgens antwoordde hij: ‘om zulk eene vraag te beantwoorden, moet ik u voor een man van eer houden, wien de naam eener dame heilig is, en ik houd u daarvoor. Als mijn hart mij niet bedriegt, dan bemint zij ook mij!’ ‘Ik dank u, vaarwel!’ zeide lord Douglas kortaf en keerde zich haastig om, om heen te gaan. Nordheim echter greep zijne hand en zeide goedig: ‘blijf lord! Ik geloof, dat wij nog veel met elkander te bespreken hebben. Hebt gij nu eenmaal door uwe vragen mij uw vertrouwen geschonken, zoo veroorloof ook mij nu eene vraag: ‘bemint gij insgelijks Amelia?’ ‘Ja, ik bemin haar,’ antwoordde hij vurig, ‘met al den gloed mijns harten, en hare goedheid en vriendelijkheid deden mij op hare wederliefde hopen. Daar kwaamt gij, mijnheer, en hebt door uwe komst mijn geluk verwoest!’ ‘Gij dwaalt, lord,’ viel Nordheim hem in de rede, ‘en schoon ik ook al uwe tegenwoordige opgewondenheid zeer goed begrijp, zoo moet gij mij toch vergeven, wanneer ik het herhaal: gij dwaalt!’ ‘En hoe,’ riep Douglas heftig, ‘hoe wilt gij mij bewijzen, dat ik dwaal, als ik toch gevoel, dat mijn geluk verwoest is?’ ‘Een geluk, dat verwoest kan worden,’ antwoordde Nordheim, ‘is geen geluk, en de liefde eener vrouw, die u kan ontroofd worden, was nooit ware liefde. Geloof ook niet, lord, dat het geluk en de liefde duurzaam stand houden. Gij zijt nog jong, en meent daarom, dat mijne zienswijze verkeerd is, maar als gij eens mijne jaren bereikt hebt, zult gij mijne woorden regt laten wedervaren. Maar zie,’ vervolgde Nordheim, toen zij thans door eene zijlaan plotseling in de meest bezochte allée van Hydepark kwamen, waar thans de schitterendste equipages met schoone dames op en neder reden, ‘zie, daar zijn wij plotseling in het | |
[pagina 834]
| |
middelpunt der wereld, en mij dunkt, ik zie menig meisjesoog, dat met welgevallen op den jongen en schoonen lord Douglas rust. Houd moed, mijnheer,’ zeide Nordheim, plotseling eenen schertsenden toon aannemende, ‘houd moed! Wie weet, tot welke groote dingen gij nog geroepen wordt, en of er nog niet misschien een troon voor u is weggelegd. Zie, daar komt uwe jeugdige achttienjarige koningin. Inderdaad, als ik een lord was, ik zou niemand anders willen hebben, dan deze koninklijke jonkvrouw.’ ‘Wilt gij mij aanraden, om het getal der gekken in Bedlam, die door de bevalligheid onzer jeugdige koningin van hun verstand beroofd zijn, nog met een te vermeerderen?’ vroeg lord Douglas. ‘Gekken zijn zeer gelukkig,’ antwoordde Nordheim, ‘en genieten als het ware werkelijk, wat wij te vergeefs begeeren.’ Aan den uitgang van het park wachtte de bediende van lord Douglas met de tilbury, en de heeren scheidden van elkander met de verzekering van wederzijdsche achting en vriendschap. ‘Moet ik dan het bezit van Aurelia opgeven, zoo zijt gij de man, aan wien ik haar het liefst afsta,’ zeide Douglas en reikte Nordheim de hand. ‘Ik geloof, dat gij daarbij gewonnen hebt, doch dat Aurelia daarbij verloren heeft,’ antwoordde Nordheim. Daarop namen zij afscheid van elkander. | |
X.
| |
[pagina 835]
| |
op eenigen afstand van hem en scheen niet op te merken, wat er om hem heen gebeurde. Ook Armand's pistolen en houten peer ontbraken niet, en hij zelf ging, de Marsellaise neuriënde, in de kamer op en neder. Slechts aan Giuseppo Dassa was eenige verandering te bespeuren. Hij was thans niet meer, zoo als vroeger, eenvoudig, ja schier armoedig, maar geheel naar de mode gekleed. Armand, die Nordheim het eerst gewaar werd, riep hem een vrolijk bonjour! toe en bood hem de hand. ‘Zoo zien wij dan elkander eindelijk weder,’ vervolgde hij lagchend, ‘en dit doet mij groot genoegen.’ ‘En hoe is het u gegaan, sinds wij elkander niet zagen?’ vroeg Nordheim. 't Is mij,’ antwoordde Armand, ‘ongeveer gegaan als een kok, die voor het een of ander feest, dat een groot heer denkt te geven, de spijzen in gereedheid brengt, maar daarbij eene hongerige maag en weinig uitzigt heeft, om eenige beentjes en kruimels magtig te worden. Intusschen 't is altijd interessanter, koksjongen te zijn, dan volstrekt niets.’ ‘Ook hebben de koksjongens,’ zeide Nordheim, ‘op het groote feest, waarvan gij spraakt, mogelijk wel gelegenheid, om nog een vet kluifje voor zich zelven magtig te worden. ‘Bijaldien echter, mijnheer Armand,’ vervolgde Nordheim, en wees op Armand's houten peer, ‘vele peren van deze soort daarop voorkomen, dan zal menigeen zich voor goed de maag bederven. En wanneer zal dan dit diner opgedragen worden?’ ‘De spijzen koken reeds,’ antwoordde Armand, ‘zoodra zij klaar zijn, begint het diner. En nu, mijnheer Giuseppo Dassa,’ vervolgde hij, zich tot den Italiaan wendende, ‘zijt gij, die zulk een dapper schutter zijt, uw wild reeds op het spoor?’ Deze glimlachte en zeide: ‘het verheugt mij, dat ik uwe vraag toestemmend kan beantwoorden, ja, ik ben het wild reeds op het spoor, Ha,’ vervolgde hij, ‘daar valt mij in, dat ik u dezen avond een genoegen kan aandoen. Er is van avond partij bij lady Landstown, en ik noodig u allen uit, om mij derwaarts te vergezellen. Hebt gij lust?’ | |
[pagina 836]
| |
‘Volstrekt niet,’ riep Armand. ‘Wij mogten er eens niet zeer beleefd ontvangen worden!’ ‘Als ik u uitnoodig,’ zeide Dassa, ‘dan hebt gij zoo iets niet te vreezen. De lady zal blijde zijn, mijne vrienden ten harent te ontvangen.’ ‘Zij is het derhalve!’ zeide Nordheim bij zich zelven. ‘Ongelukkige vrouw! Een naar wraak dorstend Napolitaan schijnt mij vreeselijker toe, dan het dier der woestijn. De leeuw is grootmoediger dan hij.’ ‘En gij, heer Nordheim,’ vroeg Giuseppo, ‘neemt gij mijne uitnoodiging aan?’ ‘Ik heb beloofd, dezen avond bij lord Landstown, die mij persoonlijk bekend is, te komen doorbrengen,’ antwoordde Nordheim, ‘en zou het bovendien niet wagen, als ongenoodigde gast bij zijne lady, die alle achting verdient, te verschijnen.’ Giuseppo lachte luidkeels. ‘Gij hebt dus achting voor haar?’ zeide hij vervolgens spottend. ‘Ik ken menschen, die gansch andere gevoelens omtrent haar koesteren, en bij hare rooskleurige lippen volstrekt aan geene achting denken. Ik bij voorbeeld.’ ‘Gij,’ viel Nordheim hem in de rede, ‘kent zoo goed als wij, de wetten der eer, die een man verbieden, den goeden naam eener achtenswaardige dame ligtzinnig te bezoedelen.’ ‘Mijnheer, wilt ge mij les geven?’ riep Giuseppo woedend uit. ‘Welaan, weet dan, deze achtenswaardige lady Landstown is -’ ‘Zwijg!’ riep Nordheim driftig en greep Giuseppo bij den arm. Deze stiet een wilden vloek uit, en zich van Nordheim's hand bevrijdende, riep hij: ‘gij waagt het mij te bevelen! Maladetto! Dat willen wij eens zien! Ik herhaal het, deze lady Landstown is’ - ‘Gij zijt een ellendeling, als gij niet zwijgt,’ donderde Nordheim. ‘Gij zelf zijt een ellendeling!’ krijschte Giuseppo, en snel den dolk trekkende, sprong hij op Nordheim toe. Even snel echter had deze hem zijn wapen uit de hand geslagen, en terwijl hij de beide armen des Italiaans vasthield, zeide hij rustig: ‘gij geeft ons daar een voorbeeld van Italiaansche | |
[pagina 837]
| |
dapperheid, zoo als men het van een Napolitaan slechts verwachten kan.’ ‘Laat mij los,’ riep Giuseppo, die zich te vergeefs van Nordheim's handen zocht te bevrijden. ‘Gij ziet, mijnheer,’ dat men hier in het Noorden toch nog veel betere wapenen heeft dan uwe scherp geslepene dolken. En nu, zetten wij alle scherts ter zijde,’ vervolgde hij, terwijl hij Giuseppo losliet. ‘Heerlijk, heerlijk!’ riep Armand lagchend uit. ‘'t Is inderdaad eene aardige grap! Hoe jammer, mijnheer Nordheim, dat gij niet in de dagen van het oude Rome geleefd hebt. Gij zoudt waarlijk een beroemd gladiator geworden zijn.’ ‘Noemdet gij daar niet den naam Landstown?’ vroeg Macdeam aan Giuseppo, ‘ en wildet gij ons allen niet bij de lady brengen. O mijnheer, ik smeek u, trek uw woord niet terug, laat mij u vergezellen. Ik ken de familie Landstown, doch ik wist niet, dat zij zich hier te Londen bevond.’ Aller blikken vestigden zich vol verbazing op Macdeam, dien zij thans voor de eerste maal zooveel woorden hadden hooren gebruiken. ‘Wat wil de signor?’ vroeg Dassa, die de taal van den Ierlander niet verstond. ‘U naar lady Landstown vergezellen!’ riep Armand. ‘Getroffen door de vermoedelijke bevalligheid van deze onbekende schoone brandt hij van verlangen, om kennis met haar te maken. O vrouwen, vrouwen, hoe onbegrijpelijk groot is uwe magt! Komt, laat ons klinken op het welzijn van alle vrouwen!’ riep hij en vulde de glazen. | |
XI.
| |
[pagina 838]
| |
Nordheim keerde zich even om, en bemerkte Giuseppo Dassa, die rustig bij de deur stond. Toen deze echter bespeurde, dat Nordheim hem bemerkt had, naderde hij zeer bedaard de lady en knoopte insgelijks een gesprek met haar aan. Eenige kennissen van Nordheim naderden hem op dit oogenblik, om hem te begroeten, en terwijl hij zich met deze onderhield, was al zijne opmerkzaambeid op de lady en Dassa gevestigd. Weldra bespeurde hij, dat Giuseppo een onderzoekenden blik om zich heen sloeg, en toen hij door niemand meende bemerkt te worden, fluisterde hij lady Landstown in het oor: ‘zorg, dat ik u in den tuin spreek en spoedig!’ Hoe zacht die woorden ook gesproken werden, Nordheim had ze toch verstaan, en hij las op het bleek gelaat der lady, hoezeer zij daardoor getroffen was. ‘Dit nieuw verdriet wil ik haar besparen!’ zeide Nordheim tot zichzelven, en zich tot Giuseppo wendende, zeide hij vriendelijk: ‘laat ons eenige oogenblikken in elkanders gezelschap deze zalen doorwandelen!’ Giuseppo nam in dit voorstel genoegen. Terwijl zij zich arm en arm door de vertrekken bewogen, ontmoetten zij eensklaps Macdeam, den lerlander, die hun haastig vroeg, waar hij toch lady Landstown zou kunnen vinden. ‘O ik bid u, vervolgde hij, ‘breng mij bij haar, ik moet haar spreken, en toch ken ik haar niet eens.’ Nordheim en Dassa boden hem hunne diensten aan, en met hun drieën doorwandelden zij nu al zoekende de vertrekken, tot dat het hun gelukte, de lady in het oog te krijgen. Nordheim stelde den Ierlander aan haar voor, die na de eerste begroeting haastig vroeg: ‘vergeef mij eene vraag: gij zijt uit Ierland?’ De familie van mijn gemaal is uit Ierland afkomstig,’ antwoordde de lady, en daar woont ook de eenige broeder van mijn echtgenoot, de kolonel Landstown.’ ‘Ik ken hem, ik ken hem,’ prevelde Macdeam, en vroeg vervolgens snel: ‘en zijne dochter Effie.’ ‘Miss Effie,’ antwoordde de lady, ‘zal, gelijk wij uit een gisteren ontvangen brief van den kolonel vernamen, juist van daag in een klooster opgenomen worden.’ | |
[pagina 839]
| |
De Ierlander ontstelde en stond daar als van den donder getroffen. Op dit oogenblik werd de lady geroepen en vertrok, zonder mogelijk Macdeam's zigtbare ontsteltenis te bespeuren. - Nordheim en Dassa geleidden hem naar buiten, waar hij spoedig weder tot zich zelven kwam. Een stroom van tranen ontrolde aan zijne oogen, en een krampachtige zucht drong uit zijnen boezem. ‘Ik dank u voor uwe hulp,’ zeide hij ten laatste. ‘Thans echter moet ik alleen zijn! Vaarwel! Ik keer naar mijn logement terug!’ Haastig verliet hij de beide mannen, en ook Giuseppo wilde zich verwijderen, toen Nordheim hem zacht tegenhield, en zeide: ‘ik heb u een verzoek te doen, mijnheer!’ ‘Welk verzoek?’ vroeg Dassa. ‘Het zou mij aangenaam zijn,’ antwoordde Nordheim, ‘als gij mij in dit gezelschap, waarin wij beiden tamelijk vreemd zijn, toestondt, in uwe nabijheid te blijven.’ ‘Zeer goed!’ zeide Dassa. ‘Doch eerst roepen mij zaken, die geen uitstel gedoogen. A rivederla!’ Wederom wilde hij zich verwijderen, doch Nordheim volgde hem, en zeide: ‘en als het nu juist die zaak was, die mij doet wenschen bij u te blijven?’ ‘Wat weet gij van mijne zaken?’ riep Giuseppo. ‘Laat mij open zijn, mijnheer!’ zeide Nordheim ernstig. ‘Ik hoorde u straks lady Landstown om een onderhoud met u hier in den tuin verzoeken.’ ‘Ik verzoek niet, waar ik bevelen kan!’ zeide Dassa fier. ‘Doch in zulk eene teedere zaak moet een man tegenover de vrouw nimmer bevelen,’ hernam Nordheim. ‘Vergeef mij, signor, maar gij hebt door de vertrouwelijke mededeeling van een gewigtig tijdstip uit uw leven ook mij in zekeren zin tot uwen vertrouweling gemaakt. Bedrieg ik mij niet, dan vondt gij in lady Landstown de ongelukkige Eleonora weder.’ ‘Geraden, mijnheer! Doch waarom noemt gij haar ongelukkig? Is zij niet omgeven van pracht en rijkdom, de gemalin van een schoonen en aanzienlijken lord, het sieraad der gezelschappen, het troetelkind des geluks? Waarom noemt gij Eleonora ongelukkig?’ vroeg Dassa. ‘Gij doet mij daar eene vraag, waarop gij het antwoord | |
[pagina 840]
| |
reeds weet,’ antwoordde Nordheim. ‘Wel bezit Eleonora al de voorregten, die gij daar opnoemdet, maar in weerwil daarvan - het is u maar al te goed bekend - is zij diep ongelukkig. O laat u door mij verbidden en kwel haar niet langer. Zij heeft reeds genoeg geleden. Gij hebt haar reeds genoeg gemarteld. Heb medelijden met haar, en bedenk, dat het beneden de waarde eens mans is, om eene vrouw te grieven en te mishandelen.’ ‘Ik zie niet in,’ viel Giuseppo hem in de rede, ‘waarom ik aan uw verlangen voldoen zou. Ik zwoer de trouwelooze wraak, en dezen eed zal ik houden. Mijne wraak zal haar tot haren jongsten snik toe vervolgen.’ ‘Wel nu,’ riep Nordheim vastberaden uit en zijn oog schitterde van toorn, ‘dan beloof ik van dit oogenblik af aan de mishandelde lady mijne bescherming. Wat gij ook tegen haar ondernemen moogt, gij zult mij overal op uwen weg ontmoeten, en houd u overtuigd, dat elke beleediging die gij haar aandoet, door mij zal gewroken worden.’ De vastberaden toon, waarop Nordheim deze woorden sprak, miste zijnen invloed op Giuseppo niet, en lafhartig, gelijk alle Napolitanen, durfde hij den toorn van Nordheim niet langer trotseren, en zeide daarom: ‘gij vat de zaak ernstiger op, dan zij werkelijk is! Ik wil de lady niet ongelukkiger maken, maar slechts nu en dan haar wat geld afpersen. Het ontbreekt mij aan genoegzame middelen, en zij heeft geld in overvloed.’ ‘Wel nu,’ hernam Nordheim, ‘dan zal ik aan de lady zeggen, dat zij hare rust van u koopen kan. Laat ons thans tot het gezelschap terugkeeren. Ik verzeker u echter, dat het u heden niet meer gelukken zal, lady Landstown te spreken.’ ‘Ook ligt dit niet meer in mijne bedoeling!’ zeide Giuseppo. ‘Ik denk, dat zij mij tot nu toe hier in den tuin wel heeft opgewacht, en dit vergeefs wachten is voor heden eene voldoende vernedering voor haar.’ Werkelijk kwam hun, toen zij het hôtel naderden, lady Landstown uit eene andere laan te gemoet, waar zij, gehoor. zaam aan Giuseppo's bevel, op hem gewacht had. Haar oog blikte vrolijker en vrijer, omdat zij heden althans van het gevreesde onderhoud met Giuseppo scheen ontslagen | |
[pagina 841]
| |
te zijn, en onwillekeurig wierp zij Nordheim, van wien zij dacht, dat hij, zonder zulks te vermoeden, daartoe aanleiding gegeven had, een dankbaren blik toe; hij beantwoordde dien blik met een glimlach, en hare hand eerbiedig aan zijne lippen brengende, verzocht hij haar, hem te veroorloven, dat hij den volgenden dag zijne opwachting bij haar maakte. De lady stond hem dit gaarne toe, en keerde daarop met de beide mannen naar het gezelschap terug. Toen dit eenige oogenblikken later afscheid nam en huiswaarts ging, begaf Nordheim zich naar Aurelia. | |
XII.
| |
[pagina 842]
| |
achtte, onttrekken, en mijne vlugt moest tegelijk eene vreesselijke wraak op Albert zijn. Aan mijne vertrouwelingen deelde ik mijn plan mede, en toen zij weigerden, mij daarin behulpzaam te zijn, en het voor onuitvoerbaar hielden, bezwoer ik hen, mij voor hunne oogen te dooden. Nu gaven zij toe, en toen alles goed afgesproken was, gingen wij terstond tot de volvoering van mijn voornemen over. De geneesheer moest voor alle dingen de bedienden van mijne ziekte, die mij plotseling overvallen was, verwittigen, en zorg dragen, dat de tijding daarvan in den omtrek en de stad verspreid werd. Waarschijnlijk was deze tijding tot Albert doorgedrongen, want hij kwam des anderen daags terug, en begeerde van den dokter, hem bij mij te brengen. Deze deelde hem nu mede, dat mijn dood ten gevolge der mij toegebragte wonde onvermijdelijk was, dat ik echter, ten volle bewust van mijnen toestand, bevolen had, de oorzaak van mijnen dood zorgvuldig geheim te houden, omdat ik Albert niet in het verderf wilde storten. Mijn echtgenoot had den geneesheer gebeden, hem bij mij te brengen, wat deze echter wegens mijne voorgewende zwakheid streng verboden had. Zoo verliepen eenige dagen, gedurende welke mijne wonde snel genas, en toen ik mij eindelijk sterk genoeg gevoelde, om mijn begonnen werk te voleindigen, ontbood ik den geestelijke uit de stad bij mij, om, als eene stervende, de sacramenten te ontvangen, en in de tegenwoordigheid van hem en eenige andere getuigen mijn testament te maken. Aan Albert vermaakte ik de helft van mijn vermogen, en aan mijne tante de andere helft; voorts bepaalde ik uitdrukkelijk, dat niemand mijn lijk zien mogt; Stephaan en de dokter moesten mij begraven. Reeds ondervond ik de werking van den opiumdrank, dien ik ingenomen had. Het werd nacht voor mijne oogen, en ik zonk achterover in de kussens. Toen ik na verloop van een etmaal, zooals de dokter dit berekend had, ontwaakte, stond deze benevens Stephaan voor mijn bed. Zwijgend reikte ik hun de hand, en stond vervolgens haastig op. | |
[pagina 843]
| |
Haastig trok ik de voor mij gereed liggende kleederdragt van een boerenmeisje aan, verborg mijn haar onder den grooten ronden hoed der boerinnen, en knielde daarop, diep bewogen, neder voor den geneesheer, om zijnen zegen te ontvangen. Hij deelde mij dien weenend mede en geleidde mij toen zelf door gangen, corridors en langs geheime trappen naar eene kleine verborgene poort van het slot, waar ik met Stephaan, die mij vergezellen zou, afscheid van hem nam. Spoedig beklommen wij nu het voor ons gereed staande rijtuig en reden den ganschen nacht door. Overdag sliepen wij, en des nachts vervolgden wij onze reis. Acht dagen waren verloopen; toen bereikten wij het slot mijner tante, waarin deze stil en afgezonderd hare dagen sleet en al hare zorg wijdde aan de verpleging van armen en zieken. Langzamerhand maakte Stephaan, dien zij uit vroegere dagen kende, haar met mijn lot bekend, en bragt mij, daar ik mij tot hiertoe verborgen gehouden had, tot haar. Weenend omhelsde zij mij, en zwoer voor de eenige dochter harer geliefde zuster eene trouwe en zorgdragende moeder te zullen zijn. Zij gaf mij voor eene verre bloedverwante uit, die zij aangenomen had en als hare dochter wilde beschouwd hebben, en er bestond geene reden, om hare woorden niet te gelooven. Zoo gingen dan nu mijne dagen stil en vreedzaam daarhenen, maar mijn gemoed was zeer ter neder geslagen, en ik gevoelde mij diep ongelukkig. De eenzaamheid waarin ik leefde kon mij niet bekoren. Ik wenschte terug te keeren in de wereld en de genietingen, die zij aanbiedt, te smaken, en toch wist ik, dat die wensch niet kon vervuld worden. Na verloop van een jaar, dat mij eene eeuwigheid toescheen, stierf mijne tante. Zij liet mij al hare rijkdommen, al hare bezittingen na, waarvan een groot gedeelte in Engeland gelegen was, waar zij met haren gemaal, lord Stopford, tot aan diens dood toe geleefd had. Mijn verlangen naar de wereld ontwaakte met verdubbelde kracht in mij; daar ik meesteres van een millioen was, wilde ik weten, of de wereld waarlijk zoo schoon was, als ik | |
[pagina 844]
| |
mij die had voorgesteld. Ik verkocht het kasteel en trok naar Engeland. Daar behoefde ik niet te vreezen, herkend te worden, daar wenkten mij vrijheid en geluk. Mijn aanzienlijke naam (ik had den naam mijner tante aangenomen) en inzonderheid mijn rijkdom openden mij den toegang tot de eerste kringen. Vleijers omgaven de rijke, schoone weduwe, en een tal van vriendinnen zocht zich bij mij in te dringen. Ik echter gevoelde mij te midden van de genietingen des levens ongelukkig. Mijne ziel verlangde naar liefde, ik wilde niet bewonderd, ik wilde bemind zijn, en ik zag rond onder mijne aanbidders, en gevoelde, dat ik geen hunner zou kunnen beminnen. Vele bittere teleurstellingen heb ik ondervonden. De vrienden, die mij omringden, en aan wie ik mijn vertrouwen schonk, hebben van dat vertrouwen schandelijk misbruik gemaakt, en ik deed de smartelijke ervaring op, dat liefde vaak de dekmantel is, waaronder men zelfzuchtige plannen verborgen houdt. Zoo trok ik mij hoe langer hoe meer van de wereld terug, en schonk aan niemand meer mijn vertrouwen. Jegens ieder even vriendelijk, gaf ik aan geen enkel mensch meer eenige voorkeur, en vorderde noch vriendschap, noch liefde. Zoo waren dan nu al mijne illusiën verdwenen, maar mijn hart kwijnde daaronder weg. Alles had ik van de wereld verwacht en de wereld gaf mij ten slotte niets. Hoewel ik het leven volop kan genieten, blijft er altijd eene ledigheid in mijne ziel over, en schoon ik mij door vele menschen omringd zie, gevoel ik mij nogtans eenzaam en verlaten. ‘Nu kent gij mij,’ zeide Aurelia, ‘met al mijne gebreken en zwakheden. Ik ben opregt jegens u geweest, zelfs op het gevaar af, van daardoor in uwe achting te dalen. Oordeel nu over mij!’ Nordheim was, terwijl zij zoo sprak, opgestaan en haar genaderd, en zeide nu: ‘o Aurelia, hoe dank ik u voor het in mij gestelde vertrouwen! Gij hebt veel geleden en ik draag u, om het lijden dat gij doorstondt, den diepsten eerbied toe. Heilig is het ongeluk, en slechts aan uitgelezenen valt het ten deel, en slechts de uitgelezenen bezitten de kracht om het te dragen, en slechts deze verstaan en begrijpen | |
[pagina 845]
| |
elkander. De rampspoedigen vormen een groot geheim genootschap, wier leden elkander herkennen aan teekenen, die slechts voor hen verstaanbaar zijn. Toen ik u voor de eerste maal ontmoette, bespeurde ik aan uwe schoone gelaatstrekken, dat gij tot de onzen behoort, en begroette u als zoodanig vol blijdschap.’ ‘En meent gij,’ vervolgde hij met al meerder warmte en vuur ‘dat ik niet begrepen heb, wat er in uwe ziel omgaat? Meent gij, dat uwe oogen, die gij zoo dikwijls voor mij neêrsloegt, en de hooge blos, die zoo vaak uwe wangen kleurde, mij niet verraden hebben, dat gij mij bemint? Aurelia, ik wist het wel, doch ik wilde mij bedwingen. Maar het is mij thans langer onmogelijk geworden! Aurelia, kom aan mijn hart!’ Hij breidde zijne armen naar haar uit, en met een kreet van verrukking op de lippen zonk Aurelia aan zijne borst. En nu omhelsde hij haar en drukte haar al vaster aan zijn hart, en fluisterde: ‘laat mij de wereld vergeten, slechts een oogenblik vergeten! Laat mij aan niets anders denken dan aan u, niets anders begeeren, dan u alleen!’ En zij zag, weenende van blijdschap, tot hem op, en vroeg: ‘bemint gij mij?’ Lang en zwijgend zag hij haar aan. Zijne gelaatstrekken namen eene ernstige, schier weemoedige uitdrukking aan, en toen zij zacht hare vraag herhaalde, zeide hij: ‘ja, ik bemin u! Maar ik weet, Amelia, dat ook de liefde geen geluk aanbrengt, dat duurzaam kan genoten worden. En dewijl ik dit weet, wil ik mij zelven de vreugde van dit oogenblik ontzeggen, om u het verdriet, dat daaruit later voor u zal voortvloeijen, te besparen. Gij echter, gij droomt nog van geluk, en daarom zij het woord door mij gesproken: ik bemin u!’ Juichend omhelsde Amelia hem, en rustte aan zijnen boezem, terwijl Nordheim hare lippen en hare oogen met zijne kussen bedekte. Plotseling echter maakte hij zich uit hare armen los en zeide: ‘geen kus meer! Wij willen het geluk, dat hier beneden zoo spaarzaam bloeit, niet op eenmaal geheel genieten!’ Zoo sprekende, kuste hij nog eenmaal hare hand en verliet haar haastig. Aurelia zonk op den divan neder en heete tranen vloei- | |
[pagina 846]
| |
den uit hare oogen, doch zij wist niet, of zij van vreugde of van droefheid weende. | |
XIII.
| |
[pagina 847]
| |
Nog eenmaal reikten zij elkander de hand; vervolgens ging Nordheim met Macdeam naar de gelagkamer, waar zij Armand en Giuseppo aantroffen, die hartelijk lachten om de anders zoo vrolijke waardin, welke al snikkende en huilende het reisgoed van den Ierlander inpakte. Toen dit verrigt was, groette Macdeam vriendelijk met de hand en verliet het vertrek. De waardin zorgde, dat zijn reiskoffer in de voor hem gereed staande cabriolet gebragt werd, waarin Macdeam reeds plaats genomen had, en weldra rolde nu het rijtuig met den zwaarmoedigen Ierlander naar de haven. Ook Nordheim verliet het logement, nadat hij Dassa verzocht had, om bij zijne terugkomst hem een onderhoud over hoogst gewigtige aangelegenheden toe te staan, en deze daarin bewilligd had. Lady Landstown, naar wie Nordheim zich nu begaf, ontving hem met hare gewone zwaarmoedige vriendelijkheid, en antwoordde op Nordheim's vraag naar haren welstand: ‘gij vraagt nog naar mijnen welstand. Och, het gevoel van gezond te zijn, ligt als een jeugdige droom achter mij, en keert, even als mijne jeugd zelve, nimmer terug. Ook heb ik reeds lang van beiden afstand gedaan en begeer niet meer, wat onbereikbaar voor mij is.’ Norddheim glimlachte. ‘En hoe wilt gij, mijne lady, afstand doen van iets, wat gij buiten uw toedoen nog bezit?’ vroeg hij; ‘hoe eene jeugd verloochenen, die toch uit uwe gelaatstrekken spreekt? En waar jeugd is, daar is ook kracht en gezondheid en balsem voor alle smarten.’ De lady schudde zwijgend het hoofd en zeide zacht: ‘er is echter eene ziekte der ziel, waarvoor de aarde geen balsem en geene verzachting heeft.’ Nordheim zweeg een oogenblik, en zag de lady, die in zwaarmoedige gedachten verdiept scheen, met deelnemende blikken aan. Vervolgens zeide hij eensklaps op vastberaden toon: ‘laat ik opregt zijn. Toen ik u om een onderhoud verzocht, geschiedde dit niet alleen, om u van mijne hoogachting te verzekeren, maar tevens om u mijne diensten aan te bieden. Al wist ik ook verder niets van uw lot, dan nog zou de uitdrukking van uw gelaat mij gezegd hebben, dat gij lijdt | |
[pagina 848]
| |
en minder gelukkig zijt, dan gij verdient te wezen. Nu echter heeft het toeval mij bekend gemaakt met uw leed, en daarom meen ik ook het regt te hebben, u mijne hulp aan te bieden. Giuseppo Dassa -’ ‘Wat weet gij van hem?’ viel de lady hem angstig in de rede. ‘Was laag genoeg,’ vervolgde Nordheim, ‘mij een geheim van vroegere dagen te verraden. Ik ken uw lijden, en daarom durf ik ook vrij en open tot u te spreken.’ Eleonora begon bitter te weenen, hare tranen besproeiden haar gelaat, dat van schaamte gloeide, en het ontbrak haar aan kracht om te spreken, maar zij snikte luide. ‘Zijt gij boos op mij? Duidt gij mij mijne opregtheid ten kwade?’ vroeg Nordheim zacht. ‘Neen, neen!’ snikte Eleonora. ‘Of vreest gij, dat ik uw geheim niet bewaren zal?’ ‘O neen, ik vrees niets meer!’ riep Eleonora. ‘Wie zoo veel geleden heeft, als ik, vreest niets meer. Laat mij echter weenen, het zijn de eerste vreugdetranen, die mijn oog sedert vele jaren schreit.’ En plotseling zonk Eleonora op hare kniën neder en riep, terwijl zij de handen ten hemel hief: ‘God, mijn God, ik dank u! Gij hebt mij hulp en bijstand gezonden! Mijn smeeken is niet te vergeefs geweest. Gij hebt de wanhoop mijner ziel begrepen en zendt mij verligting. O dank zij U en prijs -’ Hare stem werd zwakker, haar adem stokte, en bewusteloos zonk zij achterover. Nordheim legde haar zacht op den divan neder en opende het raam; de binnendringende frissche lucht deed de lady weldra weder bijkomen. Zij sloeg de oogen op, en Nordheim de hand reikende, zeide zij: ‘o als gij wist, hoe veel het mij gekost heeft, dit geheim in mijn hart te begraven, gij zoudt begrijpen, hoe uwe woorden mij zoo diep konden treffen. En nu help, raad mij,’ vervolgde zij driftiger, ‘wijs mij een middel aan, om dezen vreeselijken man te vermurwen en zijnen woedenden toorn te bedwingen.’ ‘Het bloeddorstige dier vlugt voor het schijnsel des vuurs’ antwoordde Nordheim; ‘Giuseppo is niet beter dan een | |
[pagina 849]
| |
dier, en voor den glans van het goud zal zijne woede wijken.’ ‘Gelooft gij dat?’ vroeg Eleonora op blijden toon. ‘O geef hem alles, alles wat ik bezit. Mijne goederen, mijne juweelen, alles wil ik aan zijne voeten neêrleggen, en daarvoor niets anders begeeren, dan vrijheid, enkel vrijheid!’ Nordheim sprak nu met Eleonora af, den Italiaan eene aanzienlijke som uit te betalen, waarvoor deze de brieven aan Nordheim moest afleveren; bovendien wilde men hem een goed jaargeld aanbieden, dat hem geregeld zou uitbetaald worden, als hij zich verbond, om onverwijld en voor goed naar Italië terug te keeren en het nimmermeer te beproeven, de rust van Eleonora op eenige wijze te storen. ‘Hij zal naar mijn inzien in dit voorstel genoegen nemen,’ zeide Nordheim. ‘De hemel geve, dat gij u niet bedriegt,’ zuchtte Eleonora, ‘doch ik vrees, dat de bevrediging zijner wraak hem meer waard is, dan goud en schatten.’ Nadat Nordheim nog aan de lady beloofd had, haar zoo spoedig mogelijk het antwoord van Giuseppo te zullen brengen, vertrok hij en keerde terug naar zijn logement, waar de Italiaan op hem wachtte. Met de meeste behoedzaamheid maakte Nordheim hem bekend met het aanbod der lady; schijnbaar scheen Giuseppo daarin genoegen te nemen en verklaarde zich bereid, om voor de hem gebodene som de brieven uit te leveren. ‘En wat,’ vroeg hij nu met een sluwen lach, ‘wat biedt Eleonora mij voor mijne herinneringen, en voor datgene, wat ik zou kunnen vertellen? Waarmede wil zij mijn zwijgen koopen?’ Nordheim noemde hem de tweede som, alsmede de voorwaarde, waarop het jaargeld hem zou uitbetaald worden. Dassa brak in een woest gelach uit, dat zelfs Nordheim deed beven. Vervolgens werd zijn gelaat plotseling ernstig, en hij zeide op rustigen toon: ‘ik zal er mij op bedenken!’ ‘En wilt gij mij de brieven ter hand stellen?’ zeide Nordheim. ‘Waartoe dit?’ vroeg Dassa. ‘Ik ben voornemens met Eleonora zelve daarover te onderhandelen.’ ‘Ik hoop,’ zeide Nordheim, ‘dat gij alsdan den eerbied, | |
[pagina 850]
| |
dien een cavalier aan eene dame verschuldigd is, niet zult uit het oog verliezen.’ Zoo scheidden zij; en Nordheim, toen hij alleen was, zeide tot zich zelven: ‘en nu naar mijne geliefde!’ Haastig liep hij thans de trappen af, en begaf zich naar Amelia. | |
XIV.
| |
[pagina 851]
| |
dat ons morgen wacht’ zeide de non, ‘laat ons daarom met dit heilige werk aanvangen. Kom, laat ons bidden.’ ‘Ik kan niet bidden!’ riep het meisje op luiden toon. ‘Gij zult het wel leeren,’ antwoordde de non. ‘Neen, neen!’ riep het meisje, ‘ik kan niet.’ Daarop sloeg zij hare armen om den hals der non en riep vol vertwijfeling uit: ‘red mij! red mij! Ik kan het feest, dat ons morgen wacht, niet vieren, ik kan geene non worden. Red mij, Natalia, of de wanhoop doodt mij!’ ‘Hoe ledig zouden de kloosters worden, als de wanhoop de kracht bezat, om te dooden’ antwoordde de non. ‘Ja, in de kloosters heeft de wanhoop haren zetel gevestigd,’ riep het meisje. ‘Natalia, ik wil geene non worden!’ ‘En waarom niet?’ vroeg de non bedaard. ‘Omdat ik niet sterven wil, terwijl het leven in mij gloeit, omdat ik nog wenschen en verwachtingen heb!’ riep Effie hartstogtelijk. De non zag peinzend voor zich; vervolgens fluisterde zij zacht: ‘'t is waar, men sterft zeer langzaam achter kloostermuren!’ Effie greep driftig hare hand en vroeg: ‘Natalia, hebt gij er nooit berouw over gevoeld, dat gij eene non zijt geworden?’ Natalia beurde langzaam haar hoofd op en zag de vragende met zulk een zonderlingen blik aan, dat deze daarvoor onwillekeurig sidderde; daarna zeide zij op doffen toon: ‘mijne wenschen zijn gestorven.’ ‘Ik echter wil niet sterven!’ riep Effie heftig. ‘Ik wil, ik moet leven!’ Plotseling zonk zij voor Natalia's voeten neder en smeekte: ‘zuster Natalia, heb medelijden met mij! Ik kan geene non worden, want mijn hart bemint. Red mij ter wille van mijnen geliefde!’ De non sidderde en hare trekken namen eene smartelijke uitdrukking aan, toen zij zacht zeide: ‘arm ongelukkig kind!’ Effie vloog overeind en zeide vol blijdschap: ‘gij hebt medelijden met mij! O, dan wilt gij mij ook helpen! Spreek, Natalia, raad mij, zeg mij hoe ik ontvlugten kan!’ ‘Ontvlugten!’ zuchtte Natalia. ‘De kloostermuren zijn hoog en dik, en de abdis kent geen medelijden.’ | |
[pagina 852]
| |
‘Doch Natalia kent het, en Natalia zal mij helpen!’ riep het meisje, terwijl zij de non omhelsde. ‘Waarom echter, mijn kind,’ vroeg Natalia, ‘zweegt gij tot hiertoe, waarom spraakt gij niet gedurende deze drie maanden, die gij als novice hier in het klooster doorbragt?’ ‘Herinner u, heilige zuster,’ antwoordde Effie, ‘dat dit heden de eerste maal is, dat ik u zonder getuigen spreek. Gij hebt mij onderwezen in de heilige dienst, maar altijd in tegenwoordigheid van eene andere zuster.’ ‘Waarom kwaamt gij echter in het klooster? Geschiedde dit uit eigen beweging?’ vroeg de non. ‘Hoe kunt gij dat gelooven?’ zeide Effie. ‘Op bevel mijns vaders kwam ik hier. Hij heeft aan mijne moeder op haar doodbed gezworen, dat hij mij aan de heilige dienst zou toewijden.’ ‘En uw geliefde?’ vroeg de non. ‘Weet, Natalia,’ antwoordde Effie, ‘ik heb mijn Edward trouw tot in den dood gezworen; ik zal mijn eed houden, en zelfs God kan mij niet ontrouw aan dien eed maken.’ ‘Was uw vader met uwe liefde bekend?’ ‘Hoe zou ik die voor hem hebben kunnen geheim houden!’ riep Effie. ‘Edward kwam dagelijks bij ons aan huis. Eens verraste mijn vader ons; in zijne woede rukte hij mij uit Edward's armen en noemde hem een verrader. Hij zwoer, mij eerder te zullen dooden, dan zijnen eed te breken. Te vergeefs was al ons smeeken. Daar reikte ik Edward de hand en zwoer hem eeuwige liefde, en beloofde hem, eerder te zullen sterven, dan ontrouw te worden aan mijnen eed.’ ‘En uw vader?’ vroeg de non deelnemend. ‘Hij wilde evenmin zijnen eed breken als ik den mijne!’ ‘Zaagt gij Edward niet weder?’ ‘Nimmer,’ zeide Effie. ‘Nog denzelfden nacht verliet mijn vader met mij het slot. Niemand vergezelde ons. Hij zelf mende de paarden en zonder een oogenblik op te houden reden wij door. Hoe vurig ik ook tot God bad, dat Hij mij een middel mogt aan de hand doen, om Edward eenig narigt van mijnen toestand te geven, 't was te vergeefs; geene gelegenheid kon ik daartoe vinden!’ De non ging eenige malen zwijgend op en neder en fluisterde daarbij: ‘ik ken dat! Ik heb dikwijls ook zoo gebeden en altijd te vergeefs.’ | |
[pagina 853]
| |
‘Gij kent dien akeligen toestand ook bij eigen ervaring?’ vroeg Effie. ‘Gij hebt ook geleden, zoo als ik nu lijd?’ De non legde hare hand op Effie's schouder en zeide plegtig: ‘mijn kind, ik heb geweend, tot dat de bron mijner tranen opgedroogd was.’ Beiden zwegen, en dit zwijgen, benevens de stilte die haar in deze donkere, doodsche kerk omgaf, joegen Effie eene kille huivering door de leden, en zij zeide vreesachtig: ‘laat ons deze donkere kerk verlaten. Het is mij, alsof ik hier door spoken en geesten omringd ware.’ Natalia schudde het hoofd en zeide: ‘hoe menigen nacht heb ik hier alleen in de kerk doorgebragt en riep ik tot de spooken en geesten, en bad hen mij te dooden, maar te vergeefs, alles bleef stil.’ ‘En wilt gij, kunt gij mij redden?’ vroeg Effie dringend. ‘Ik wil het,’ antwoorde Natalia, ‘of ik het echter zal kunnen doen, dit weet alleen God. ‘Luister naar mij’ vervolgde zij, ‘wij willen het beproeven, u te redden, maar daarbij moeten wij met de meeste omzigtigheid te werk gaan. Doe het morgen voorkomen, dat gij hartelijk verheugd zijt, omdat gij nu eene bruid van Christus wordt. Dank de abdis, dat zij u die genade wil deelachtig maken. Klaag vervolgens over hevige pijnen, dan zal men mij, omdat ik in de geneeskunst ervaren ben, roepen, om u hulp te verleenen; ik zal u alsdan voor zeer ziek verklaren en het noodzakelijk achten, dat de plegtigheid wordt uitgesteld. Zoo winnen wij tijd.’ ‘En tijd gewonnen, alles gewonnen, zegt een oud spreekwoord,’ riep Effie vol blijdschap. ‘Laat ons nu heêngaan,’ zeide Natalia, ‘en moge de hemel mij vergeven, dat ik tot leugen en bedrog mijne toevlugt neem, om u te redden.’ Zwijgend verlieten beide de kerk en begaven zich ieder naar hare eigene cel. Natalia zonk nu op haar voetbankje neder, dat behalve haar bed het eenige meubel in de cel was, waarin haar leven wegkwijnde, en bad lang en vurig. Vervolgens stond zij op en haalde van achter de groote schilderij, die boven haar bed hing, eene menigte beschrevene bladen papier te voorschijn en fluisterde: ‘welaan gij mijn | |
[pagina 854]
| |
eenige vriend, ook de gebeurtenissen van dezen nacht zult gij vernemen!’ En haastig begon zij te schrijven: - ‘Ja, ik zal haar helpen, de ongelukkige Effie. Toen ik hare tranen zag, gevoelde ik eensklaps, dat de stille rust der ziel, die mijn deel was, mij begaf. Neen, het geluk dat ik geniet, ik moet het voor mij zelve bekennen, is toch niets anders dan het bitterste ongeluk. Onverschillig te zijn voor vreugde en droefheid zoo als ik ben, o ik gevoel het, 't is wel het vreeselijkste dat den mensch kan treffen.’ ‘Ja, ik wil u helpen, treurende Effie. Treed de wereld in en verheerlijk God niet slechts door uwe gebeden, maar ook door uwe daden! Slechts hij die bezigheden heeft, leeft, slechts hij die werkt, dient den Heer.’ ‘Treed de wereld in! Achter de muren van het klooster, in de enge cel bidt voor u de non, en dankt God, dat gij geen nutteloos leven leidt zoo als zij!’ Hier eindigde Natalia, en verborg haar dagboek weder zorgvuldig achter de groote schilderij. Daarna fluisterde zij zacht: ‘ja, ik wil haar helpen!’ Eene geruime poos ging zij in hare cel op en neder en peinsde er over na, hoe Effie's vlugt het best te bewerkstelligen zou zijn. Plotseling bleef zij staan en een blijde glimlach speelde voor een oogenblik om haren mond, toen zij zeide: ‘ja, zoo kan het geschieden! Mogelijk was het een wenk des Heeren, dat Hij mij dezen weg leerde kennen, een weg, dien niemand hier, zelfs de abdis niet, kent!’ Op dit oogenblik sloeg de kloosterklok. Natalia telde opmerkzaam de slagen en zeide toen: ‘pas elf uur; de nacht is lang! Alles slaapt! Beter heden dan morgen!’ Zoo sprekende nam zij hare lamp en verliet met zachten tred hare cel. | |
XV.
| |
[pagina 855]
| |
Terwijl de oogen van Natalia deelnemend op Effie gevestigd waren, zag zij eensklaps een glimlach om haren mond spelen en de slapende fluisterde: ‘mijn Edward, mijn geliefde!’ ‘Zij droomt van haren minnaar,’ zeide de non, ‘ik ken deze droomen. Na deze droomen is het vreeselijk, achter kloostermuren in eene cel te ontwaken.’ Effie's lippen lispten zacht: ‘ik bemin u eeuwig, Edward Macdeam!’ ‘Eeuwig!’ zeide de non met een bitteren glimlach, ‘daar buiten in de wereld weet men niet, wat dit woord beteekent! Eeuwige liefde! Zou deze wel in de wereld gevonden worden? Maar neen,’ vervolgde zij, ‘ik wil daarover thans niet verder nadenken. Ik zal Effie wakker maken!’ Zacht tikte zij de novice op de schouders. Deze ontwaakte spoedig, sloeg hare oogen op en vroeg: ‘komt gij, om mij te redden?’ ‘Zoo het de wil des Heeren is, wil ik het beproeven,’ antwoordde Natalia. ‘Trek de kleêren aan, die gij droegt, toen gij in het klooster kwaamt, pak het noodzakelijkste bijeen en volg mij!’ Weldra stond Effie nu in hare vorige kleederdragt, met een klein bundeltje onder den arm, voor de non en verklaarde zich bereid, om te gaan. ‘Wie in de wereld gaat, moet ook om de dingen der wereld denken,’ zeide Natalia, ‘en het noodzakelijkste ding is geld. Zijt gij daarvan voorzien?’ ‘Overvloedig,’ antwoordde Effie. ‘Mijn vader gaf mij duizend guinjes, toen hij mij hier naar toe bragt, en nog de helft daarvan is in mijn bezit. Bovendien heb ik nog het brillanten tooisel mijner moeder, waarmede ik mij morgen bij mijne wijding als non versieren zou.’ ‘Laat ons dan gaan,’ zeide de non en nam de lamp. Zoo stil mogelijk openden zij de deur en slopen door den langen gang, de eetkamer, en door deze de kerk binnen. ‘Laat ons eerst voor het beeld des Heilands God smeeken, dat Hij onze onderneming met Zijnen zegen bekroone!’ fluisterde Natalia en knielde met Effie voor de trappen van het altaar neder. Toen haar gebed geëindigd was, wenkte Natalia het meisje, | |
[pagina 856]
| |
haar te volgen, en een valluik achter het altaar openende, steeg zij zacht en voorzigtig een trap af. Effie, die haar volgde, zeide bevend: ‘waarheen voert gij mij, Natalia? Het is mij, als of eene graflucht mij tegenwaait?’ De non antwoordde rustig: ‘wij komen hier bij de graven, waarin de vroegere abdissen bijgezet zijn.’ Zij waren thans beneden aangekomen en stonden midden tusschen graven en doodkisten. Effie werd bang en vroeg angstig: ‘luister, hoort gij geen gedruisch?’ ‘Het was de klank uwer eigene stem, die boven uw hoofd tegen het gewelf stuitte,’ antwoordde Natalia rustig en vroeg vervolgens met een goedigen glimlach: ‘zijt gij zoo bevreesd voor de dooden?’ ‘Ja,’ zeide Effie, ‘om te leven heb ik moed, maar ik vrees den dood.’ ‘Het moet heerlijk zijn, zoozeer het leven te beminnen,’ zeide de non nadenkende, ‘dat men vreest voor den dood. Kom, houd u aan mij vast, wij moeten ons tusschen deze doodkisten door begeven naar de kleine doodenkapel daar ginds, waar de eeuwige lamp brandt.’ ‘Wee de ongelukkige, die op deze lamp moet passen,’ fluisterde Effie. ‘Waarom wee?’ vroeg Natalia. ‘Sinds zeven jaren is dit mijn werk, en elken dag bezoek ik die kapel.’ ‘En gij zijt dan niet bevreesd?’ ‘Waarvoor zou ik vreezen?’ antwoordde Natalia. ‘Mijn kind, deze dooden liggen stil; ik heb hen dikwijls gesmeekt, om zich over mij te ontfermen en mij op te nemen in hunne eeuwige rust; zij hebben mij echter nooit eenig teeken van leven gegeven.’ Zij traden thans de kleine kapel binnen, wier zwart behangene en met doodshoofden versierde wanden Effie eene huivering door het gebeente joegen. Natalia echter sloeg geen acht op hare vreesachtigheid. ‘Effie,’ zeide zij, ‘ik open u thans den weg tot uwe redding, een weg, die, zoo als ik meen, niemand buiten mij kent!’ Thans drukte Natalia met zooveel kracht op eene verborgene veer, dat daardoor de houten trap, die zich in de | |
[pagina 857]
| |
kapel bevond, een weinig op zijde ging, zoo dat er eene opening onstond, die wijd genoeg was, om er door te gaan. ‘Langs dezen weg komen wij in een onderaardschen gang,’ zeide Natalia, ‘die naar een der kelders van het kloosterkerkhof leidt. Deze kelder is met eene ijzeren deur gesloten, doch de sleutel hangt er naast, en wanneer men deze geopend heeft en er door treedt, bevindt men zich op vrije voeten.’ ‘Hoe is het mogelijk,’ zeide Effie, ‘dat gij, die reeds zoo lang eenen zekeren weg om te ontvlugten kendet, daarvan geen gebruik gemaakt hebt?’ ‘Toen ik dezen weg leerde kennen, was het te laat,’ antwoordde Natalia. ‘Sedert een jaar reeds had ik toen mijne gelofte als non afgelegd, en ik ben van oordeel, dat men verpligt is, om als men zulk een eed gezworen heeft, dien te houden. Maar laat ons thans voortmaken!’ ‘Hier zijn wij aan het doel,’ zeide Natalia, toen zij door den gang den kelder binnentraden. Zij stak den sleutel in het slot, en de deur sprong open. Verkwikkend drong de zomerlucht naar binnen, en Effie wierp zich juichend aan de borst der non. ‘Waarheen wilt gij gaan?’ vroeg Natalia haar. ‘Naar mijnen geliefde!’ fluisterde Effie. Zij traden buiten de deur en stonden nu op het kerkhof. ‘Zoo vaar dan wel,’ zeide Natalia, ‘wij moeten scheiden. Ik keer terug naar het klooster. Mijn proeftijd hier beneden, ik gevoel het, zal spoedig geëindigd zijn en verlangend zie ik uit naar den tijd, waarop ik zal rusten in het koele graf. Als gij eens in later tijd,’ vervolgde zij, ‘deze streken bezoekt en gij op dit kerkhof een wit kruis met den naam Natalia er op ontwaart, Effie, treur dan niet, integendeel verheug u alsdan, dat mijn hart stil staat en rust gevonden heeft, en bid voor mijne ziel. Vaarwel! Zet rustig uwen togt voort en vrees geene vervolging. Mijne lippen zullen u niet verraden. Ik zal echter morgen vroeg aan de abdis berigten, dat ik u niet in uwe cel gevonden heb, en zij zal zwijgen, om alle opzien te vermijden.’ Natalia trad achteruit, en voor dat Effie tijd had dit te verhinderen, sprong de deur weder in het slot. De ijzeren deur scheidde de non van de wereld en de novice van het klooster. | |
[pagina 858]
| |
Den volgenden morgen zagen de vrome zusters de non Natalia naar de abdis gaan, en daar zij een geruimen tijd bij haar bleef, besloten zij daaruit, dat het onderhoud, 't welk zij met elkander hadden, zeer gewigtig zijn moest. Toen zuster Natalia eindelijk terug keerde, deelde zij aan de nieuwsgierige nonnen, zoo als zij zeide, op last der abdis mede, dat de novice Effie in den afgeloopen nacht door eene boosaardige en aanstekelijke ziekte was aangetast, en dat aan haar, aan zuster Natalia, opgedragen was, om de novice te verplegen. Natalia bragt nu eenigen tijd in Effie's cel door, en vermeed, uithoofde van de aanstekende ziekte der novice, allen omgang met de zusters. De portierster zette telkens op eenigen afstand van de deur der cel het eten voor haar neder en ging dan haastig weder weg, om zich voor besmetting te vrijwaren. Na verloop van acht dagen berigtte Natalia, dat de ongelukkige Effie aan hare ziekte overleden was; zij alleen legde haar in de doodkist en sloot die zorgvuldig, en onder vele kruisen op het kerkhof zag men weldra een nieuw verrijzen, dat ten opschrift droeg: ‘Hier rust de novice Effie.’ | |
XVI.
| |
[pagina 859]
| |
Hoe verheugd was zij, toen zij van deze vernam, dat het Killiankean heette. Van daar toch was de weg haar goed bekend. In dat dorp was zij zelfs zeker, hulp en ondersteuning te vinden, want daar woonde hare vroegere min, die haar hartelijk lief had en die ongetwijfeld ten allen tijde bereid zou zijn, om haar te helpen. Tranen van blijdschap sprongen uit hare oogen en de boerin, die haar op hare vraag geantwoord had, keek vol verwondering het schoone meisje aan, dat zoo bitterlijk weende en wier gelaat toch van verrukking schitterde. Effie drukte haar haastig een stuk geld in de hand en ging verder. Hoe gemakkelijk viel het haar nu, om zich voort te spoeden, en hoe gaf de blijdschap vleugelen aan hare voeten. Na eene korte wandeling was het dorp Killiankean bereikt, en door een vriendelijk boerenmeisje teregt gewezen, klopte zij spoedig aan de deur der hut, waar hare min woonde. Effie zonk neder op een stoel en gevoelde nu eerst regt, hoe afgemat en vermoeid zij was, zoo dat het haar moeijelijk viel, al de vragen van het oude moedertje te beantwoorden. Toen zij zich echter eenigermate versterkt gevoelde door het eenvoudige maal, dat de oude haastig voor haar had klaargemaakt, vertelde Effie haar de zonderlinge gebeurtenissen van den afgeloopen nacht. ‘En daar ben ik nu gekomen, Kitty,’ besloot Effie haar verhaal, ‘om te zien, of gij mij nog zoo lief hebt als vroeger, en mij behulpzaam wilt zijn in mijne verdere vlugt.’ Kitty beloofde met tranen in de oogen alles te zullen doen, wat in haar vermogen was, en Effie legde zich nu neder op het door Kitty voor haar gespreide bed, om van de doorgestane vermoeijenissen in de armen van den slaap uit te rusten. | |
XVII.
| |
[pagina 860]
| |
pony bespannen boerenwagentje stond reeds voor de deur, en de vrouwen maakten zich tot het vertrek gereed. In de kleeding van een matroos stond Effie met een liefelijken glimlach om den mond voor Kitty, die, met innig welgevallen haar vroeger pleegkind beschouwende, uitriep: ‘dat is inderdaad al heel toevallig, dat de kleêren, die mijn zoon Tom vroeger reeds besteld heeft, gisteren te huis bezorgd zijn, terwijl hij zelf nog zeker in volle zee is, en die kleêren zijn het nu, die u, mijn geliefd kind, redden. Niemand zal in deze dragt de hoogwelgeborene freule Effie van Landstown herkennen, uitgenomen een persoon, die zijn harteliefje in iedere vermomming, gelijk ik denk, onderscheiden zou. O als ik nog denk, hoe de heer Macdeam.’ - ‘Spreek thans niet van hem,’ viel Effie haar in de rede, ‘als ik aan hem denk, dan word ik week en gevoelig als een kind, en toch moet ik mij in dezen nacht als een man gedragen en zelve het paard sturen! Laat ons echter thans voortmaken, om nog voor het aanbreken van den dag op Edwards goed aan te komen.’ Effie hielp nu de oude op den wagen, ging vervolgens zelve voor op den stroozak zitten, nam de teugels in handen en thans rolde het kleine wagentje langs den straatweg voort naar het goed van Edward Macdeam. Het was reeds dag, toen zij het bereikten, en Effie verzocht nu aan hare getrouwe Kitty, om terstond naar het slot te gaan, naar den heer te vragen en hem bij haar in de kleine herberg, waar men het paard op stal gezet had, te brengen. ‘Doch als hij nu niet te huis is?’ vroeg Kitty. ‘Hij zal te huis zijn,’ riep Effie, ‘mijn hart zegt mij, dat ik hem hier vinden zal. Ga heen en roep hem!’ Kitty ging en Effie plaatste zich voor het venster, en zag den weg op, waarlangs de oude moest terugkeeren. Hoe langzaam gingen de oogenblikken voor haar voorbij! Het hart bonsde haar in den boezem en het klamme zweet parelde op haar voorhoofd. - Eensklaps klonk een kreet van hare lippen, want de bodin harer liefde, Kitty, zag zij in de verte aankomen. ‘O hoe langzaam gaat zij!’ klaagde Effie, ‘waarom maakt zij niet wat meer spoed? Ha, - daar is zij!’ - | |
[pagina 861]
| |
Zij stoof naar de deur, en de oude jubelend omhelzende en in de kamer trekkende, riep zij: ‘wat zeide hij? Kitty, wanneer komt hij?’ Kitty had naauwelijks moeds genoeg, om zacht te antwoorden: ‘hij is niet hier, hij is vertrokken naar Londen!’ Effie deinsde achteruit, zij staarde vol ontzetting de oude aan, haar adem stokte, en eene doodelijke bleekheid bedekte haar gelaat. De oude zeide weenend en jammerend: ‘zoo gaat het nu; daar dacht gij nu zoo zeker, dat uw liefste hier zou wezen, dat gij niet eens aan de mogelijkheid gelooven wildet, dat hij afwezig was.’ Effie kwam langzamerhand weder tot zich zelve. Zij streek zacht met de hand over haar voorhoofd, en diep ademhalende fluisterde zij: ‘derhalve naar Londen!’ Vervolgens ging zij in diep gepeins de kamer op en neder, en Kitty, die met teedere bezorgdheid iedere beweging haars lievelings volgde, bemerkte met verbazing, dat Effie's gelaatstrekken plotseling eene andere uitdrukking aannamen. Een gloeijend rood kleurde hare bleeke wangen, haar oog straalde van verrukking en haar boezem ging onstuimig op en neder. Thans breidde zij hare armen uit en riep: ‘mijn geliefde, ik volg u! Mijn leven is aan het uwe verbonden, en uw oog is mijn hemel en mijn geluk. Zoo wil dan ook ik niet kleinmoedig vreezen. De liefde tot u voerde mij uit het klooster, zij drijft mij thans de wereld in, om u na te reizen, tot dat ik u vind!’ ‘Onmogelijk!’ riep Kitty, ‘kind, bedenk wat gij doet! 't Is onmogelijk, dat gij als meisje alleen de verre reis naar Londen doet!’ Effie greep driftig hare hand en met vlammende oogen zeide zij: ‘ik heb mij laten vertellen, dat de blik eener jonkvrouw de magt bezit om een leeuw te temmen. En denkt gij, dat deze blik minder invloed heeft op de menschen? De liefde leidt mij en zal mij beschermen! Ik vrees niet!’ Te vergeefs poogde Kitty, Effie van besluit te doen veranderen; zij bleef bij haar voornemen, om den volgenden dag met de stoomboot naar Liverpool, en van daar met de diligence naar Londen te reizen. | |
[pagina 862]
| |
‘Edward zal ongetwijfeld mijnen oom, lord Landstown, opgezocht hebben,’ aldus besloot Effie, ‘en zoo zal het mij gemakkelijk vallen, hem te vinden. Gij echter, goede Kitty, maak u gereed terug te keeren, opdat uwe langere afwezigheid geen kwaad vermoeden te Killiankean opwekke. Laat mij echter aan de hoede des hemels over!’ Weenend omhelsde Kitty hare dierbare pleegdochter, terwijl zij den zegen des hemels over haar afsmeekte; daarna maakte zij zich gereed om te vertrekken, en spoedig reed zij in haren kleinen wagen naar Killiankean terug. Effie was nu alleen, de stilte om haar heen deed haar goed en bragt het plan tot hare verdere vlugt tot meerdere rijpheid. Zij gevoelde zich moedig en onbevreesd, en daarom bleef zij rustig. Zij at en dronk, omdat zij tot onderhouding harer ligchaamskrachten voedsel behoefde; zij legde zich neder om te slapen, omdat zij wist, dat de slaap haar kracht zou schenken tot hare nachtelijke wandeling. Toen het avond geworden was, verliet zij dan ook de herberg, wierp het slot van Edward een afscheidsgroet toe, en begaf zich moedig op weg. Het goed van haren vader grensde aan dat van haren geliefde, en zoo was er nog geen uur vervlogen, of Effie bevond zich reeds op den grond van haren vader. Alle herinneringen harer jeugd, alle droomen harer kindschheid doemden met onweerstaanbare kracht voor haren geest op. Het was haar, als riepen al deze welbekende plaatsen haar een treurig vaarwel toe, als bogen de boomen van het vaderlijke park zich tot haar neder, om baar den afscheidsgroet toe te lispelen; zij zette zich neder op den steen, die op den weg lag, en weende bitter. Vervolgens sprong zij op, droogde hare tranen en zeide vastbesloten: ‘en al kost het ook mijn leven, ik moet hem nog eenmaal zien, moet, zij het dan ook heimelijk, van hem afscheid nemen. Hij was wreed tegen mij, omdat hij dit voor zijn pligt hield, ik echter bemin hem, omdat hij mijn vader is!’ Met weinig moeite klom zij over den muur en stond nu in het park. Het was haar, als ware het plotseling dag geworden, en als schitterde alles om haar heen in het hel- | |
[pagina 863]
| |
derste licht. Ach, zij kende hier iederen boom, iedere struik, en begroette met weemoedige vreugde de bloemen, die hier aan hare voeten wasemden. Terwijl zij vervolgens de lange laan, die naar het slot voerde, insloeg en het licht door de vensters haar tegenstraalde, fluisterde zij: ‘daar, daar is mijn vader!’ Terwijl zij nog slechts weinige schreden van het slot verwijderd was, hoorde zij de woorden: ‘goeden nacht Anton, het is tijd om te gaan slapen.’ Hevig ontstelde zij, en heete tranen vloeiden uit hare oogen, want het was haar vader, die deze woorden gesproken had, zij had haars vaders stem herkend. Weinige oogenblikken later bespeurde zij licht in de slaapkamer van haren vader, zij zag hoe zich eene schaduw op de gordijnen afteekende, en meende de gestalte haars vaders te herkennen. Er werd een venster geopend, en zij hoorde haren vader zeggen: ‘het is zoo benaauwd in de kamer, de frissche nachtlucht zal mij verkoelen en mij geen kwaad doen.’ Eindelijk ging het licht in de slaapkamer uit, het werd stil op het kasteel, want ook de bedienden hadden zich ter ruste begeven. Effie wachtte nog eenige oogenblikken, en toen zij zich overtuigd had, dat de stilte rondom haar door niets meer afgebroken werd, sloop zij zacht naar den kant heen, waar de slaapkamer van haren vader gelegen was, waarvan het geopende venster laag genoeg bij den grond was, om haar met weinig moeite den toegang te verschaffen. Hier luisterde zij eenige oogenblikken, en toen zij aan de rustige ademhaling van baren vader bemerkte, dat hij sliep, klom zij door het venster stil zijne slaapkamer binnen. Wederom luisterde zij angstig of de rust van den slapende niet gestoord werd, en vervolgens trad zij zacht voor het bed haars vaders, wiens gelaatstrekken door het brandende nachtlicht flaauw beschenen werden. Een geruimen tijd zag zij met een kloppend hart het geliefde gelaat aan. Nu knielde zij neder voor zijn bed, greep de neêrhangende hand van den slapende en drukte er hare brandende lippen op. Thans was het, als hadden deze aanraking en deze kus haar eensklaps alle voorzigtigheid uit het oog doen verliezen, | |
[pagina 864]
| |
want zij vloog overeind, zij boog zich over den slapende heen en drukte een kus op zijne lippen. Hij bewoog zich; Effie trad verschrikt terug en verborg zich achter de gordijnen van het ledikant. Haar vader echter mompelde in den slaap: ‘hebt gij mij gekust, mijne Effie?’ Toen Effie zich overtuigd had, dat haar vader weder rustig doorsluimerde, trad zij weêr van achter de gordijnen te voorschijn, nam de schaar van de nachttafel, sneed een lok van heur haar, en die op het gebedenboek van haren vader neêrleggende, zeide zij zacht: ‘deze lok zal u den afscheidsgroet uwer Effie brengen.’ ‘Mijn vader, mijn dierbare vader, vaarwel!’ En als vreesde zij, dat hare aandoeningen haar zouden overweldigen, wendde zij den blik af van het geliefde gelaat, trad terug en liet zich door het venster weder in den tuin neerzakken. ‘Ik zal hem nimmer wederzien,’ zuchtte zij, ‘en toch kan ik niet blijven! Beter gescheiden van de vaderlijke woning, dan levend begraven achter kloostermuren!’ En als om zich zelve te bemoedigen, vervolgde zij: ‘Edward, mijn geliefde, ik kom tot u! De ontvlugte novice drukt gij als uwe gade aan uw hart!’ ‘Vaartwel, vaartwel,’ zeide zij in gedachten tot alle plaatsen van het park, tot alle boomen en bloemen en tot het priëel, waarin zij den eersten kus van Edward ontvangen had. Toen zij bij de poort van den tuin gekomen was, wierp zij zich op de kniën, kuste den grond, den dierbaren vadergrond en zeide: ‘vaarwel, mijn vaderland! Mijn voet zal u niet meer betreden en mijn oog u niet weder aanschouwen; als de morgen aanbreekt, ben ik aan het strand en verlaat voor altijd de vaderlandsche kusten. Maar mijne gedachten zullen bij u zijn, mijn ongelukkig vaderland, en verre van u verwijderd zal ik uwer gedenken. Vaarwel!’ Thans verliet zij het park en vervolgde moedig haren weg. Toen het in het Oosten begon te dagen, stond zij aan het strand en riep den schipper, om haar met zijne schuit aan boord der stoomboot te brengen, die reeds haar eerste signaal tot vertrek naar Liverpool gegeven had, en spoedig | |
[pagina 865]
| |
voerden de golven haar verre weg van de vaderlandsche stranden, om nieuwe gevaren te gemoet te gaan. | |
XVIII.
| |
[pagina 866]
| |
‘Dat nimmer,’ riep Eleonora verbleekende, ‘ik zou het niet kunnen verdragen, zijnen toornigen blik op mij gevestigd te zien, en hem om vergeving te moeten smeeken. Ach, als de liefde eerst vergeven moet, is zij de ware liefde niet meer! Neen, neen, alles wil ik doen en dulden, maar dit niet! O verlang niet van mij, dat ik voor mijnen gemaal zou moeten bloozen!’ ‘En wat denkt gij nu te doen?’ vroeg Nordheim. ‘Ik weet het niet,’ zeide zij vol vertwijfeling. ‘Gij alleen kunt mij raden en helpen.’ Vervolgens bleef zij voor Nordheim staan, zweeg een oogenblik en vroeg bevend: ‘weet gij alles?’ Nordheim begreep haar, en daarom zeide hij schier even zacht en verlegen als zij: ‘ik weet dat Dassa wreed genoeg was, u het dierbaarste wat eene vrouw bezitten kan, te ontnemen, dat hij eene moeder van haar kind beroofde.’ ‘Waar is mijn kind?’ vroeg Eleonora snel. ‘Leeft het, zal ik het wederzien? ‘Hij gaf het aan eene bedelares!’ ‘Hier, hier in Londen?’ vroeg Eleonora bevende van ongeduld. ‘O mijn kind, waar...’ Zij kromp in een, de adem stokte in hare borst, verstijfd van schrik zag zij de laan in, aan welker einde zij eene mannelijke gestalte gewaar werd, en zeide zacht: ‘hij is het, Giuseppo komt.’ Vervolgens keerde zij zich tot Nordheim en zeide snel: ‘hij komt, hij komt. Op mijne kniën wil ik hem bezweren, dat hij mij mijn kind geeft, ik gevoel moed en kracht in mij. Wacht hier in den tuin op mij!’ Zoo sprekende snelde zij de laan in, Giuseppo te gemoet, die haar met een bitteren glimlach de hand reikte en zeide: ‘gij komt mij heden met een haast te gemoet, als waart gij nog Eleonora Landstown, en ik uw maestro en minnaar Giuseppo.’ Eleonora antwoordde met eene fierheid en eene waardigheid, waaraan hij geen wederstand vermogt te bieden: ‘volg mij naar mijne kamer.’ En zwijgend vergezelde Giuseppo haar derwaarts. ‘Wat wilt gij van mij?’ vroeg hij barsch, toen zij hier | |
[pagina 867]
| |
aangekomen waren, en Eleonora, diep ontroerd, op den divan nederzonk. ‘Ach, hij vraagt nog wat ik wil,’ zeide zij als tot zich zelve, ‘en hij kent toch mijn hartzeer en verdriet.’ Giuseppo herhaalde zijne vraag, en Eleonora, smeekend hare handen tot hem opheffende, zeide: ‘Giuseppo, wat ik wil? Mijn kind wil ik hebben, mijn dierbaar kind!’ Giuseppo lachtte luidkeels en zeide schamper: ‘uw kind! Vraag toch den lord, uwen gemaal, naar uwe kinderen.’ ‘O grief mij thans niet!’ smeekte Eleonora. ‘Gij weet het, Giuseppo, welk kind ik bedoel, het is uw kind, waarnaar ik verlang.’ ‘Het is een kind, wiens vader gij verraden hebt,’ zeide Giuseppo. ‘Dat is mijne schuld,’ riep Eleonora, ‘en zwaar boet ik daarvoor ieder oogenblik mijns levens. Giuseppo, heb medelijden met de smart eener moeder.’ ‘Gij lijdt dus werkelijk?’ vroeg Dassa. ‘Of ik lijd?’ zeide zij. ‘Zie mijne bleeke wangen, mijne vermagerde gestalte, o kondet gij mijn verscheurd hart zien, gij zoudt niet vragen of ik lijd! Wees grootmoedig, grootmoediger dan ik was jegens u! Geef mij mijn kind! Gij, gij hadt ook eene moeder, zij heeft u gedragen onder haar hart, zij heeft u gevoed met haar bloed en leven, zij heeft voor u gezorgd en gansche dagen voor u gezwoegd en gansche nachten voor u gewaakt. Gij waart haar geluk en haar leven, Giuseppo, denk aan de liefde uwer moeder en heb medelijden met mij!’ Terwijl zij aldus sprak, namen Giuseppo's gelaatstrekken van lieverlede eene zachtere uitdrukking aan; het beeld zijner moeder, zoo lang door hem vergeten, rees weder voor zijnen geest, en hij keerde zich om en zeide zuchtend: ‘oh mia cara madre!’ Het ontging Eleonora niet, dat hare woorden Dassa diep getroffen hadden. ‘Gij zucht, gij denkt met droefheid aan uwe moeder?’ vroeg zij verheugd, en voor hem nedervallende op hare kniën, riep zij: ‘Giuseppo, denk aan uwe moeder, heb om harent wil medelijden met eene moeder. Gij zijt een man, gij kunt niet begrijpen, wat eene moeder lijdt, die haar kind, het leven van haar leven missen moet. | |
[pagina 868]
| |
Giuseppo, het is mijn eenig kind! O geef het mij terug, vorder daarvoor alles wat ik bezit, vorder mijn leven, daar is het! Doch laat mij in de armen van mijn kind sterven. O als gij wist, hoe groot en heilig de liefde eener moeder is! Maar gij weet dit, want gij hebt immers ook eene moeder gehad. Zij is gestorven, uwe moeder, maar Giuseppo, zij ziet in dit oogenblik op u neder, ja en ik weet het, zij zegent u, als gij u over eene moeder ontfermt. Giuseppo bedenk, dat uwe moeder u nabij is en wees barmhartig!’ En Giuseppo dacht aan zijne moeder; hij herinnerde zich, hoe zij vaak om hem te voeden, zelve honger geleden, hoe zij vaak om hem zacht te laten rusten, zelve op stroo geslapen had; hij herinnerde zich, hoe zij stervend zijne hand genomen en met brekende oogen zijnen naam genoemd had. En terwijl dit alles voor zijnen geest trad, gevoelde hij zich weemoedig aangedaan en zeide: ‘gij deedt wel, mij aan mijne moeder te herinneren. Ja, deze heeft mij tot haren jongsten snik toe opregt bemind. En nu ik mij dat herinner, wil ik u zeggen, wat ik van uw kind weet. Op den dag uwer verloving,’ vervolgde hij, ‘nam ik uw kind en gaf het aan eene bedelares, die onder hare gelijken bekend staat onder den naam van duivelsche Lize, zij woont Troadstreet, No. 17. Wend u tot deze en zoek met het lot van uw kind bekend te worden, wat mij tot hiertoe niet gelukken wilde.’ Eleonora, die nog altijd voor Giuseppo geknield lag, had met ingehouden adem naar zijne woorden geluisterd. Nu vloeiden de tranen langs hare wangen, on Giuseppo's hand aan hare lippen drukkende, zeide zij: ‘ik dank u! Grootmoedig hebt gij u over mijn lijden ontfermd. Ik zal mijn kind vinden, al moest ik zelve het hol dezer bedelares binnen dringen. Ja, dat zal ik doen, want moederliefde trotseert alles, en vreest niets.’ Vervolgens stond zij op, en uit eene lade een kostbaren brillanten ring nemende, gaf zij dien aan Giuseppo en zeide: ‘draag dien tot eene herinnering aan dit oogenblik.’ In Giuseppo's hart was intusschen de oude wraakzucht weder boven gekomen, en het hoofd fier achterover werpende, zeide hij: ‘overigens zal u dit weinig helpen, de duivelsche Lize is dood, en daarenboven heb ik nog altijd | |
[pagina 869]
| |
uwe brieven tot eene gedachtenis, en zal die later aan uwen gemaal mededeelen.’ Op dit oogenblik kwam de kamenier haastig binnen stuiven en riep: ‘de lord komt! Maak dat gij ontvlugt! De lord komt!’ Eleonora keerde zich trotsch naar haar toe en vroeg ernstig: ‘en wie moet ontvlugten, als mijn gemaal komt? Ik heb niets voor hem te verbergen. Blijf, signor Dassa!’ Giuseppo begreep maar al te wel de voor Eleonora zoo beleedigende vermoedens der kamenier, en daarom zeide hij: ‘waarom zoudt gij voor uwe trouwe kamenier iets verborgen houden? Zij zal ons niet verraden.’ En zich tot deze wendende, zeide hij: ‘spoedig, spoedig mijn kind, verberg mij, opdat de ijverzuchtige gemaal mij hier niet aantreffe!’ De vrouw trok hem door eene zijdeur mede; Eleonora echter bevende van toorn en gekrenkten trots, zeide droevig: ‘ook dit nog, voor mijne bedienden moet ik het oog neerslaan, als onderhield ik met dezen ellendeling eene geheime liefde.’ Toen evenwel op dit oogenblik haar echtgenoot de kamer binnentrad, wierp zij zich met een luiden kreet aan zijn hart en omklemde hem vast met hare armen. | |
XIX.
| |
[pagina 870]
| |
dat de lady geene matrozen ontving. ‘Trek gij u mijne belangen aan,’ vervolgde hij, ‘er ligt iets in uw oog, dat mij vertrouwen inboezemt. Breng gij mij, mijnheer, bij lady Landstown, die ik reeds vruchteloos te Londen zocht. Men zeide mij daar in het hotêl, dat zij zich op haar landgoed bevond, en ik ben hier naar toe gekomen, omdat het geluk mijns levens er van afhangt, dat ik haar spreek.’ ‘Gij zijt al zeer vrijpostig voor iemand van uwen stand,’ zeide Nordheim, die den jongen vreemdeling opmerkzaam beschouwde, en deze sloeg voor zijn blik de oogen schaamrood neder. ‘Hoe,’ vervolgde Nordheim glimlagchend, en zijn blik scheen door de kleeding des vreemdelings, die hij reeds voor eene vermomming begon te houden, te willen heendringen, ‘hoe, een matroos, en gij wordt schaamrood, en reeds op uwe jaren hebt gij het tot matroos gebragt, terwijl uw kin nog zoo zacht is, als die van een meisje en gij mij voor kajuitsjongen nog te min toeschijnt? Met welk schip zeildet gij rondom de wereld? Het moet eene verduiveld ligte brik geweest zijn, waarop gij als matroos dienst gedaan hebt?’ De vreemdeling sloeg den blik op, en zijne groote door tranen verduisterde oogen smeekend op Nordheim vestigende, zeide hij: ‘o heb medelijden met mij!’ ‘Hoe,’ riep Nordheim deelnemend en greep de hand van den vreemdeling, ‘tranen? Kon mijne onschuldige scherts u beleedigen? Vergeef mij. Wie gij echter zijn moogt, zeker zijt gij niet diegene, die gij schijnen wilt.’ ‘Breng mij bij de lady,’ smeekte de vreemdeling. ‘En waarom niet bij den lord?’ vroeg Nordheim. ‘Ook naar hem, als gij wilt!’ antwoordde de onbekende en voegde er verlegen bij: ‘doch het zou mij aangenamer zijn, eerst met de lady te spreken.’ Nordheim's uitvorschende blik nam de gestalte des vreemdelings op, die sidderend en blozend naast hem stond; vervolgens zeide hij, plotseling een beleefden toon aannemende: ‘gij bloost, zoo als slechts een meisje en wel een onschuldig meisje blozen kan. Vertrouw mij! Sinds lang gewoon mij op de gelaatkunde toe te leggen, meen ik ook u te verstaan en te begrijpen.’ | |
[pagina 871]
| |
‘Breng mij bij de lady!’ was de herhaalde bede. ‘Ik begrijp dat de vrouw slechts de vrouw vertrouwen kan,’ zeide Nordheim en terwijl hij den vreemdeling den arm bood, vervolgde hij: ‘welaan dan, ik breng u naar lady Landstown, want daar zie ik het bezoek, dat zij bij zich had, haar verlaten, en dus zullen wij haar niet hinderen; maar zie, daar komt de lady ons reeds te gemoet.’ De vreemdeling rukte zich van Nordheim los en snelde naar de lady heen, die, verschrikt eene schrede achteruitgaande, niet wist, wat deze zonderlinge verschijning te beduiden had. Thans had hij de lady bereikt, en met den luiden kreet op de lippen: ‘tante Eleonora, red, o red mij!’ zonk hij voor hare voeten neder. ‘Mijn God, deze stem!’ riep Eleonora verbaasd. ‘Ik ben het, herkent gij mij niet? Herkent gij uwe Effie niet?’ riep deze. ‘Ja, gij zijt het!’ riep Eleonora, ‘mijne dierbare Effie, die ik voor eeuwig meende verloren te hebben. Kom aan mijn hart!’ Nordheim, die inmiddels nader bij was gekomen, zeide glimlagchend: ‘zoo was derhalve deze matroos eene jonkvrouw uit het klooster?’ Effie's krachten echter begaven haar; het begon voor hare oogen te schemeren en zij viel in onmagt. Nordheim nam de bewustelooze in zijne armen en droeg haar in huis, en in het boudoir der lady. Ook de lord was binnen getreden, en aan hunne vereenigde pogingen gelukte het spoedig, Effie weder bij te brengen. Zij sloeg de oogen op, blikte om zich heen en riep: ‘tante Eleonora, ik ben vrij!’ Nordheim, die geen lastig getuige wilde zijn van de vertrouwelijke mededeelingen van Effie, vertrok en begaf zich naar zijn logement, waar hij, ofschoon hij er zich zelden bevond, toch altijd zijn domicilie hield, en de gelagkamer binnen tredende, vond hij daar Armand en Giuseppo. ‘Welkom, welkom!’ riep Armand. ‘Waarachtig ik geloofde, dat gij in een uwer zinsverrukkingen, waaraan immers zoo als men zegt, alle Duitschers lijden, ten hemel gevaren waart, en nu zie ik u hier op aarde in volmaakten welstand terug.’ | |
[pagina 872]
| |
‘Ook uw gelaat getuigt van uwen welstand,’ antwoordde Nordheim en nam plaats. ‘Dat verwondert mij waarlijk,’ riep Armand, ‘bij zooveel werk en zoo velerlei bemoeijingen, als ik in de laatste dagen gehad heb.’ ‘Gij hebt dus altijd uwe plannen nog niet opgegeven?’ vroeg Nordheim. Armand greep zijne hand en zeide: ‘als een Franschman bij zich zelven gezworen heeft een bepaald doel te bereiken, kan slechts de dood hem in de uitvoering verhinderen.’ ‘Ook is menig doel, dat men zoekt te bereiken van zoo gevaarlijken aard,’ antwoordde Nordheim veel beteekenend, ‘dat het of den dood brengt of geeft.’ ‘Zoodanig is het mijne,’ riep Armand, ‘en zulk een doel alleen is eenen man waardig. Ha, iedere seconde den dood voor oogen te zien, iedere seconde alles te kunnen verliezen, dat versterkt de kracht, dat maakt het hart moedig, dat maakt het doel, hetwelk men zich voorstelt, eerst regt aanlokkelijk!’ ‘Als ten minste het doel zooveel inspanning waardig is,’ viel Nordheim hem in de rede, ‘laat mij openhartig zijn mijnheer! Ik vrees dat gij een pad betreden hebt, waarop ongeluk en verderf u wachten. Gij zult met al uwe plannen niets bewerken!’ ‘Dat zullen wij zien!’ riep Giuseppo. ‘En als gij het ziet, zal het te laat zijn,’ vervolgde Nordheim met vuur, ‘de wereld is nog niet rijp voor vrijheid en voor hetgeen de besten onder u willen, voor eene republiek; gij zult den eenen vorst verjagen, om den anderen op den troon te plaatsen en daarmede niets winnen. Eerst wanneer een geheel volk als een eenig man opstaat en voor zijne regten strijdt, zal het die verkrijgen; alvorens het echter zoo ver komt, moet het volk zelf nog geheel anders worden, het moet zich uit den staat der kindschheid opheffen en mannelijke kracht ontwikkelen!’ ‘Wij zullen zien,’ zeide Armand, ‘wie gelijk heeft, gij of ik!’ ‘Ja wij zullen zien,’ herhaalde Nordheim bedaard, ‘tot zoo lang willen wij niet twisten!’ | |
[pagina 873]
| |
Hij knikte hen beiden vriendelijk toe en verliet het vertrek, om zich naar zijne kamer te begeven. Op den weg derwaarts ontmoette hem de Oostenrijksche officier Albert Fahrenberg, en Nordheim gewaar wordende riep hij levendig: ‘een verzoek! Zeg mij den naam der dame, met wie ik u gisteren in Hydepark zag rijden!’ ‘'t Was dezelfde dame,’ antwoordde Nordheim, ‘die ik eenmaal het geluk had uit een groot gevaar te redden. Gij herinnert u nog wel de dame, wier paarden op den hol gingen?’ ‘En die gij bewusteloos hier binnen droegt,’ viel Fahrenberg hem in de rede, ‘ja wel, ja wel, ik herinner mij haar. En reeds toen,’ vervolgde hij zachter, ‘ontstelde mij de uitdrukking harer oogen en herinnerde mij’ - plotseling afbrekende, keerde hij zich tot Nordheim en vroeg: ‘de naam dezer dame?’ ‘Zij heet Amelia Stopford.’ ‘Zonderling, zonderling!’ zeide Fahrenberg, ‘zulk eene vreeselijke gelijkheid, en toch is zij eene Engelsche!’ ‘Gij dwaalt, de dame is’ - hier viel Nordheim zich zelven in de rede, en als of iets anders hem in de gedachten schoot, vervolgde hij: ‘als gij het verlangt, zal ik u aan de dame voorstellen en wil haar nog heden om hare toestemming daartoe verzoeken.’ Fahrenberg was zeer verheugd over dit voorstel, en met de belofte, dat hij morgen het antwoord der barones van Nordheim zou komen afhalen, namen zij afscheid van elkander. Nordheim was nu alleen, en in zijne kamer op en neder wandelende, scheen hij in diepe gedachten verzonken te zijn. Eensklaps bleef hij voor een schoon meisjesportret, dat boven den wand hing, staan, en hij zeide op bitteren toon: ‘nog altijd dezelfde schoone oogen, dezelfde aanvallige glimlach? Zoo overtreft dan de schijn de werkelijkheid, en om dat goed te leeren begrijpen, deed ik er wel aan, uwe beeldtenis mede te nemen Cecilia, ten einde mij dagelijks te herinneren, hoe alles hier beneden wisselt en verandert. Ja, uw leerling ben ik, en naar ik hoop een vlijtig en opmerkzaam leerling. Ga heen, mijne meesteres, zie Amelia's rood geschreide oogen, haar droevig glimlagchen en vraag haar naar de oorzaak van haar verdriet, zij zal u zeggen, | |
[pagina 874]
| |
dat haar geliefde haar in de leer der onbestendigheid en wisselvalligheid onderwees, en dat zij die uit zijne verkoeling heeft opgemaakt, uit de verkoeling, welke hij van u geleerd heeft.’ Hij zweeg en ging eene geruime poos sprakeloos op en neder; vervolgens fluisterde hij zacht: ‘ik bemin haar niet meer! Neen, Amelia, ik gevoel niet langer liefde voor u, en toch is het pikant, de doode en te gelijk de levende vrouw van een ander in zijne armen te houden. Als ik daaraan denk, en als, gelijk ik schier gelooven moet, Fahrenberg geene spookgestalten, maar werkelijkheid ziet, en Amelia zijne door hem vermoorde vrouw is, dan verbeeld ik mij schier, dat ik haar weder even vurig bemin, als toen ik haar het eerst ontmoette. Ja, mijn hart verlangt weder haar te zien. Daarom spoed ik mij tot haar.’ | |
XX.
| |
[pagina 875]
| |
land, en dit is het juist, waarop mijn vermoeden gegrond is.’ Het rijtuig hield stil, zij traden het hotel binnen en werden in de salon door den lord en de lady welkom geheeten. Nog eenen derden persoon troffen zij er aan, die door den lord aan hen werd voorgesteld, als zijne nicht Effie Landstown. Terwijl het gezelschap vertrouwelijk met elkander zat te praten, zeide Nordheim tot Effie: ‘als ik uw accent hoor, herinner ik mij iemand uwer landgenooten, die juist even zoo sprak en welligt uit den omtrek, waar gij woont, afkomstig is.’ ‘Zekerlijk die heer uit Ierland,’ zeide Eleonora ‘met wien gij ons in kennis bragt?’ ‘Dezelfde,’ antwoordde Nordheim, ‘en hij staat op dit oogenblik zoo duidelijk voor mij, dat ik meen, hem werkelijk te zien met zijne sombere oogen en droevige gelaatstrekken!’ ‘Was hij dan zoo ongelukkig?’ vroeg de lord. ‘Zeker was hij het, of scheen hij het te zijn, en dat hij aan niemand zijn leed klaagde maar het in stilte droeg, juist dat trof en roerde mij altijd.’ ‘En waar bevindt zich deze droefgeestige Ierlander thans?’ vroeg de lord. Nordheim wierp een snellen en onderzoekenden blik op Effie, die reeds eene geruime poos met de meeste aandacht naar zijne woorden luisterde; daarna zeide hij: ‘eene droevige tijding uit zijn vaderland maakte hem schier wanhopig, en bewoog hem Engeland voor goed te verlaten. Hij had thans, gelijk hij mij bij het afscheid nemen zeide, alle hoop opgegeven en wilde nu in verre landen den dood zoeken. Hij begaf zich eerst naar Hamburg, waar nog een broeder van hem woont, en zal alsdan naar Amerika gaan.’ ‘Arme man!’ zeide Eleonora, ‘maar hij dwaalt, als hij de smart denkt te ontvlugten, die hem toch volgen zal, waar hij ook heen gaat. Doch,’ vervolgde zij en keerde zich tot Effie, ‘het komt mij voor, dat gij dezen ongelukkige moet kennen! Ik herinner mij zoo even, dat hij mij naar u vroeg, juist op den dag, toen wij van uwen vader de tijding ontvangen hadden, dat gij als novice in het klooster waart opgenomen, en ik deelde dit dien vreemdeling mede.’ | |
[pagina 876]
| |
‘En den anderen morgen reeds,’ zeide Nordheim ernstig ‘verliet Macdeam Engeland.’ ‘Macdeam!’ riep Effie verbleekend en vloog van haren stoel op. ‘Hij is het! Ja, mijn geliefde, mijn dierbare Edward is het!’ ‘En gij zaagt hem en gij hoordet zijne stem?’ vroeg zij aan Nordheim. ‘O wat ben ik ongelukkig,’ vervolgde zij. ‘Weet dat ik Macdeam boven alles ter wereld bemin. Zijn beeld vergezelde mij in het klooster. Aan hem dacht ik wakende en droomende, om zijnentwil verliet ik heimelijk het klooster en trotseerde alle moeijelijkheden en gevaren. En nu is dit alles te vergeefs, moet ik dus niet weenen?’ Te vergeefs zocht de lord haar gerust te stellen met de belofte, dat hij reeds des anderen daags naar Ierland zou vertrekken, om bij haren vader vergiffenis voor haar te smeeken en hem om zijne toestemming tot een huwelijk met Macdeam te verzoeken, dien hij terstond uit Amerika zou terugroepen. ‘Hem terugroepen, als misschien reeds de wateren hem verzwolgen hebben!’ zeide Effie bitter. Nordheim greep Effie's hand, en die eerbiedig aan zijne lippen drukkende, zeide hij: ‘moet ik u, die eene heldin in de liefde zijt, nog aanmanen, om het geloof aan de kracht der liefde te bewaren? Wees moedig, mijne waardste! De liefde, die kloostermuren trotseerde, zal u ook den weg tot uwen minnaar leeren vinden.’ Effie zag hem met een vergenoegden lach aan en zeide: ‘gij hebt gelijk!’ Vervolgens ging zij, in diepe gedachten verzonken, de kamer op en neder. ‘Mogelijk hebt gij de goedheid,’ zeide de lord tot Nordheim, ‘om aan Macdeam te schrijven?’ ‘Gaarne, en ik denk, dat hij dezen brief nog bij zijnen broeder te Hamburg zal ontvangen,’ antwoordde Nordheim. Effie scheen thans een bepaald besluit genomen te hebben, en zich trotsch en fier oprigtende, zeide zij op schier gebiedenden toon: ‘laat dit alles wachten tot morgen! Morgen zullen wij weten wat ons te doen staat!’ Vervolgens keerde zij zich om en verliet het vertrek. Terwijl lord Landstown zich tot Amelia wendde en zich verontschuldigde over dit zonderlinge tooneel, zeide de lady | |
[pagina 877]
| |
zacht tot Nordheim: ‘ik heb het eerste spoor van het bestaan van mijn kind gevonden, en morgen zal ik meer trachten uit te vorschen!’ De plaats gehad hebbende scène had echter een nadeeligen invloed gemaakt op de stemming van het gezelschap. De vrolijke toon was er uit verdwenen, en spoedig namen Amelia en Nordheim afscheid van den lord en zijne gemalin. Toen het rijtuig voor haar hôtel stil hield, draalde Amelia om er uit te stappen, en zag Nordheim vragend en tegelijk smeekend aan. Nordheim moest dezen blik verstaan hebben, want hij knikte haar glimlagchend toe, sprong uit het rijtuig en Amelia zijnen arm biedende, geleidde hij haar de breede trappen van het hôtel op en bragt haar in hare vertrekken. In haar boudoir aangekomen, wierp Amelia zich aan zijne borst, en hem innig omhelzende, zeide zij vol blijdschap: ‘ik dank u, mijn geliefde! Ik dank u, dat gij mij vergezeldet, en mij niet, zoo als reeds zoo vele dagen, voor mijn hôtel verliet, en aan de troostelooze eenzaamheid overgaaft!’ ‘Ik ben gierig voor ons zelven,’ zeide Nordheim. ‘Geen genot is onuitputtelijk, geen geluk zonder einde; wij willen daarom het genot en het geluk met geene verkwistende hand verspillen, maar spaarzaam zijn met beiden!’ ‘Ik kan thans niet blijven, want men wacht op mij. Doch alvorens heen te gaan, heb ik u iets te verzoeken. Ik gaf aan een mijner kennissen mijn woord, hem op dit uur bij u te brengen, en als gij het veroorlooft, ga ik heen, om mijn gegeven woord gestand te doen.’ ‘Hoewel het zamenzijn met u alleen mij veel aangenamer is,’ antwoordde Amelia min of meer smartelijk, ‘wil ik toch niet weigeren, uwen vriend bij mij te zien.’ ‘Bereid er u echter op voor, dat deze vreemdeling misschien voor u een persoon is van groot gewigt,’ zeide Nordheim en verliet Amelia. Met een voor haar zelve onverklaarbaar angstig gevoel wachtte zij op zijne terugkomst, en toen zij thans in de voorkamer naderende voetstappen vernam, toen de bediende haar de tegenwoordigheid van Nordheim en een vreemdeling kwam berigten, moest zij sidderend in haar leuningstoel achterover gaan zitten, en had naauwelijks kracht om op te staan, toen de beide heeren nu hare kamer binnentraden. | |
[pagina 878]
| |
Zij dacht er niet aan, den vreemdeling aan te zien, want zij meende, slechts op het gelaat van haren geliefde de reden te kunnen ontdekken van hare zonderlinge onrust. ‘Heer Albert van Fahrenberg!’ zeide Nordheim, haar den vreemdeling voorstellende. Amelia kromp ineen en sloeg hare ontstelde blikken op den vreemdeling. Deze stond ademloos en bleek voor haar en keek haar aan met killen schrik, als ware het eene vreeselijke spookgestalte, die daar op den divan zat. Een oogenblik zagen zij elkander aldus aan; vervolgens drukte Amelia hare hand tegen haar hart, hare wangen verbleekten, en op hartverscheurenden toon riep zij: ‘hij is het!’ en zonk bewusteloos achterover. Fahrenberg boog zich over de bewustelooze heen en keek haar lang en onderzoekend aan. Zijne gelaatstrekken namen eene zachte, schier blijde uitdrukking aan; tranen vloeiden uit zijne oogen, hij zag ten hemel met een blik vol dankbaarheid en blijdschap, en zijne handen vouwende, als wilde hij bidden, stond hij daar stom en zwijgend. Daarna keerde hij zich tot Nordheim, die, zelf ontroerd, niet waagde dit tooneel te storen, en met eene van vreugde bevende stem zeide hij rustig: ‘het is mijne vrouw, ik heb haar dus niet vermoord! Het is mijne vrouw!’ | |
XXI.
| |
[pagina 879]
| |
‘Wanneer komt gij terug, mijn geliefde?’ vroeg Eleonora, hem met hare groote donkere oogen teeder aanziende. ‘Over eene week ben ik zeker terug,’ zeide de lord, en dit gezegd hebbende, nam hij hartelijk afscheid van zijne gade en verliet het vertrek. ‘En nu aan het werk!’ sprak Eleonora tot zich zelven, toen haar echtgenoot afgereisd was. ‘Geen oogenblik mag ik langer verloren laten gaan, want ieder oogenblik kan mijn kind sterven!’ Uit eene geheime lade van hare schrijftafel haalde zij nu een brief te voorschijn, en fluisterde: ‘daar is het! De aanwijzing, die Giuseppo mij gegeven heeft! Hij vermoedt niet en zal het nimmer vernemen, dat ik zelve mij aangord, om mijn kind te zoeken.’ Zij sloeg den brief open en zeide: ‘maar ik moet het nog eenmaal lezen, om het goed in mijn geheugen te prenten,’ en zij las: ‘duivelsche Lize is te bevragen in de kleine Troad-street. Men komt daar op de volgende wijze: - beter is het’ viel Eleonora hier zich zelve in de rede, ‘dat ik den brief mede neem en naauwkeurig den weg volg, die mij daarin wordt aangewezen.’ Zij schelde, en toen hare kamenier binnentrad, zeide zij: ‘Betsy, ik heb heden een dienst van u te vragen, en als ik daarbij op uwe geheimhouding rekenen kan, en als gij stipt volbrengt, wat ik u beveel, kunt gij u van eene groote belooning verzekerd houden.’ Betsy beloofde haar onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, en Eleonora vervolgde: ‘breng mij oogenblikkelijk uwe slechtste kleêren. Haast u!’ Toen Betsy met deze kleêren terug kwam en verwonderd vroeg: ‘beveelt uwe lordschap, dat ik die hier aantrek?’ zeide Eleonora: ‘ik zelve wil die aandoen.’ ‘Maar uwe lordschap,’ stamelde Betsy. ‘Geene maars,’ viel Eleonora haar in de rede, ‘ik heb aan die kleêren behoefte. Kom, en leen mij de behulpzame hand.’ Moet ik deze schoone lokken ook wegbergen?’ vroeg Betsy. ‘Wel zekerlijk,’ antwoordde Eleonora, ‘open deze doos, gij zult daarin vinden, wat gij behoeft.’ ‘Help hemel,’ riep de kamenier, ‘eene zwarte pruik, en die wil uwe lordschap. -’ | |
[pagina 880]
| |
‘Opzetten, mijn kind,’ antwoordde Eleonora, en nam haar uit Betsy's handen. Toen eindelijk het toilet voltooid was, en Eleonora zich zelve in den spiegel beschouwde, dwong de volkomene onkenbaarheid van haar gelaat en de verkleeding zelve haar een glimlach af, en Betsy zeide lagchend: ‘uwe lordschap moge mij vergeven, als ik beweer, dat niemand, die haar ziet, haar voor eene lady houden zal!’ ‘Ook zou ik dit niet gaarne wenschen,’ zeide Eleonora, ‘en zette een ouden zijden hoed met veêren op haar hoofd. Hoor thans mijne bevelen,’ vervolgde zij, ‘gij verlaat heden zoo min mogelijk deze vertrekken, zegt aan de bedienden, dat eene ligte ongesteldheid mij aan mijn bed gebonden houdt, laat uit dien hoofde niemand hier binnenkomen, en verraadt door niets, dat ik mij niet op mijne kamer bevind. Het is mogelijk, dat ik niet slechts van daag, maar ook van nacht uitblijf. Ook in dat geval houdt gij u bedaard, en verraadt aan niemand mijne afwezigheid. Zoo gij stipt volbrengt, wat ik u beveel, krijgt gij morgen bij mijne terugkomst honderd pond van mij!’ ‘Ach,’ zeide Betsy, ‘ik wil wel zwijgen, ook zonder geld; doch ik vrees dat uwe lordschap een ongeluk zal overkomen, als zij zoo alleen gaat, de hemel weet, waarheen!’ Toen zij bemerkte, dat Eleonora thans een dolk uit hare secretaire nam en dien vervolgens in haren boezem verborg, brak Betsy in tranen uit en jammerde: ‘o hemel, uwe lordschap zelve vreest gevaar en wapent zich, en ik, die met mijne gansche ziel aan haar gehecht ben, zou rustig en bedaard zijn? O uwe lordschap,’ smeekte zij, en zonk op hare kniën, ‘ga niet, althans niet alleen! Laat ik u vergezellen!’ ‘Wat ik te doen heb, kan slechts alleen door mij geschieden! Sta op, Betsy!’ Zij bood de weenende goedig hare hand, en haar opheffende, zeide zij: ‘bewijs mij uwe liefde, door stipte volbrenging mijner bevelen, en laat mij nu gaan!’ Betsy snikte luid en Eleonora, die reeds van zins was om te vertrekken, vervolgde: ‘één ding zou ik bijna vergeten hebben! Daar, neem dezen verzegelden brief! Zoo ik morgen op ditzelfde uur niet terug ben, dan zendt gij dezen | |
[pagina 881]
| |
brief naar den heer Nordheim, wiens adres de bedienden kennen. Vaarwe!’ Met vasten tred verliet zij de kamer en kwam door eene zijdeur op straat. Onbemerkt liep zij de Bondstreet af en hield zich vast verzekerd, dat niemand haar in hare kleedij herkennen zou. Op den hoek der straat, die haar was aangewezen, klom zij in een der aldaar staande cabriolets, en beval den koetsier haar naar Tottenham coard-road te rijden. Na een uur onophoudelijk doorgereden te hebben, kwamen zij aan de bedoelde plaats. Met haastigen tred snelde Eleonora nu de naauwe smerige steeg in, die haar tot hier toe geheel onbekend was geweest, terwijl zij zorgvuldig naar de nommers der huizen keek. ‘Nommer 17, hier is het,’ zeide Eleonora, en trad door de poort, die aanstond, een langen, duisteren gang binnen, dien zij in vliegenden haast doorwandelde, en aan welks einde zij wederom eene naauwe steeg betrad. Eenige smerige wagens, met magere paarden bespannen, stonden bij den hoek der naastbij gelegene straat; Eleonora beklom een dezer wagens en noemde de plaats, waar zij naar toe wilde. Eindelijk hield de koetsier stil en zeide tegen Eleonora, dat zij nu op de plaats was aangekomen, waar zij zijn wilde. Toen zij van den wagen geklommen was en den koetsier zijn geld gegeven had, keerde deze haastig om, om zoo spoedig mogelijk weder uit deze gaauwdievenstreek te komen. Eleonora stond thans alleen en sidderde. Welk eene vreeselijke ellende vertoonde zich hier aan haar oog! Aan weêrskanten van de straat zag zij niets anders, dan half vervallene houten hutten, zonder een venster of eenige andere opening dan de half openstaande deuren. Geen teeken van leven, geen geluid, hetwelk de nabijheid van een mensch verried, bespeurde zij om zich heen. Toen zij thans aan een dezer ellendige hutten het haar aangeduide nommer las, zeide zij: ‘hier zal ik ten minste weder een menschelijk gelaat zien en eene menschelijke stem hooren!’ Zij klopte op drie verschillende wijzen, zoo als men haar dit berigt had, tegen de deur. Oogenblikkelijk ging deze open, en een kerel met een gemeen uitzigt en rood haar keek naar buiten, en zeide: ‘waar | |
[pagina 882]
| |
komt gij van daan, en wat wilt gij? Noem eens het parool!’ ‘Duivelsche Lize!’ zeide Eleonora bevende. ‘'t Is goed,’ zeide de kerel, ‘dat wil zeggen, 't is eigenlijk niet goed. De duivelsche Lize behoort eigenlijk tot een ander gezelschap, maar - kom binnen, en kruip door het gat!’ Eleonora greep naar haar dolk; toen zij zich overtuigd had, dat zij nog in het bezit van haar wapen was, gevoelde zij haar moed herleven en trad door de lage deur de hut binnen. 't Was een donker, armoedig vertrek. Op de houten tafel stond de half geledigde brandewijnflesch, en in een hoek lag een hoop smerig stroo, dat voor bed diende. Daar naast echter zat eene vrouw op hare hurken, die met hare glazige oogen Eleonora aanstaarde en tusschen hare tanden eenige woorden prevelde, welke Elonora niet verstond. ‘Kom hier, bezopen beest,’ bromde de kerel, ‘en zet uwe verduivelde lange ooren open! Er is wat nieuws Wilt ge niet? Moet ik je eerst met een stok afranselen! Hé?’ 't Wijf vloog bij deze dreigende pantomine van haren man overeind, en nader komende, vroeg zij: ‘wat nieuws is er dan? En wat wil deze onweêrsvogel hier?’ ‘Ik kwam om naar de duivelsche Lize te vragen,’ zeide Eleonora zacht en angstig. ‘Is niet hier,’ bromde het wijf. ‘'k Weet dat even goed als gij,’ donderde de man. ‘Ik geef u twintig guinjes, als gij mij bij de duivelsche Lize brengt!’ 't Is veel geld,’ mompelde de kerel tusschen zijne tanden, ‘doch ik kan u zelf niet bij het wijf brengen.’ ‘Maar van avond op het bal is haar man!’ krijschte het wijf, ‘en als de deern u twintig poppen geeft, willen wij haar naar het bal medenemen!’ ‘Dat is juist wat ik zeggen wou,’ zeide de man. ‘Dat willen wij doen,’ vervolgde hij, zich tot Eleonora wendende, ‘wij willen u medenemen naar het bal, en gij zult er eten, drinken en dansen naar hartelust, en er den man van de duivelsche Lize vinden. Maar gij moet uw mond houden! Ik zal zeggen, dat gij mijne nicht zijt, dat gij geen onder- | |
[pagina 883]
| |
komen hebt, dat gij bij mij blijft om het handwerk te leeren. Gij moet op dat alles ja zeggen!’ Eleonora beloofde alles naauwkeurig te zullen opvolgen, wat men haar gezegd had, en nu werd dit avontuurlijk en gevaarlijk plan nader besproken. Vreeselijk waren de nu volgende uren, die Eleonora nog wachten moest, voor dat men zich naar het bal begaf. Eindelijk was dit oogenblik gekomen, en men maakte zich gereed om derwaarts te gaan. ‘Doch het zal noodig zijn, dat wij een doek voor uwe kijkers hangen,’ zeide de vrouw, ‘want den geheimen weg naar het bal moogt gij niet weten.’ ‘Gij hebt gelijk, wijf!’ zeide de man, en Eleonora liet zich nu gewillig blinddoeken. Daarna nam het paar haar in hun midden en geleidde haar uit de hut door onderscheidene naauwe straten en stegen naar het zoo genaamde hôtel, waar het bal der bedelaars dezen avond zou plaats vinden. Hier deed het wijf den blinddoek van Eleonora's oogen en terwijl zij haar nogmaals waarschuwde, om zich, als het leven haar lief was, niet als eene oningewijde te verraden, klopte zij op eene bijzondere manier tegen eene deur, waarop eene stem van binnen haar in de gewone dieventaal een woord toeriep, dat de kerel terstond beantwoordde. Hierop werden de grendels van binnen weggeschoven, en de drie aangekomenen traden de zaal binnen. Toen de portier van het wijf vernomen had, dat ‘de vreemde jufvrouw’ hare nicht was, riep hij met eene donderende stem door de zaal: ‘Mr. and Mistres Trumpet, and Miss Sippi Trumpet!’ | |
XXII.
| |
[pagina 884]
| |
pels, wier voorhangsels niet vergunden, den blik in het binnenste dezer gewijde ruimte te slaan, en achter welke men hoorde lagchen en tieren. Op groote houten armen waren vetkaarsen aangestoken en aan den zolder hingen eenige lampen, die gevuld waren met traan en een dikken walm door de zaal verspreidden. Langzamerhand werd de zaal voller. Heeren en dames, namen naast elkander plaats op de tribune, en mistress Trumpet fluisterde Eleonora in het oor: ‘zie, dit zijn allen gewone bedelaars. De meesters in onze kunst hebben ons echter heden een bijzonder feest bereid, en zullen levende beelden voorstellen. Geef acht, nu gaat het er op los!’ De portier bragt zijn vinger aan den mond, en liet een schril gefluit hooren, en terstond werden de voorhangsels voor de tempels, grotten en nissen opgerold. Een algemeene kreet van verwondering klonk door de rijen der toeschouwers bij den aanblik van deze kunstig gegroepeerde levende beelden. Al deze groepen stelden scènes uit het leven der bedelaars voor. Hier zag men een knaap met een bord voor zijne borst, waarop te lezen stond: ‘blindgeborene’ en daar eene groep wijven, die op de natuurlijkste wijze weenden en jammerden, terwijl achter haar een kerel, die op zijne borst een bord droeg met het opschrift: ‘doofstomme’ de bespottelijkste grimassen maakte, om de weenende vrouwen aan het lagchen te brengen. Eindelijk klonk de muziek van de houten tribune, en als met een tooverslag veranderde thans het tooneel. De oogen der blinden gingen open, de kreupelen wierpen hunne stokken weg en traden in de zaal, waar zij met luide vivat's begroet werden. Thans begon men te dansen en daarop volgde een gemeenschappelijke maaltijd. Toen deze afgeloopen was, naderde Mr. Trumpet voorzigtig Eleonora en fluisterde haar in het oor: ‘treed gindsche grot binnen, en laat het scherm achter u vallen. Ik zal u terstond met den man van de duivelsche Lize volgen.’ Eleonora deed, zoo als Trumpet haar zeide, en weinige oogenblikken later trad deze ook met een anderen kerel de aangeduide grot binnen. ‘Zijt gij den man van de duivelsche Lize?’ vroeg Eleonora schuchter. | |
[pagina 885]
| |
‘Och ja,’ zeide de kerel, ‘maar het is een groot ongeluk, zulk een dom wijf te hebben, want bijna had zij zich door de speurhonden laten inpakken!’ ‘Er is verduiveld veel navraag naar de duivelsche Lize,’ zeide Mr. Trumpet, ‘voor een paar dagen nog was er een gentleman bij mij, die ook naar haar vroeg.’ ‘En heeft hij haar gesproken?’ vroeg Eleonora haastig. ‘Neen! Hij wilde niet genoeg betalen,’ zeide Mr. Trumpet, ‘hij wilde slechts twintig pond geven. Dat is te weinig, als men daarbij zijn leven waagt.’ ‘Ja, 't is niet gemakkelijk tot Lize toegang te verkrijgen,’ zeide haar waardige gemaal.’ Kunt gij mij niet zeggen, wat gij weten wilt?’ ‘Ik wenschte naar het lot van een kind bij haar onderzoek te doen, dat men haar nu vijftien jaar geleden gegeven heeft.’ ‘Ha, de kleine Ellen, weet, dat Lize er zes jaren lang mede gebedeld heeft.’ ‘En waar, waar is het kind?’ vroeg Eleonora. ‘'k Kan niet zeggen, waar Lize het gelaten heeft. 'k Denk, dat zij het verkocht heeft, maar weet niet aan wien!’ ‘Breng mij bij haar!’ zeide Eleonora, ‘ik wil trachten, het van haar te vernemen!’ ‘Als gij moed hebt en veel geld wilt betalen, is het alleen mogelijk, haar te spreken!’ ‘Ik heb moed den dood te trotseren,’ zeide Eleonora. ‘En hoeveel geld wilt gij betalen?’ ‘Twee honderd pond zijn voor u, als gij mij bij Lize brengt!’ ‘Top, dan zal het geschieden!’ zeide de man. ‘Derhalve wilt gij twee honderd pond geven? Maar hoe zullen wij die bekomen? Doch halt! daar valt mij in, hoe dit gaan kan! Trumpet komt bij mij in mijn hok, dat hier naast de zaal gelegen is. Wij gaan echter niet te zamen. Ieder afzonlijk! Geef wel acht op mij,’ zeide hij tot Eleonora. ‘Wij keeren nu in de zaal terug, en ik zal door eene andere deur verdwijnen, en door deze deur volgt gij mij eene poos later en eindelijk ook Mr. Trumpet.’ Zij traden nu terug in de zaal, en bereikten onbemerkt het vertrek van Lize's man. ‘En nu wil ik u zeggen, hoe wij het geld zullen krijgen,’ | |
[pagina 886]
| |
zeide de man. ‘Daar,’ vervolgde hij en gaf Eleonora een smerig stuk papier en een potlood. ‘Gij kunt toch schrijven? Welnu, schrijf dan aan den eenen of anderen vriend van u, dat hij morgen vroeg ten vier ure met twee honderd pond den man moet volgen, die hem uw briefje brengt, en dat gij niet zult terug keeren, zoolang het geld er niet is. Wilt gij dit doen?’ Eleonora stemde daarin aanstonds toe en schreef nu met eene bevende hand aan Nordheim en smeekte hem, om, zoo haar leven hem lief was, onmiddelijk met de bepaalde som den man te volgen die hem dit briefje zou ter hand stellen. Toen zij dit geschreven en het adres van Nordheim op het briefje geplaatst had, nam Trumpet het van haar aan en zeide: ‘ik zal het voor u wegbrengen, als gij mij tien pond geeft!’ Eleonora zeide hem die toe, en met de belofte, dat hij met het aanbreken van den dag op de door de mannen afgesprokene plaats zou wezen, verwijderde Trumpet zich haastig. ‘En nu zal ik u zeggen, wat gij te doen hebt!’ zeide de man van Lize. ‘Gij zijt nu hare dochter en wij gaan te zamen, om haar een flesch brandewijn te brengen, wat Kitty nog niet gedaan heeft, daar zij op het bal is. Gij behoeft met geen ander te spreken. Zwijg daarom, want anders zoudt gij, daar gij onze taal niet verstaat, oogenblikkelijk verraden, dat gij hier een vreemdeling zijt, en uw leven, en wat nog meer zegt, ook mijn leven loopt dan groot gevaar. Er staat de doodstraf op, een vreemde daar binnen te leiden! Kom nu en volg mij!’ Door eene andere deur kwamen zij in een donkeren gang en aan het einde van dezen wederom door eene poort op de straat. ‘'t Is zoo donker, dat men geen hand voor oogen kan zien,’ zeide de man, ‘en ik behoef u daarom niet te blinddoeken. Houd mij vast en ga met mij mede.’ | |
XXIII.
| |
[pagina 887]
| |
door onderscheidene stegen en sluiphoeken, die alleen met dieven en moordenaars bevolkt waren. Eindelijk stond de man stil en zeide tot Eleonora: ‘hier zijn wij, waar wij wezen moeten! Nog eens, als gij daar binnen komt en u iemand ontmoet, zeg dan goeden avond, maar in onze taal; zeg dan Kocherem raba! Onthoud dat goed!’ ‘Kocherem raba! ik zal het niet vergeten,’ zeide Eleonora bevend. ‘Geef nu acht op alles wat ik u zeggen zal, als uw leven u lief is!’ vervolgde de man. ‘Gij moet u houden, als of gij hier goed bekend zijt, en ik durf daarom ook niet met u gaan tot aan de plaats, waar Lize is. Let wel op, ik beschrijf u den weg, die derwaarts voert! Als gij met mij binnentreedt, gaan wij te zamen den gang door tot aan de hoofdschel, waar de lamp brandt. Neem u in acht, dat gij die niet aanraakt, want dan beginnen alle schellen in het huis te klingelen, 't is de alarmschel en het geheele huis komt in rep en roer! Wees op uwe hoede! Dan slaat gij regts om, loopt den langen gang, dien gij daar voor u zult zien, ten einde en drukt tegen de laatste deur. Dan komt gij in de kamer van eene vrouw, die daar de wacht houdt. Zij zal slapen. Wordt zij echter wakker, zeg dan: Kocherem raba, en toon haar de flesch brandewijn, dan zal zij u laten doorgaan. Gij doet nu de volgende deur open en dan zijt gij bij Lize.’ ‘En waar vind ik u,’ vroeg Eleonora, ‘als ik terugkeer?’ ‘Als gij weder bij de alarmschel zijt, hoest dan en ik zal komen! Laat ons thans gaan, maar denk goed om alles, wat ik u gezegd heb.’ Sidderend, ademloos trad Eleonora het geheimzinnige huis binnen en waggelde achter haren leidsman voort tot aan de lamp, waar de alarmschel hing. Hier verliet haar de kerel en nu sloeg Eleonora regts om. Gedachtig aan het haar gegeven voorschrift, opende zij de aangeduide deur en was nu in de kamer der vrouw, die de wacht had en op haar strooleger lag te snorken. Reeds had Eleonora de tegenovergestelde deur, die naar het verblijf der duivelsche Lize voerde, bijna bereikt, toen het wijf ontwaakte en Eleonora met woeste oogen aanstaarde. | |
[pagina 888]
| |
‘Kocherem raba!’ zeide Eleonora en liet haar de flesch zien, die zij droeg. Het wijf prevelde iets. dat Eleonora niet verstond, zonk weder op haar leger neêr en Eleonora trad nu de poort, de zoogenaamde hel - het verblijf der duivelsche Lize - binnen. Op half verrot stroo zag Eleonora nu een wijf liggen, dat meer van een geraamte, dan van een menschelijk ligchaam had. Eleonora naderde de slapende en maakte haar wakker. Terstond sloeg het wijf de oogen op, en Eleonora, met de flesch in de hand bemerkende, zeide zij: ‘zijt gij daar, Kitty? Brengt gij brandewijn?’ Eleonora, die haar den begeerden drank toereikte, antwoordde: ‘ik ben Kitty niet.’ ‘Wie zijt gij dan?’ zeide het wijf en dronk met lange teugen. ‘Ik ben eene ongelukkige moeder, die u naar haar kind komt vragen!’ zeide Eleonora. ‘Herinner u, het kleine kind, dat men u voor vijftien jaren bragt. Het was mijn kind! O om Godswil, zeg mij, waar het is?’ ‘De kleine Ellen meent gij?’ zeide het wijf. ‘Ja, dat was een regt lief kind!’ ‘Was?’ vroeg Eleonora. ‘Leeft het niet meer? Zeg, o zeg mij, waar is mijn kind. Drink thans toch niet, maar spreek tot mij. Zeg mij, leeft mijn kind?’ ‘Ik denk wel, dat het nog leven zal!’ zeide het wijf en dronk wederom. ‘Het leeft! het leeft!’ riep Eleonora vol blijdschap. ‘Doch waar zal ik het vinden?’ vroeg zij aan het wijf. ‘Waar is het?’ ‘Dat is moeijelijk te zeggen,’ antwoordde de oude, ‘ik weet het zelve ook niet!’ ‘Gij weet het niet?’ zeide Eleonora, ‘en gij weet toch, dat het leeft?’ ‘Dat wil zeggen, voor zes jaren, toen ik het voor de laatste keer zag, was het frisch en gezond,’ antwoordde het wijf. ‘En waar liet gij het kind voor zes jaren?’ vroeg Eleonora. ‘Eene schoone voorname dame heeft het van mij gekocht,’ zeide het wijf en zonk bedwelmd door den brandewijn achterover op haar leger. ‘Eene dame?’ vroeg Eleonora, ‘en hier in Londen?’ ‘Ja zeker, in Londen, waar anders?’ zeide het wijf. | |
[pagina 889]
| |
‘En hoe heet die dame?’ zeide Eleonora op smeekenden toon. ‘Zij heeft mij haren naam nooit genoemd,’ antwoordde het wijf. ‘Doch laat mij nu met rust, ik wil slapen!’ Zij sloot hare oogen, en reeds na weinig seconden snurkte zij. Eleonora echter hief haar hoofd op en zeide zacht: ‘ik zal mijn kind vinden! Eene voorname dame heeft het gekocht, het is hier in Londen, ik zal het vinden.’ Met zachten tred verliet zij het slapende wijf, ging weder door het vertrek der vrouw, die de wacht had, en snelde door den gang naar de aangeduide plaats. Op het afgesproken sproken teeken kwam haar leidsman van de andere zijde naar haar toe, ging haar vooruit, liep den gang ten einde, en door de poort, die nu aanstond, kwamen zij weder buiten op de straat. ‘Gij zijt verduiveld lang weggebleven,’ zeide de kerel. ‘Wij zullen werk hebben, om op het bepaalde uur aan de plaats te zijn, waar wij Trumpet met den heer, die het geld brengt, moeten afwachten. Nu, wij moeten bedaard onze wandeling voortzetten.’ Eindelijk waren zij gekomen, waar zij wezen moesten. ‘Zie,’ zeide de kerel, daar is ook reeds Mr. Trumpet en in de prachtige koets, die daar stil houdt, zal zeker de heer zitten, die het geld heeft.’ Terwijl Eleonora hare laatste krachten inspande, snelde zij met gevleugelde schreden vooruit, en thans kwam haar eene fiere mannelijke gestalte te gemoet, die haar zacht in het oor fluisterde: ‘lady Eleonora, zijt gij het?’ Zij herkende Nordheim's stem, en met een kreet van vreugde zonk zij half bewusteloos in zijne armen. Voorzigtig tilde Nordheim haar in het rijtuig, en nadat hij aan de mannen de bedongene som gelds betaald had, plaatste hij zich naast Eleonora en beval den koetsier, hen naar Bondstreet te rijden. Eene geruime poos zaten zij zwijgend naast elkander. Eindelijk brak Eleonora dit stilzwijgen af en zeide op smeekenden toon: ‘laat op eenigen afstand van mijn hôtel stilhouden, ik zal, om alle opzien te vermijden, alsdan te voet verder gaan.’ ‘Ik vrees, dat de bedienden nog slapen, en dat wij ze | |
[pagina 890]
| |
wakker zullen moeten maken, om voor uwe lordschap open te doen.’ ‘Ik heb den sleutel van de zijpoort bij mij,’ antwoordde Eleonora, ‘en niemand zal mijne komst bemerken.’ Nordheim beval thans den koetsier stil te houden en hielp de lady uit het rijtuig. Onbemerkt bereikte Eleonora hare vertrekken, en hare slaapkamer binnentredende, ontwaarde zij Betsy, die met hare kleêren aan op haar bed lag te sluimeren en, toen Eleonora haar even aanraakte, plotseling wakker werd. ‘O, uwe lordschap is weder behouden teruggekeerd,’ jubelde de trouwe kamenier en kuste de hand harer meesteres, ‘de hemel heeft dus mijn gebed verhoord.’ ‘Heeft niemand mijne afwezigheid bemerkt?’ vroeg Eleonora. ‘Niemand,’ verzekerde Betsy. Hierop begaf Eleonora, die uitgeput was van vermoeijenis, zich te bed. Toen zij na eenige uren ontwaakte en zich door den slaap verkwikt gevoelde, herinnerde zij zich plotseling aan hare nicht Effie, en hare kamenier schellende, vroeg zij deze: ‘of miss Effie reeds wakker was en of deze hare afwezigheid niet bemerkt had?’ ‘De jonge lady heeft gisteren den geheelen dag hare vertrekken niet verlaten,’ deelde Betsy haar mede, ‘en toen zij op mijne herhaalde vraag, die ik voor hare geslotene deur tot haar rigtte, of zij niet ten minste eenige spijs verlangde, altijd niets antwoordde, waagde ik het niet verder, haar te storen.’ ‘Ga oogenblikkelijk naar haar heen,’ zeide Eleonora, ‘en verzoek haar, bij mij te komen.’ Betsy keerde terug en berigtte, dat de deur nog altijd gesloten was. ‘Klop dan zoo lang, tot dat men die opent,’ beval Eleonora, ‘en zoo dit geen plaats vindt, bedien u dan van den hoofdsleutel.’ Weinige oogenblikken waren verloopen, toen Betsy bleek en sidderend terugkeerde, met het berigt, dat de lady zich niet meer in hare vertrekken bevond, dat de kleederen, die zij gisteren gedragen had, in hare kamer lagen, doch dat het matrozenpak, dat zij bij hare komst droeg, verdwenen | |
[pagina 891]
| |
was. Het beddelaken was tot eene soort van ladder gebruikt, en hing buiten het geopende venster, terwijl er een briefje voor lady Landstown op tafel lag. Eleonora nam dit briefje met eene bevende hand aan, en las: ‘wees niet boos op mij, geliefde, als ik, even onverwacht als ik kwam, u weder verlaat; de liefde drijft mij voort en de liefde zal mijne leidsvrouw wezen. Als gij deze regelen leest, hebben de golven mij reeds lang van Engelands kusten voortgedreven, en uwe roepstem zal mij niet meer bereiken. Vaarwel, tante Eleonora, bid voor mij!’ ‘Ach,’ zuchtte Eleonora, en zonk weenend achterover in haar bed, ‘ach, de liefde is de zegen, maar tevens de vloek der vrouw.’ | |
XXIV.
| |
[pagina 892]
| |
det, haat gij thans, en zoo zal, wat gij thans bemint, ook in het vervolg u anders voorkomen. Uw hart is gelijk aan de wereld; overal bespeurt men verandering, en niets is hier beneden bestendig, dan de onbestendigheid.’ Hier werd Nordheim in zijne rede gestoord door het binnentreden van den bediende, die de komst van Amelia's geneesheer berigtte. Thans nam Nordheim afscheid van haar en vertrok haastig. Hij gevoelde, dat hij behoefte had aan rust, en keerde naar zijn logement terug. Terwijl hij de gelagkamer voorbijging, hoorde hij daar binnen een levendig gesprek. Hij trad een oogenblik binnen, en toen hij daar Armand en Giuseppo, omringd door een aantal mannen, aantrof, verwijderde hij zich, blijde, dat de eersten hem niet bemerkt hadden, en de trap, die naar zijne kamer voerde, opklimmende, fluisterde hij in zich zelven: ‘het zijn Fransche vlugtelingen, en op hunne woeste en triumferende gelaatstrekken meende ik te lezen, dat hun dolzinnig plan spoedig door hen zal volvoerd worden.’ Zoo trad hij zijn vertrek binnen, en zich nederwerpende op den divan, drukte weldra eene verkwikkende slaap zijne vermoeide oogleden toe. Toen de geneesheer Amelia verlaten had, schelde zij haren bediende, en gaf bevel zoo spoedig mogelijk haar rijtuig in te spannen; terwijl haar kamenier met hoed en shawl kwam aandragen, liep Amelia onrustig in hare kamer op en neder. Eindelijk zeide zij op vastberaden toon: ‘het is zoo het beste! Alle uitstel vermeerdert mijn verdriet. En waarom,’ vervolgde zij, ‘waarom zou ik hem niet gaan opzoeken, hem, die tot mijn ongeluk mijn echtgenoot was? Opdat hij dit niet langer blijve, wil ik gaan, en wel oogenblikkelijk.’ Hierop beklom zij haar rijtuig, en beval naar het logement No. 70 in de Leaden-hall-street te rijden. Daar aangekomen, vroeg zij naar den heer Fahrenberg, en toen men haar antwoordde, dat hij te huis en op zijne kamer was, verliet Amelia haar rijtuig, beval den koetsier over een uur terug te keeren en trad het logement binnen. Vervolgens ging zij den trap op, en trad bevend en sidderend het vertrek van haren echtgenoot binnen. ‘Zijt gij reeds daar?’ zeide Albert. ‘Amelia, mijne vrouw, kom aan mijn hart.’ | |
[pagina 893]
| |
‘Spreekt gij in uwen droom, Albert?’ vroeg zij. ‘Word wakker en bezin u! Bedenk, dat uwe vrouw in het graf ligt, en dat gij het waart, die haar vermoordde!’ ‘Neen, neen!’ riep hij heftig, ‘dat was een droom, een bange droom! Thans ben ik ontwaakt en zie u, u, mijne vrouw, levend voor mij. Gij weet, dat gij voor het altaar den heiligen eed hebt afgelegd, om uw leven lang mij toe te behooren. Gij leeft, gij zijt de mijne. Deze hand, zij behoort mij toe!’ Toen hij hare hand nemen wilde, weerde zij hem heftig van zich af en zeide: ‘raak mij niet aan! Er bestaat geene gemeenschap tusschen ons! Wij zijn voor eeuwig gescheiden! Laat ons daarom op middelen peinzen, om elkander nimmer weder te ontmoeten.’ ‘Neen, neen,’ zeide Albert woest, ‘gij, gij zijt mijne vrouw, en voor niets ter wereld doe ik afstand van u.’ - ‘Herinner u,’ viel zij hem in de rede, ‘dat uwe vrouw reeds lang gestorven is, en dat gij daarom geen regt meer op mij hebt!’ Albert antwoordde niets, maar liep eenige malen in de kamer op en neder, terwijl hij luide begon te snikken. Amelia vervolgde: ‘ik ben gekomen, om met u te overleggen, wat er door ons moet gedaan worden. Onze wegen zijn gescheiden, en geene gemeenschap mag er meer bestaan tusschen mij en u. Keer terug naar Duitschland, leg in mijne hand den eed af, dat gij nimmer weder in Engeland zult komen, zweer mij dit, en ik zal voor de eerste maal gelooven, dat gij een man zijt, een man, wien zijn woord heilig is. Behoeft gij geld? De helft van mijn vermogen sta ik u volgaarne af, laat mij slechts uw gelaat nimmer weder zien, uwe stem nimmer weder hooren, laat mij vergeten, dat gij leeft! Wilt gij dit doen?’ ‘'t Is mij onmogelijk, daarop thans reeds een bepaald antwoord te geven,’ zeide' Albert. ‘Verwacht mij over een uur in uw hôtel.’ Amelia vertrok; toen zij de trappen afdaalde, hoorde zij den klank van eene zeer beminde stem, en beneden gekomen zijnde, zag zij Nordheim voor zich staan; hij had hare equipage, die voor de deur stond, herkend, en het doel van haar be- | |
[pagina 894]
| |
zoek vermoedende, op haar gewacht, om haar naar haar hôtel te vergezellen. Zwijgend bood hij haar den arm, om haar naar het rijtuig te leiden, en eerst toen zij naast elkander zaten en voortreden, brak hij het stilzwijgen af, en zeide vol medelijden: ‘arm kind, wat zijt gij bleek en afgemat!’ Zij leunde tegen zijne borst en zeide zacht: ‘laat mij aan uw hart rusten, laat mij in uwe oogen blikken en uwe stem hooren, opdat ik vergeten moge, wat ik zoo even gezien en gehoord heb.’ Thans hield het rijtuig voor Amelia's hôtel stil, en nadat zij aan den bediende bevolen had, om niemand tot haar toe te laten dan mijnheer Fahrenberg, indien deze kwam, volgde zij Nordheim naar hare vertrekken. Zij deelde hem nu de ontmoeting met haren echtgenoot mede, en verzocht hem, bij haar te blijven, omdat Albert over een uur bij haar kwam. Dat uur was spoedig verstreken, en Amelia, op de pendule ziende, klemde zich aan Nordheim vast en smeekte: ‘o laat mij niet met hem alleen! Nu zal hij komen!’ Spoedig hierop diende de huisknecht den heer Fahrenberg aan, en Amelia beval met eene bevende stem, hem binnen te laten. | |
XXV.
| |
[pagina 895]
| |
Fahrenberg maakte eene afwijzende beweging en antwoordde: ‘ik heb daaraan geene behoefte!’ Vervolgens trad hij digt naar Amelia toe, en vroeg op gevoeligen toon: ‘Amelia, zijt gij nu verzoend? Wilt gij mij nu op den langen weg, dien ik te bewandelen heb, uwe vergeving medegeven? Wilt gij vergeten, wat gij door mij geleden hebt? Amelia,’ vervolgde hij en zonk voor haar op de kniën neder, ‘wilt gij vergeten, dat ik uw bloed vergoot? Wilt gij den vloek van mij nemen, dien uwe stervende lippen eenmaal uitspraken? Wilt gij vergeven?’ Amelia was opgestaan, en hare handen op het hoofd van den knielende leggende, zeide zij luide en plegtig: ‘zoo vergeve God mij in de laatste oogenblikken van mijn leven, gelijk ik u thans uit het volle hart vergeef! Niet gij hebt ons gescheiden, maar het noodlot, wij beiden waren slechts werktuigen in zijne hand. Ga heen naar de nieuwe wereld, en mijn zegen, mijn gebed volgen u!’ Als zij thans zweeg, rigtte Albert zich op; zijne wangen gloeiden, zijn oog schitterde, en met krachtvolle stem zeide hij: ‘ik dank u! - En nu, Amelia,’ vervolgde hij, ‘hoor nu de laatste bede van een scheidende, vervul de laatste begeerte van een mensch, dien gij nimmer weder zult zien.’ ‘Vraagt,’ zeide zij, ‘al wat gij wenscht, is u toegestaan!’ ‘Laat mij,’ smeekte hij, ‘laat mij tot afscheid een kus op uwe lippen drukken! Gij wilt? Gij knikt toestemmend? Almagtige God, ik dank u!’ Nu omhelsde hij haar met een kreet van verrukking, drukte zijne lippen op de hare, klemde haar krampachtig aan zijnen boezem, tot dat zij half boos zeide: ‘laat mij los!’ Hij trad terug, zijne armen zonken naar beneden, en op doffen toon zeido hij: ‘vaarwel!’ Hierop naderde hij Nordheim, en hem de hand reikende, verzocht hij: ‘bewijs mij eene laatste dienst, en kom over een uur in het logement op mijne kamer. Ik zou u daar gaarne met mijne laatste wenschen bekend maken. Wilt gij aan deze bede voldoen?’ Nordheim beloofde dit, Albert liet zijne hand los en nog eenmaal Amelia naderende, herhaalde hij: ‘vaar eeuwig wel, Amelia!’ ‘Verschrikkelijk,’ zeide Amelia tot Nordheim, toen Fahren- | |
[pagina 896]
| |
berg hen verlaten had, ‘ik huiver nog voor zijn laatsten blik, en het is mij, als voel ik nog altijd den druk zijner koude lippen, die als de lippen eens stervende waren!’ ‘Laat ons den ernst en de plegtigheid van dit oogenblik niet storen,’ zeide Nordheim hevig aangedaan, ‘want ik vermoed, dat het de stervensure van een ongelukkige is.’ Amelia verborg haar gelaat aan Nordheim's borst en snikte luid. Zwijgend zaten zij eene geruime poos naast elkander; vervolgens maakte Nordheim zich zacht uit hare armen los en zeide: ‘de bepaalde ure is daar. Ik moet naar hem toe om mijne belofte te vervullen.’ ‘Gij wilt naar het logement?’ vroeg Amelia, en toen Nordheim hierop toestemmend antwoordde, schelde zij den bediende en beval in te spannen. ‘Laat het rijtuig op u wachten, en keer spoedig terug!’ smeekte zij, ‘de eenzaamheid jaagt mij eene kille huivering aan.’ Nordheim beloofde dit en vertrok nu met het rijtuig. In het logement aangekomen, vroeg hij naar Fahrenberg. Hij was er niet, en toen Nordheim op zijne kamer kwam, vond hij op zijne schrijftafel twee brieven. De eene was verzegeld en aan Amelia geadresseerd, de andere was open en aan Nordheim gerigt. Hij behelsde een weemoedigen afscheidsgroet en de bede om zijne zaken met de waardin te vereffenen, waartoe eene toereikende som, die zich in eene lade der secretaire bevond, aangewezen was. - Nordheim stak den voor Amelia bestemden brief in den zak en keerde terug naar het op hem wachtende rijtuig, om zich naar Amelia te spoeden. De weg voerde hem digt voorbij de Theems, en een oploop van menschen, die op de brug, welke het rijtuig passeren moest, stond te schreeuwen en te roepen, belette den koetsier, om door te rijden. Nieuwsgierig om de oorzaak van deze vertraging en van het geschreeuw en het geroep der menigte te vernemen, verliet Nordheim het rijtuig. Op dit oogenblik riep het volk: ‘daar is hij! zij brengen hem mede!’ en vier mannen met druipnatte kleederen drongen hijgende en ademloos tusschen het volk door, terwijl zij een drenkeling in hun midden droegen. 't Zijn flinke kerels!’ fluisterde men onder de menigte, ‘zoodra zij dezen man van de brug in de Theems zagen springen, wierpen zij zich te water en zochten hem te redden. | |
[pagina 897]
| |
Doch hunne moeite was te vergeefs, want wat zij gered hebben, is slechts een lijk!’ - Nordheim, die het ergste vermoedde, trad nader, om de gelaatstrekken van den drenkeling te beschouwen. Het was Fahrenberg. Nordheim ontstelde hevig, doch wist nogtans zijne tegenwoordigheid van geest te bewaren. Hij keerde zich tot de politie-agenten, die inmiddels aangekomen waren, gaf hun den naam des drenkelings op, en noemde hun het logement, waarheen zij het lijk moesten brengen. Hierop spoedde hij zich naar Amelia, die vol ongeduld op zijne terugkomst gewacht had. Sprakeloos overhandigde hij haar den brief. Zij brak dien haastig los; hij behelsde slechts de volgende woorden: ‘Ik ga, Amelia, om nimmer terug te keeren. Mijne ziel siddert niet langer voor den dood, en mijne hand beeft niet, waar zij de woorden nederschrijft: ik sterf! - Wat is sterven? Uitrusten van den strijd des levens, na een rusteloos aanzijn rust vinden! Op dit oogenblik gevoel ik, dat ik een man ben, en dat gij, Amelia, mij voortaan uwe achting niet langer ontzeggen kunt. Dit is mijn troost, nu ik ga sterven. Ja, ik ben een man! Het is niet de wanhoop, die mij het leven doet ontvlugten, niet de vrees voor de rampen der aarde, maar de overtuiging, dat ik het eenige goede en ware gekozen heb. Als een andere Alexander wil ik moedig den knoop doorhakken. Gij wenschtet vrij te zijn, en nu wordt gij het! Vaarwel en leef gelukkig!’ ‘Niets anders dan drogredenen,’ zeide Nordheim, toen zij den brief gelezen had. ‘Zich zelven den dood te geven is niet zoo zwaar, als het leven te verdragen; in den dood sterft men slechts eenmaal, in het leven vaak ter ieder uur!’ Vervolgens vertelde hij Amelia het tooneel, dat hij zoo even bijgewoond had, en zij zeide doodelijk ontsteld: ‘dat is verschrikkelijk! Ik gevoel, dat ik het hier in mijn hôtel, waar ik van mijn echtgenoot afscheid nam, niet langer kan uithouden. Mijne ziel heeft behoefte aan rust en ontspanning.’ ‘Laat ons dan naar uw landgoed gaan,’ zeide Nordheim, ‘ook mijne ziel gevoelt dezelfde behoefte als de uwe!’ ‘Ja, naar Sweetcalmness!’ zeide Amelia, ‘daar willen wij het gebeurde trachten te vergeten en onze geschokte ziel tot rust en kalmte zoeken te brengen!’ | |
[pagina 898]
| |
Nordheim spoedde zich naar het logement, om aldaar de noodige schikkingen voor de begrafenis van Fahrenberg te maken, en na dit gedaan te hebben, reed hij naar het hôtel van lord Landstown. Op zijne vraag naar lady Landstown, gaf de portier hem een billet, dat door de lady, die zich naar haar buitengoed begeven had, voor hem was achtergelaten. Dit billet behelsde, behalve de vlugtige mededeeling van Effie's vlugt, eene uitnoodiging, om haar op hare villa te komen bezoeken. Eenige uren later zat Nordheim aan de zijde van Amelia in het rijtuig, dat haar naar Sweetcalmness moest brengen. Onder weg zeide Amelia: ‘ten gevolge van al de vreeselijke tooneelen die wij beleefd hebben, heb ik vergeten u iets mede te deelen, wat mij na aan het hart ligt. Mijne pleegdochter Ellen zal, daar hare opvoeding voltooid is, het beroemde opvoedingsinstituut te W. vaarwel zeggen, en tot mij terugkeeren. - Ik verwacht haar morgen.’ ‘Gij maakt mij daar met een schat bekend, dien ik niet vermoeden kon, dat uw eigendom was,’ zeide Nordheim. ‘Het is uwe schuld, dat ik alles vergeet, behalve u,’ hernam Amelia. ‘Ik moet bekennen, dat ik in den laatsten tijd naauwelijks aan dit meisje dacht, en eerst door een brief der directrice van het instituut, die mij Ellen's voltooide opvoeding berigtte, weder aan haar herinnerd werd.’ ‘Wie is deze Ellen?’ vroeg Nordheim. ‘De dochter van eene mijner overledene vriendinnen, voor wie ik beloofde als eene moeder te zullen zorgen.’ | |
XXVI.
| |
[pagina 899]
| |
‘Komt gij uit het gezegende Ierland?’ vroeg de heer Toby Macdeam. ‘Om u te dienen, mijnheer!’ antwoordde de matroos. ‘Zijt gij arm? Behoeft gij ondersteuning? Dan hebt gij gelijk, dat gij bij mij komt.’ ‘Neen, mijnheer,’ antwoordde de matroos, ‘en met eene bevende stem vervolgde hij: ‘ik wenschte slechts te vragen, of ik uw broeder Edward Macdeam, die bij u gelogeerd is, ook spreken kan?’ ‘Hij is niet meer hier,’ antwoordde Toby, ‘hij is gisteren vertrokken!’ ‘Vertrokken?’ riep de vreemdeling droevig uit en bedekte zijn gelaat met beide handen. ‘'t Is een zonderlinge borst!’ mompelde Toby. De matroos scheen zich intusschen spoedig weder te herstellen, hij liet de handen van zijn gelaat glijden, dat bleek was als de dood, en vroeg naauw hoorbaar: ‘en waar is hij naar toe gereisd?’ ‘Naar Philadelphia,’ zeide de koopman. ‘Maar zeg mij, vriend, kent gij dan mijn broeder Edward?’ ‘Ik ken hem! Naar Philadelphia is hij gereisd? En gisteren eerst?’ vroeg de matroos. ‘Ja, gisteren!’ antwoordde Toby. ‘Ik dank u; vaarwel!’ antwoordde de vreemdeling en wilde de kamer verlaten. ‘Halt, jonge vriend,’ riep Toby, ‘kunt gij mij niet zeggen, wat gij wilt? Verlangt gij mogelijk hulp en ondersteuning van Edward? Geloof mij, ik help even gaarne als Edward, en gij kunt uwen landgenoot gerust vertrouwen, al kent gij hem ook niet!’ ‘Ik heb aan niets behoefte,’ zeide de vreemdeling; ‘vaarwel!’ ‘En waar nu heen?’ fluisterde de matroos bij zich zelven, toen hij de woning des koopmans verlaten had, en langzaam langs de straat voortwandelde. Zonder te weten, welken weg hij liep, kwam hij eindelijk buiten aan de haven der stad, waar het wemelde van allerlei schepen. Onder deze bevond zich een schoone driemaster, die reeds het eerste sein tot vertrek gegeven had, en op welks achtersteven met vergulde letters geschreven stond: ‘de Hoop, kapitein Simpson.’ | |
[pagina 900]
| |
‘Waarheen gaat dat schip?’ vroeg de matroos aan een der voorbijgangers. ‘Naar Philadelphia,’ luidde het antwoord. ‘Naar Philadelphia!’ riep de matroos; vervolgens blikte hij ten hemel, zijne handen vouwden zich als van zelve, en hij fluisterde: ‘dat is eene goddelijke beschikking!’ Oogenblikkelijk liet hij zich nu met eene boot naar het schip ‘de Hoop’ brengen, en naauwelijks bevond hij zich aan boord, of de ankers werden geligt en de driemaster verliet de reede. De matroos, die zoo onvoorbereid en zoo plotseling deze reis ondernam, de verre reis naar eene nieuwe wereld, blikte niet terug naar het strand, want hij had daar niets achtergelaten, dat om hem weende. Hij tuurde slechts in het nevelachtige verschiet en fluisterde: ‘naar Philadelphia!’ Vervolgens vroeg hij den bootsman naar den kapitein. Deze was in zijne kajuit, en men wees den vreemden matroos den weg derwaarts. De kapitein vroeg hem barsch wat hij begeerde, en de matroos antwoordde zacht: ‘ik zou den kapitein wel eens alleen wenschen te spreken, omdat ik hem een geheim heb mede te deelen.’ Kapitein Simpson wenkte den stuurman, om zich te verwijderen, en toen deze de kajuit verlaten had, zeide hij; ‘spreek thans, wat wilt gij?’ De matroos nam zijn breedgeranden hoed af en maakte zwijgend zijn opgestoken haar los, zoodat de lange lokken aan weêrskanten van zijn hals neêrvielen. ‘Help hemel,’ riep de kapitein verbaasd uit, ‘dat is geen matrozen haar. Zulke schoone lokken groeijen enkel op een meisjes hoofd! Spreek, jongen, zijt gij een meisje?’ ‘Ja, ik ben een meisje,’ zeide de andere. ‘En gij wilt?’ ‘De reis naar Philadelphia met uw schip doen,’ viel de andere hem in de rede. ‘Oude man,’ vervolgde zij, en reikte den verbaasden kapitein de hand, ‘uw gelaat boezemt mij vertrouwen in. Ik gevoel eerbied voor uwe grijze haren, die mij aan mijnen vader herinneren. Hebt gij te Philadelphia eene dochter?’ ‘Ja wel,’ zeide de kapitein, ‘twee hupsche meisjes, even | |
[pagina 901]
| |
hupsch als hare moeder, en mijn oud hart verlangt naar Philadelphia, waar zij op mij wachten!’ ‘O, als gij vader zijt,’ zeide de andere op gevoeligen toon, ‘dan zult gij ter wille uwer dochters ook medelijden hebben met een arm ongelukkig meisje, en u hare belangen aantrekken. Luister naar mij.’ In korte trekken verhaalde zij den grijsaard hare geschiedenis, die met de meeste opmerkzaamheid daarnaar luisterde: ‘En nu,’ besloot zij haar verhaal, ‘kent gij mijn lot, het doel mijner verkleeding en mijne reis!’ De kapitein reikte haar met goedigen blik de hand en zeide: ‘stelt gij vertrouwen in mij, ik heb dit niet minder in u en ben overtuigd van de waarheid van alles, wat gij mij zoo-even verteldet! Gij zijt een edel, een moedig meisje, en zeker, ik zal u behandelen, als of gij mijn eigen kind waart! Gij zult nacht en dag mijne kajuit bewonen en 's avonds, niet waar, dan mag ik bij u komen en wij praten dan over ons vaderland en over mijne dochters en uwen vader. Niet waar, mijne dochter?’ Zij leunde met haar hoofd tegen zijnen schouder en weende luid, en deze tranen bragten haar verkwikking en verligting aan. Het waren de eerste tranen, die Effie weende, sedert zij heimelijk in den nacht het hôtel van haren oom verlaten en zich naar de haven gespoed had; sedert zij van daar met de stoomboot te Hamburg was aangekomen, om haren Edward te zoeken, dien zij ook daar niet vond, en dien zij nu volgde naar eene onbekende nieuwe wereld! Ach, sedert al dien tijd vol ongeduldig wachten waren dit de eerste tranen, die zij weende. Hoe goed deden zij haar hart! | |
XXVII.
| |
[pagina 902]
| |
‘Als de wind ons gunstig is!’ had kapitein Simpson tot Effie gezegd, ‘kunnen wij misschien de Piloot, die slechts vier en twintig uren voor ons zee gekozen heeft, inhalen, want de “Hoop” zeilt sneller dan deze brik.’ Op de Piloot was haar geliefde Edward! Hoe verlangend zag Effie, gansche uren tegen den mast geleund, de zee in en tuurde naar ieder schip, dat zij in de verte bemerkte! Hoe klopte haar hart, als zij ver aan den horizont een zeil ontdekte! Welk eene blijdschap voor haar gemoed, toen zij bemerkte, hoe snel de ‘Hoop’ zeilde en toen de omtrekken van een ander schip haar duidelijker in het oog vielen. Thans kon zij reeds door den verrekijker de masten onderscheiden, de matrozen op het dek heen en weêr zien loopen. ‘Kapitein, lieve, goede kapitein, kom toch spoedig boven! Heb toch medelijden met mijn ongeduld! Is dat schip mogelijk ook de Piloot?’ ‘Neen, mijn kind, gij hebt u alweder bedrogen, dat schip is de Piloot niet!’ Effie liet het hoofd op hare borst zinken, en een traan rolde langs hare wangen. Arm kind! Doch de tijd gaat voort, zij het ook langzaam, zij het ook met slakkengang. Dezelfde dagen, die den een eene eeuwigheid toeschijnen, duren in het oog van een ander naauwelijks een oogenblik. Een dag van geluk is zoo kort, zoo haastig voorbijgegaan, een uur van ongeluk zoo onmetelijk lang. Ach, genot en vreugde maken jaren tot dagen, en maanden vliegen als eene schaduw voorbij, doch als men wachten en wederom wachten moet, schijnen de jaren ons eene eeuwigheid toe. In zulk een toestand wordt men zoo spoedig oud. De teleurgestelde verwachting krenkt het hart en knaagt als een worm aan den boezem, en zoodanig was nu reeds drie maanden lang Effie's leven. Daar riep op eenen schoonen helderen morgen de matroos, die op den uitkijk zat: ‘land, land!’ Simpson stoof de kajuit van Effie binnen, die nog lag te sluimeren, en riep: ‘land, land!’ en Effie vloog overeind en half gekleed spoedde zij zich naar het dek, en tuurde in het nevelachtig verschiet naar die plaats heen, waar aan den horizont eene zwarte stip zigtbaar werd. | |
[pagina 903]
| |
‘Verheug u,’ riep Simpson, ‘nu nog slechts vier en twintig uren, en wij werpen het anker voor Philadelphia.’ ‘Vier en twintig uren! Welk een onmetelijke tijd! Vier en twintig uren! 't Zijn voor Effie maanden, jaren! Ach wat zal zij in deze lange vier en twintig uren beginnen? Wat zal zij doen? Zal zij slapen? Ach, wie kan als het hart zoo vol ongeduld is slapen! Zal zij lezen? De letters dansen voor hare oogen. Zij kan niets anders doen dan turen naar den kant, waar Philadelphia liggen moet. Maar ach, deze vier en twintig uren bevatten ook een nacht! 't Wordt donker. Haar oog kan niets meer onderscheiden! Verschrikkelijke, onverbiddelijke nacht! Eindelijk valt zij van vermoeidheid en afmatting in slaap. De zon is reeds opgegaan en de kust niet ver meer verwijderd. Reeds onderscheidt men de menschen die aan den oever heen en weder loopen. Daar, daar is de haven! Het schip loopt binnen! 't Werpt de ankers uit! Effie slaapt! Simpson snelt de trappen af en Effie's kajuit binnen. Hij moet het meisje het eerst de blijde boodschap brengen. Welk eene boodschap! ‘Effie, mijne Effie, wij zijn in de haven, en de Piloot ligt voor anker!’ Zij slaakt een luiden gil, sidderend en bevend vliegt zij overeind en bezit naauwelijks kracht, om den trap op te klimmen en het dek te bereiken! ‘Daar ligt de Piloot! Zie, daar staat met vergulden letters op den blaauw geverwden achtersteven te lezen: ‘de Piloot!’ ‘Ja, ja, dat is de Piloot! op dat schip is’ - Maar Effie had geene kracht, den naam van haren geliefde, van haren Edward Macdeam, uit te spreken. Zij sidderde, tranen parelden in hare oogen, en allerlei droevige gewaarwordingen maakten zich meester van haar gemoed! ‘Als nu Edward eens niet op dat schip was!’ Ach, het valt zoo moeijelijk, aan het geluk te gelooven, als het ongeluk ons zoo lang vervolgd heeft! Simpson wekt haar uit hare droevige gepeinzen; de boot, die haar naar land zal brengen, ligt klaar. Effie snelt naar de kajuit, hare bagaadje is spoedig gepakt. Haar juweelen tooisel en haar geld draagt zij | |
[pagina 904]
| |
bij zich; nu weder naar boven, en vervolgens de scheepsladder af in de op haar wachtende boot, waarin Simpson reeds plaats genomen had. ‘Zie, Effie, mijn geliefd kind,’ zeide hij, en het gelaat van den ouden man straalde van blijdschap, ‘zie, daar ginds aan het strand, dat zijn mijne vrouw en mijne dochters! Zij hebben mij reeds herkend. Zij wuiven met hare zakdoeken! Welaan, wij willen haren groet beantwoorden. Hoezee! hoezee! Maar begrijp nu eens, Effie, hoe lief ik u heb, want ziet gij, ik stuur niet naar land. Voordat ik vrouw en kinderen omhels, bezorg ik u op de Piloot!’ Effie omhelst hem en slaakt een kreet van blijdschap. ‘Mijn vader, mijn goede vader!’ Zij zijn bij de Piloot gekomen. ‘Heidaar! Is kapitein Tripple er niet?’ Op Simpson's geroep komt de kapitein. Zij geven elkander de hand en wenschen elkaâr geluk met de volbragte reis. Kapitein Tripple begint allerlei vragen over Europa te doen. Simpson bemerkt echter Effie's ongeduld en valt den vrager in de rede. ‘Bevindt zich onder uwe passagiers niet een zekere mijnheer Macdeam?’ ‘Juist, een Ier, Edward Macdeam. Hij is aan wal gegaan en logeert in de ‘drie Kroonen.’ ‘Zeer verpligt! En nu, wakkere matrozen, naar wal. Kijk, gij moet daar landen, waar die drie vrouwen staan!’ Aan den oever gekomen, omhelzen echtgenoot en dochters jubelend den man en vader. Hij drukt haar aan zijne borst en schaamt zich de tranen niet, die zijn oog ontvloeijen. Thans denkt hij weder aan Effie. Hij geeft zijne vrouw nog eens de hand. ‘Ga met de meisjes naar huis, Marie. Ik volg u oogenblikkelijk. Ik moet eerst nog dezen jongen matroos teregt helpen. Ga en zorg voor een goed middagmaal, ik breng twee gasten mede. Breng bovendien eene kamer in gereedheid voor mijnen gast, dezen hupschen matroos.’ Lagchend neemt hij den arm van Effie, den jongen matroos, en spoedt zich met haar door straten en stegen voort, tot dat zij voor het logement de ‘drie kroonen’ staan. | |
[pagina 905]
| |
Simpson vraagt den portier naar den heer Edward Macdeam. ‘Hij is op zijne kamer, No. 7!’ ‘En alleen?’ ‘Alleen.’ Simpson geleidde haar den trap op tot aan de deur van No. 7. Vervolgens kuste hij haar op het voorhoofd en fluisterde: ‘voor het oogenblik hebt gij uwen ouden vader niet meer noodig. Bij de ontmoeting, die u daar binnen wacht, hebt gij geene getuigen noodig. Doch over een paar uur ben ik weder hier en breng u beiden naar mijn huis, en gij blijft bij mij wonen, tot dat gij gehuwd zijt. Adieu!’ Effie bevindt zich alleen. Zij staat voor de deur, die naar de kamer van haren geliefde voert. Deze deur slechts scheidt haar van hem. Zij behoeft de kruk slechts om te draaijen, en dan zal zij hem zien. Zij vermag het niet te doen! Zij beeft, alles draait voor hare oogen, zij leunt tegen den muur, ten einde niet neêr te zijgen! Zij hoort daar binnen voetstappen! Thans verneemt zij de toonen van een waldhoorn. Ja, dat is het lied, dat zij altijd voor hem gezongen heeft. Eene onbeschrijfelijke vreugde spreekt uit hare blikken, en nu gevoelt zij kracht, de deur te openen en binnen te treden! Daar staat hij voor het raam, met den rug naar de deur gewend, en bemerkt niet, dat Effie zich op eenigen afstand achter hem bevindt. Nu opent zij de lippen en roept: ‘Edward!’ Edward keert zich om en ziet den vreemdeling aan. Dat is zijn blik, zijn gelaat! Hij is het, haar Edward! ‘Edward, mijn Edward!’ roept zij, en breidt de armen naar hem uit, en gevoelt zich niet in staat hem te naderen, want hare voeten beven al te zeer. Hij strijkt zich met de hand over het voorhoofd, als wilde hij zich bezinnen, en zegt zacht: ‘wat overkomt mij? Deze toon? Deze stem?’ ‘Edward! herkent gij uwe Effie niet?’ Een kreet ontsnapte aan zijne lippen, hij snelt op den vreemdeling toe, trekt hem, zonder iets te zeggen, nader bij het licht, werpt den matrozenhoed van zijn hoofd, en de blonde vlechten vallen naar beneden! ‘Effie! God in den hemel! Mijne Effie!’ Met welk een blik, met welk een zaligen glimlach ziet zij hem aan! En hij stamelt: ‘is het waar, is het mogelijk?’ | |
[pagina 906]
| |
Hij valt aan hare voeten neder, omvat hare knie en ziet tot haar op met een van blijdschap stralend oog en met een hevig kloppend hart. ‘Zijt gij het, zijt gij het werkelijk? Het is geen droom, geen beeld mijner phantasie? Gij zijt het, gij, mijne Effie?’ ‘Ik ben het, Edward, mijn geliefde! Uwe Effie is het! Uit het klooster ben ik om uwentwil ontvlugt. Ik trof u niet op uw landgoed, niet te Londen, niet te Hamburg aan. Doch hier, hier zijt gij, herwaarts ben ik u nagereisd, om u nimmer weder te verlaten.’ ‘O,’ zegt hij als buiten zich zelven, ‘gij zijt geene vrouw, een engel zijt gij, eene heilige. Ontfermer, is het mogelijk, dat dit edele hart mij toebehoort? Is deze zaligheid mij beschoren? Is Effie, Effie waarlijk mijn eigendom?’ Thans drukt hij haar aan zijn hart, en beiden weenen tranen der zaligste vreugde. Eene geruime poos rustten zij in elkanders armen. Eindelijk komt Simpson om hen af te halen, en neemt het overgelukkige paar mede naar zijne woning. | |
XXVIII.
| |
[pagina 907]
| |
leund, zijne blikken turen in het nevelachtig verschiet, ginds naar Frankrijks kusten, en zijne lippen fluisteren nu en dan sommige onverstaanbare woorden. Zijn edel gevormd gelaat, herinnert in enkele trekken aan Frankrijk's grooten keizer Napoleon, 't is zijn hoog gewelfd voorhoofd, zijn fijn besneden mond, 't is de vorm van zijn gelaat, de kleur van zijn haar. Een ding ontbreekt hem slechts, het oog des keizers, den blik des veldheers. Deze oogen herinneren niet aan hem, die door zijnen magtigen blik gansche legers deed sidderen; aan Louis Napoleon ontbrak ten eenemaal het vuur dat uit de oogen van den grooten Napoleon vlamde. Zijn neef is slechts eene schaduw van, eene flaauwe herinnering aan hem. Doch ook dit reeds is genoeg, genoeg zelfs voor grijs geworden mannen, die onder den keizer gevochten en overwonnen hebben; en zou het dan ook hem, den neef des keizers, niet genoeg geweest zijn? Hij heeft een goed vertrouwen op zijne zaak, omdat het de zaak des keizers is, en hij zegt tot zich zelven: ‘niet voor mij wil ik dezen troon, dien mijn oom bezeten heeft, niet om luister en grootheid is het, dat ik mij tot den strijd aangord; de vrijheid wil ik plaatsen op dezen troon, en ik wil haar eerste en getrouwste dienaar zijn; voor de regten des volks wil ik strijden, en veroveren wil ik voor het volk, wat het verloren heeft, zijne privilegiën en zijne regten. Mijne ziel is vol moed en mijn hart zonder vrees, want, wat ik wil is goed, en mijne zaak is de zaak des volks. De Franschen roepen mij, zij willen mij, den neef des keizers, in hun midden zien, zij roepen mij tot den troon, die door eenen veroveraar is ingenomen. Welaan, ik kom, en terwijl het schip de golven doorklieft, nadert keizer Napoleon III de kusten van zijn land! Op dit oogenblik hoorde hij zijn naam noemen, en hij keerde zich om, ten einde den persoon, die hem in zijne overdenkingen stoorde, aan te zien. Het is Armand, gloeijende van wijn, en naauwelijks in staat om zich regt op zijne beenen te houden. Met eene stamelende tong zeide hij: ‘ik heb gedaan, wat gij mij in last gaaft, prins Louis Napoleon, weldra keizer van Frankrijk, ik deelde den wijn onder de manschappen en passagiers uit; zij zijn tot alles bereid, en toen ik op dit oogenblik, zoo als gij mij geboodt, ieder van hen een tien francsstuk gaf, riepen zij jubelend uwen naam. | |
[pagina 908]
| |
Luister! Daar roepen zij al weder!’ ‘Vive Louis Napoleon!’ klonk het van de andere zijde van het dek. Het gelaat van den prins schitterde van blijdschap, en hij fluisterde bij zich zelven: ‘ja, waarlijk, zij zijn mij getrouw. O hoe zal ik hen eens beloonen, als ik eerst keizer ben!’ - Vervolgens beval hij Armand: ‘roep den generaal Moutholon!’ Armand vertrok zwijgend, en na weinige oogenblikken trad de geroepene op het dek. Terwijl hij in schitterende veldmaarschalksuniform voor Lodewijk Napoleon stond, legde deze glimlagchend zijne hand op den schouder van den generaal, en zeide vriendelijk: ‘nu, mijn vriend Montholon, laat ons aan het werk gaan! Ik zie, dat gij besloten zijt mij te volgen, en het gevaar en de overwinning met mij te deelen. En alle bedenkingen, die gij vroeger hadt, toen ik u met mijn plan bekend maakte, zijn na rijpe overweging verdwenen?’ De generaal schudde ontkennend zijn hoofd en zeide op somberen toon: ‘neen, mijn prins, zij zijn niet verdwenen, en als ik deze uniform, die uwe koninklijke hoogheid zonder mijne voorkennis op dit vaartuig heeft laten brengen, aandeed, geschiedde dit niet, om als eerste veldheer van uwe koninklijke hoogheid in dezen strijd op te treden, maar daar gij toch volstrekt strijden wilt, aan uwe zijde te staan en uw leven, het leven van den neef mijns keizers, te beschermen, voor zoo veel ik kan.’ ‘Waar zijn Parquin, Vaudrey en de andere vrienden?’ vroeg de prins. ‘Daar ginds in de groote kajuit,’ antwoordde de generaal, ‘zij hebben met de manschappen gedronken en geklonken, totdat zij even als zij niet meer op hunne beenen konden staan! Ach, mijn prins, ik heb weinig verwachting van een veldtogt, waartoe de krijgslieden door wijn moeten aangevuurd worden. Ik vrees’ - ‘Aan Napoleon's generaal betaamt het niet te vreezen,’ zeide de prins trotsch, ‘wat zou mijn keizerlijke oom gezegd hebben, wanneer gij ooit zoo tot hem gesproken hadt?’ ‘Vergeving!’ sprak generaal Montholon, ‘hij beval mij nooit zulk een veldtogt. Zestig soldaten tegen een geheel koningrijk!’ | |
[pagina 909]
| |
‘Dwaasheid,’ zeide de prins ongeduldig, ‘wie zou zoo iets ondernemen, wanneer hij zich niet van den goeden uitslag zijner pogingen verzekerd hield, wanneer hij niet wist, dat het geheele Fransche leger slechts op zijne komst wacht, om zich onder zijne vanen te scharen? Generaal, nog slechts weinige uren en wij zijn in Frankrijk, en duizend en nogmaals duizend keelen zullen ons met den kreet: “vive l'empereur! vive Louis Napoleon!” begroeten. Ik geef er u mijn woord op! Wacht nu hier op mij! Ik ga naar beneden, om mijne uniform aan te trekken. Roep, zoodra ik terugkeer, alle manschappen en alle passagiers op het dek.’ Zoo sprekende snelde de prins beneden naar de kajuit, schelde zijn kamerdienaar en liet zich zijne schitterende veldmaarschalks-uniform aantrekken. Toen zijn toilet voltooid was, trad hij voor de prachtige kooi, waarin zich een schoone adelaar bevond, en terwijl hij het dier, dat zijne vurige zwarte oogen op zijnen heer gevestigd hield, even alsof het hem en zijne woorden begreep, een klontje suiker gaf, zeide hij: ‘daar, mijn beste vogel, neem dit en versterk er u mede, opdat ook gij iets tot de overwinning van uwen heer moogt bijdragen!’ De tamme trotsche vogel stak, als verstond hij hem, zijn hals door de traliën van de kooi; de prins streek hem met de hand over den gevederden hals, en vervolgde: ‘zult ook gij niet vergeten, welk eene gewigtige taak gij te volbrengen hebt? Let wel op, mijn vogel: als ik Boulogne als overwinnaar binnengetrokken ben en naast de keizerszuil sta, dan stijgt gij uit de lucht naar beneden en plaatst u als een bode des hemels op het hoofd uws keizers.’ Terwijl het dier zijne vleugels trachtte uit te slaan, zeide Louis Napoleon: ‘geduld, geduld, mijn adelaar! Nog korten tijd, en gij zult even als ik uwe vleugels kunnen ontplooijen!’ Vervolgens keerde hij terug naar het dek, waar Parquin en Vaudrey inmiddels het geheele scheepspersoneel verzameld hadden. Hij groette de verbaasde menschen even met de hand, en terwijl zijne stem beefde, zeide hij ernstig en plegtig: ‘mijne vrienden, ziet naar gindsche witte nevelvlekken! Dat is Frankrijk, het land uwer en mijner geboorte! Als verbannenen dwaalden wij tot hiertoe rond, uitgestooten | |
[pagina 910]
| |
door eenen dwingeland, die zich koning der Franschen noemt. Ware ik het alleen die ongelukkig was, ik zou mij niet beklagen; ik zou mijne verbanning met dien moed verduren, welke den neef des grooten keizers betaamt; maar ook de roem en de eer aan Frankrijk zijn verbannen; dit heilige goed wil ik naar mijn vaderland terug brengen! Ik wijd mij aan de zaak des volks! Zij is de mijne! Het is tijd, dat de ongeregtigheden en de dwingelandij van hem, die den troon van Frankrijk veroverd heeft, bestraft worden. Het is tijd, dat wij gaan vragen, wat men van het roemvolle, eenige Frankrijk van 1830 gemaakt heeft? Komt, laat ons gaan! Volgt mij! Het mishandelde Fransche volk roept mij, den neef zijns keizers, mij, den erfgenaam van zijnen troon. Ik wil aan Frankrijk zijn geluk en zijne rust hergeven, ik wil het weder zoo groot maken als het eenmaal geweest is, en zijne vrijheid wil ik herstellen! Franschen, ik zie eene schitterende toekomst voor ons vaderland te gemoet! Ik gevoel achter mij de schim des keizers, die mij voorwaarts drijft, en ik zal niet rusten, voor dat ik den degen van Austerlitz weder veroverd, de adelaren weder op onze vanen geplaatst en het volk weder in zijne regten hersteld heb! Dat is het doel der reis, dat gij tot hiertoe niet kendet! Ik twijfel geen oogenblik aan uwe trouw! Gaat en verneemt van uwe generaals en officieren de nadere bevelen!’ Armand was de eerste die riep: ‘vive l'empereur! vive Louis Napoleon!’ en allen riepen het hem jubelend na. Hierop gaf de prins aan den generaal Montholon, aan Parquin en Vaudrey zijne nadere bevelen, deelde met eigen hand zijne proclamatiën uit, en vermaande hen aan den goeden afloop hunner onderneming niet te twijfelen. Uniformen met het nommer 40 waren van Londen medegevoerd, terwijl een genoegzaam getal wapenen heimelijk op het schip gebragt was; ieder der passagiers werd daarvan voorzien, en weldra zag men in plaats van eenvoudige burgerkleederen, niets anders dan uniformen en epauletten. Armand, als officier gekleed, wandelde trotsch op het dek heen en weder en riep onophoudelijk: ‘Vive l'empereur! vive Louis Napoleon!’ De kusten komen al duidelijker in het gezigt; daar ligt Boulogne, het doel van den togt, en hier, op een uur af- | |
[pagina 911]
| |
stands van de stad, ligt het dorp Wimeraux! ‘Kapitein!’ roept de prins, ‘stuur landwaarts, hier bij Wimeraux willen wij landen!’ | |
XXIX.
| |
[pagina 912]
| |
front wandelt de getrouwe luitenant Aladenize op en neder.’ Prins Louis met zijne schaar van zestig man betreedt het plein der kaserne. Wat hij aan zijn gevolg op het schip gezegd had, herhaalt hij hier aan de soldaten. Zij zien hem verwonderd, doch zwijgend aan. De prins omhelst de officieren en belooft hun, hen hoofdofficieren te zullen maken, hij drukt hier en daar de hand der soldaten en verheft hen tot officieren in zijn leger. Zij danken niet, zij buigen zich niet voor. hunnen nieuwen keizer. Stilzwijgend staan zij daar. Aladenize roept: ‘vive Napoleon! vive l'empereur!’ De schare van den prins roept het hem na, de soldaten - zwijgen. Hoor, daar dringt voor de geslotene deur der kaserne, die Vaudrey met eenige lieden bezet houdt, de bekende stem van hunnen kolonel de soldaten in het oor! ‘Komt tot mij, mijne soldaten!’ ‘Dat is onze kolonel!’ roepen de krijgers, en plotseling komt er beweging in hunne gelederen. Zij snellen naar de deur der kaserne; Vaudrey met de zijnen wil hun den doortogt beletten! Te vergeefs, zij omsingelen hem, dringen hem terug, rukken de poort open, en de kolonel Puygellier stuift met den degen in de hand naar binnen, terwijl de soldaten hem begroeten met den kreet: ‘vive notre colonel! vive le roi!’ De prins nadert hen moedig en onverschrokken, hij slaat zijnen mantel op, wijst op de star die hij op zijne borst draagt, wijst naar de vlag met den adelaar en zegt: ‘ik ben Louis Napoleon, schaar u onder mijne banier! Kies mijne zijde, en ik zal u beloonen met alles wat gij wenscht!’ De kolonel wijst de aangebodene hand af, en antwoordt ernstig: ‘prins Louis, ik ken u niet, ik wil u niet kennen!’ Napoleon is dood, in Frankrijk regeert Louis Philips, onze koning! Men verlate onze kaserne!’ De prins weigert dit, en nu beveelt de kolonel aan zijne soldaten, om vooruit te rukken. De insurgenten worden teruggedrongen, zij moeten het plein verlaten! Nog eenmaal zendt de prins Armand, om met den kolonel te onderhandelen en hem tot het kiezen zijner partij te bewegen. Te vergeefs; de kolonel weigert hem te spreken; Armand brengt dit ontmoedigend antwoord aan den prins over. Deze ontbrandt in toorn, zijne plannen dreigen schipbreuk te lijden! | |
[pagina 913]
| |
Naauwelijks wetende wat hij doet, grijpt zijne hand naar het pistool dat hij in zijn gordel draagt, hij legt het aan en schiet het op den overste af. Deze echter wordt niet getroffen, maar het schot treft een der soldaten in den mond. Bloedend stort hij ter aarde! Het sein tot den strijd is gegeven! Het eerste schot is gevallen! Er moet bloed vergoten worden! Nu werpen zich de soldaten brullende van woede op de vreemdelingen, dringen hen al verder terug en versperren den toegang tot de kaserne. Thans hoort men alarm slaan door de stad! De tamboers van het 42ste regiment trekken al trommelende door de straten en roepen de burgers te wapen. De insurgenten schreeuwen uit al hunne magt: ‘vive l'empereur!’ De burgers treden buiten hunne woningen, doch niemand hunner kiest de zijde van Napoleon. Generaal Montholon, alsmede de kolonel Parquin zijn met eenige hunner manschappen reeds gevangen genomen. Nog is de prins op vrije voeten. Met zijn vaandrager voorop en gevolgd door een klein hoopje soldaten en eene groote menigte volks snelt hij naar de groote markt, waar zich de ter eere des keizers opgerigte zuil verheft. Hier plant Armand zijne vaan, hier houdt de prins, met den ontblooten degen in de hand, stand. Te vergeefs vermanen zijne vrienden hem, om te vlugten, nu het nog tijd is; de prins roept met de woede der vertwijfeling: ‘neen, hier wil ik sterven! Hier wil ik den dood afwachten!’ Daar ziet men in de verte het 42ste regiment, onder aanvoering van zijnen kolonel Puygellier, de groote markt naderen! ‘Vlugt, vlugt!’ roept het volk en omringt den prins. Te vergeefs verzet hij zich hiertegen; Armand grijpt zijn arm, zijne vrienden omsingelen hem, en men dringt hem voort naar den oever. Eene bark neemt hem met zeven der zijnen, onder wie zich ook Armand bevindt, op. Zij steken van wal! Zij zijn gered! Maar o hemel! daar begint de boot te kantelen en slaat om. Napoleon en zijne lotgenooten worstelen met de woede der golven en spannen al hunne krachten in, om de stoomboot te bereiken! Daar nadert eene boot! Hij houdt zich aan haren rand vast! Men tilt er hem in! Reeds heeft zij twee der zijnen Bally en Armand opgenomen! Zij zijn gered! ‘Naar de stoomboot! naar de stoomboot!’ roept Napoleon buiten adem. | |
[pagina 914]
| |
De boot stuurt naar den wal, Lodewijk Napoleon is gered, maar gevangen. Hij bedekt zijn gelaat met beide handen, en zucht: ‘ach, waarom ben ik niet door de golven verzwolgen!’ Zij betreden den oever. Soldaten omringen hen. De kolonel Puygellier eischt den degen van den prins. Hij geeft dien zwijgend over. Terwijl men zich met den prins bezig houdt, laat Armand zich stil op den grond zakken en weet op handen en voeten midden tusschen het volk te komen, dat hem in hun midden opneemt. Eenigen tijd volgt hij met het plebs, om alle opzien te vermijden, de soldaten, die den prins als gevangen man in hun midden naar de stad voeren. Vervolgens keert hij zich om en redt zich door eene haastige vlugt. Aan den avond van dien dag verliet de prins met den generaal Montholon in eene geslotene koets Boulogne. Aan de beide zijden van het rijtuig reden gensd'armes. Men sloeg den weg naar Parijs in, waar in het paleis Luxemburg reeds kamers in gereedheid waren gebragt, om den prins als gevangene op te nemen. Eindelijk had men na een langen en vermoeijenden rid het doel bereikt, en was men op het binnenplein van het paleis Luxemburg te Parijs aangekomen. De prins omhelsde zwijgend den generaal en fluisterde hem woorden van troost toe; thans werd het portier geopend en beiden klommen uit het rijtuig. En wederom na verloop van eenigen tijd hield in den donkeren nacht eene geslotene koets onder begeleiding van gensd'armes voor de poort van het paleis stil, om prins Lodewijk naar de plaats zijner bestemming te brengen. Het hof der pairs had het vonnis over hem uitgesproken en hem tot levenslange gevangenschap op het slot te Ham veroordeeld. Wederom klom de prins, vergezeld van den generaal Montholon, in het rijtuig, en voorwaarts ging de stoet naar Ham. Toen de koets op het donkere plein der citadel was aangekomen, huiverde de prins en zuchtte: ‘zoo zal ik dan hier achter deze dikke muren mijn leven moeten eindigen!’ Generaal Montholon echter, de dappere held, weende als een kind, niet om zijn eigen ongeluk, maar om den rampspoed, die den neef zijns keizers trof. | |
[pagina 915]
| |
XXX.
| |
[pagina 916]
| |
bemerkt had en zeide: ‘lord Landstown komt dus binnen eenige dagen terug, en van uwe dochter hebt gij nog niets naders ontdekt?’ Eleonora rigtte zich langzaam overeind. ‘Neen niets naders heb ik van mijne dochter vernomen,’ zeide zij zacht, ‘en mijn hart, dat zoo lang aan het ongeluk gewoon is, zegt mij, dat al mijne bemoeijingen vruchteloos zullen zijn. Ik zal mijn kind nimmer wederzien!’ ‘Wat doet het er ook toe?’ zeide Giuseppo, ‘eene vrouw moet den vader van haar kind meer beminnen, dan haar kind. Ik ben u immers overgebleven, en mij, dat beloof ik u, zult gij nog dikwijls wederzien!’ Eleonora zag hem met eenen smeekenden blik aan en zeide zacht: ‘Giuseppo, laat het nu genoeg zijn, zie mij aan, hoe bleek en zwak ik ben! Dat is uw werk, o laat het nu genoeg zijn!’ Giuseppo zag haar woest en spijtig aan, en zeide: ‘weet gij wel, dat ik u eene eeuwige wraak gezworen heh?’ ‘Ik weet het,’ zuchtte zij. ‘O voldoe aan mijnen wensch, heb medelijden met mij. De wraak is een vreeselijk genoegen, doch vergeven is eene hemelsche vreugde. Giuseppo, vergeef mij ter wille van het kind, dat ik verloren heb! In uwe hand berust zegen of vloek voor geheel mijn volgend leven. Neem den vloek van mij en zegen mij! Laat mij niet ieder oogenblik vreezen, dat gij het geheim van mijn hart aan mijn echtgenoot zult openbaren! O verhoor mijne bede! Zweer mij, mij niet aan mijn echtgenoot te verraden, en alles wat ik door u geleden heb en nog lijd, zal vergeten zijn!’ ‘Welk een dwaas moest ik wezen,’ zeide Giuseppo, ‘als ik vergeven wilde, wat nimmer te vergeven is. Voor het onregt, dat gij mij aan deedt, zal ik wraak nemen, zoo lang gij leeft, zoo lang ik leef. En zou ik mij dan door uwe tranen en smeekingen laten verbidden? Heb betere gedachten van uwen Giuseppo, die zekerlijk vervult, wat hij beloofd heeft!’ Eleonora snikte luide, en Giuseppo, een pakje brieven uit zijnen boezem halende, vervolgde: ‘zie hier! dit zijn uwe brieven! Erken, dat ik een vurig minnaar ben! Sinds veertien jaren draag ik ze des daags op mijne borst en liggen zij des nachts onder mijn hoofdkussen! Ha, gij | |
[pagina 917]
| |
wist niet wat gij deedt, toen gij die brieven schreeft! Gij hebt mij de roede, waarmede ik u. tuchtigen kan, zelve in handen gegeven, en bij God, ik zal er gebruik van maken!’ ‘Wat wilt gij doen?’ jammerde Eleonora. ‘Wat ik doen wil?’ vroeg hij. ‘Uwen echtgenoot wil ik die brieven geven! Niet heden, niet morgen! Eerst over maanden, jaren, wanneer de angst u verteerd heeft, misschien eerst op uw sterfdag, eerst in die ure, als gij in zijne armen sterven zult, mogelijk eerst dan wil ik deze brieven toonen, die hem bewijzen zullen, dat zijne onschuldige vrouw de boeleerster van een ander was!’ ‘Gij zijt een monster!’ riep Eleonora woedende uit, en sprong overeind. Giuseppo, die naauwelijks gehoord had wat zij zeide, daar zijne gansche ziel vol was van zijne duivelsche plannen, vervolgde: ‘doch niet alle brieven zal uw teedere echtgenoot hebben! Er moeten eenige voor het publiek overblijven. De voorname wereld, bij wie lady Landstown in zoo hooge achting staat, leest toch de journalen, en ik denk, dat het haar zeer zal amuseren, in deze bladen eenige brieven van lady Landstown en Giuseppo Dassa te zien afgedrukt!’ Eleonora gevoelde zich door deze taal in hare heiligste regten als mensch aangetast, zij gevoelde zich bereid voor deze regten met alle haar ten dienste staande wapenen te strijden. Zij hief de ter nêer geslagene oogen op en zag Giuseppo vast en onbewegelijk aan. Zonder schroom ontmoette zij zijnen woesten blik en beantwoordde zij zijnen schamperen glimlach. ‘Wij kennen elkander,’ zeide zij vervolgens, en de toon harer stem was plotseling veranderd, was snijdend en hard. ‘Ik verzeker u, gij zult aan deze ure gedenken! Men zegt dat niemand vindingrijker is, als het er op aankomt zich te wreken, dan een Italiaan. Gij hebt mij bewezen, dat dit waarheid is; doch gij hebt mij tevens herinnerd, dat door mijne aderen, even als door de uwe, Italiaansch bloed vloeit! Gij hebt mij tot den strijd uitgedaagd! Ik heb alles beproefd, maar alles te vergeefs! Leer thans voor mij vreezen!’ Dreigend hief zij den arm tegen hem op en zag hem met doorborende blikken aan Vervolgens keerde zij zich om; | |
[pagina 918]
| |
trotsch als eene koningin trad zij door het vertrek, en verdween door eene zijdeur, die zij achter zich digtsloot. | |
XXXI.
| |
[pagina 919]
| |
‘En gij zijt mijnheer Nordheim, niet waar?’ vroeg Ellen. ‘Mijn naam is u derhalve niet meer vreemd?’ was Nordheims wedervraag. ‘Neen zeker niet!’ antwoordde zij. ‘Mijne dierbare moeder heeft mij van haren vriend dikwijls verteld.’ ‘En mag ik hopen, dat gij een deel der toegenegenheid van de barones op mij zult overdragen?’ vroeg Nordheim. ‘Hoe kunt gij daaraan twijfelen?’ antwoordde Ellen. ‘Mijne moeder, die vroeger zoo somber en droevig gestemd was, is door u vrolijk en opgeruimd geworden. Zou ik, die alles aan haar verschuldigd ben, u daarvoor niet dankbaar zijn?’ Glimlagchend bood zij hem hare hand. Nordheim nam deze zwijgend en drukte er zijne lippen op. ‘Niet zoo,’ zeide zij bevend en zacht, ‘de wijze mag het kind zulk een teeken van eerbied niet geven.’ ‘Is het dan slechts eerbied, die zich in zulk een kus openbaart?’ vroeg Nordheim. Zij zag hem vertrouwelijk aan en zeide: ‘zekerlijk, mijne meesters leerden het mij.’ ‘En gelooft gij dan onvoorwaardelijk wat deze u leerden?’ Zij zag hem verwonderd aan en zeide ernstig: ‘zoude ik niet? Zij, die hun gansche leven gewijd hebben aan de moeijelijke taak, om de jeugd te onderwijzen, zij verlangen daarvoor niets dan geloof en gehoorzaamheid aan hetgeen zij leeren. Wie zou zoo ondankbaar kunnen zijn, hun dit te weigeren?’ Nordheim vermeed het, haren vragenden blik te ontmoeten; hij gevoelde zich, voor het eerst sedert vele jaren, beschaamd, verlegen, en wist haar niets te antwoorden. Hij noodigde haar tot eene wandeling uit, en zwijgend gingen zij nu eene geruime poos naast elkander voort. ‘Gij waart lang op het instituut?’ vroeg Nordheim eindelijk. ‘Sedert mijn tiende jaar,’ antwoordde zij, en eene sombere wolk vloog over haar gelaat. ‘Tien jaren heb ik er doorgebragt, en dan valt het moeijelijk te scheiden!’ Zij wendde haar hoofd op zijde, om de tranen niet te laten zien, die in haar oog opwelden, en Nordheim vroeg verbaasd: ‘hoe, het smart u dat gij de kostschool verlaten | |
[pagina 920]
| |
verlaten hebt, waar de stilte en eenzaamheid, zoo als men mij gezegd heeft, door niets afgebroken worden?’ ‘Het is waar, wij leefden zeer stil,’ zeide Ellen glimlagchend, ‘en zagen niemand, maar de wereld hebben wij niet gemist, want het huis, waarin wij woonden, en het park, waardoor het omgeven werd, waren onze wereld en voor ons rijk aan allerlei gebeurtenissen.’ Toen spoedig daarop het rijtuig van Amelia op het plein voor de villa stil hield en Ellen naar huis vloog om haar te ontvangen, gevoelde Nordheim zich ontstemd; het kwam hem voor, als had hij sedert vele jaren niet zoo veel genoegen gesmaakt, als in het onderhoud met Ellen, en toch was dit onderhoud zoo onbeduidend geweest. Amelia kwam alleen in den tuin, en terwijl zij Nordheim te gemoet snelde, zeide hij tot zich zelven: ‘hoe weinig heeft zij van Ellen!’ ‘Stoute man!’ zeide Amelia en omhelsde hem, ‘ik moest boos op u zijn wegens uwe lange afwezigheid, en toch kan ik dit niet, als ik u zie. Weet gij wel, dat er acht en veertig uren verloopen zijn, sedert wij elkander zagen?’ ‘Bezigheden verhinderden mij!’ zeide hij koel. ‘Altijd spreekt gij van bezigheden!’ riep Amelia, ‘en dat stuit mij geweldig tegen de borst.’ ‘Toch heeft ieder zijne bezigheden,’ zeide Nordheim, ‘gij zoo wel als ik, en het is uwe eigene schuld, dat wij eenige uren langer van elkander gescheiden waren, dan gij dit wel gewenscht hadt! Ik wachtte u reeds lang.’ ‘Ik was naar de stad gegaan, om voor Ellen het een en ander te koopen! Gij zaagt haar, is zij niet een wild en onopgevoed meisje? Het zal, vrees ik, moeite kosten, haar aan de gebruiken der wereld te gewennen, waarvan zij volstrekt niets weet. Tien jaren lang was zij slechts omringd door eenige meisjes van haren leeftijd en door oude leermeesters en leermeesteressen; alle andere menschen zijn haar vreemd, en gij zijt, buiten hare onderwijzers, de eerste man, tot wien zij gesproken heeft.’ ‘Een voorregt, waarop ik trotsch ben,’ zeide Nordheim; ‘ook gevoelt men zich in hare nabijheid als het ware los van de geheele wereld.’ ‘En toch maakt mij hare onbekendheid met de wereld | |
[pagina 921]
| |
bezorgd,’ zeide Amelia, ‘en bijna gevoel ik er berouw over, dat ik Ellen naar zulk een afgelegen instituut gezonden heb; zij zal nog dikwijls tegen de etiquette zondigen, en niets vergeeft men in deze wereld minder.’ Een ironische glimlach speelde om Nordheim's lippen toen hij antwoordde: ‘niet van uwe lippen had ik deze strenge taal verwacht. Het komt mij voor, dat wij beiden toegevendheid moesten prediken! Maak u echter,’ vervolgde hij na eene korte pauze, ‘voor Ellen niet bezorgd. Haar juiste tact zal haar steeds het regte doen kiezen, want zij is een onbedorven natuurkind, vol bevalligheid en onschuld, en onbewust van hare schoonheid.’ Amelia was ernstig geworden, terwijl hij aldus sprak, en thans zeide zij heftig: ‘als eene vervaarlijke spookgestalte treedt mij thans uwe leer van de eeuwigdurende afwisseling der ondermaansche dingen voor den geest! Ach Nordheim, laat mij die leer niet begrijpen, en noodzaak mij niet aan haar te gelooven! O blijf de mijne! Laat alles wisselen en verkeeren, maar laten wij voor elkander steeds dezelfde blijven!’ Nordheim zeide ernstig: ‘aan de eeuwige wetten der natuur zijn ook wij, even als het gansche heelal, onderworpen. De meeningen en gevoelens wisselen gelijk dagen en uren af, wat de jongeling gevoelde, is den man vreemd, en de grijsaard weet niets meer van de gedachten, die hij als man koesterde! En waarom zouden wij dan eene uitzondering op den algemeenen regel maken? Waar is de tooverkracht, die te weeg brengt, dat de ziel eeuwig gloeit, terwijl het bloed koud wordt en de haren verbleeken?’ ‘O ik ken die tooverkracht,’ riep Amelia, ‘'t is de liefde, de eeuwige, onvergankelijke, nimmer eindigende liefde.’ ‘Ik geloof niet aan haar bestaan,’ zeide Nordheim, ‘'t is niets anders dan een kindersprookje.’ ‘Gij zijt wreed,’ zeide Amelia. ‘Doch waar!’ antwoordde Nordheim, ‘en wie een afkeer van de waarheid heeft, is verloren.’ Toen Nordheim kort daarop het paviljoen, waarin hij naast Amelia zat, verlaten wilde, vroeg Amelia: ‘niet waar, geliefde, gij wilt immers niet vertrekken? Niet zoo als gij gewoon zijt, zonder afscheid te nemen u verwijderen? | |
[pagina 922]
| |
Zie, de avond is gevallen, gij blijft dezen nacht hier, niet waar?’ ‘Neen ik moet naar de stad terug,’ zeide hij, en kuste even hare wangen. ‘En waarom?’ Nordheim fluisterde haar zacht in het oor: ‘moet Ellen dan voor hare moeder blozen?’ Amelia verstond hem naauwelijks en zag hem vragend en verwonderd aan. Nordheim zeide op ernstigen toon: ‘mogen deugd en goede zeden slechts een droombeeld zijn; wij willen die nogtans eerbiedigen, waar wij ze vinden!’ ‘Dat, dat zegt gij?’ vroeg Amelia verbleekende, ‘gij, die mij de zeden en gewoonten der wereld leerdet verachten, gij, die dit nietig noemdet en mijner onwaardig? O - -’ Hare stem stokte, want zij bemerkte dat zij alleen was; Nordheim had zich stil verwijderd. Amelia zuchtte zwaar en verbergde weenend het hoofd in hare handen. Nordheim keerde intusschen naar de stad en naar zijn logement terug. Hij bevond zich in eene hemzelve onverklaarbare spanning; de lucht in zijne kamer scheen hem drukkend en zwoel toe, hij opende het venster en dronk met lange teugen de verkoelende nachtlucht in. Hij dacht aan Ellen, aan haar gelaat, waarop zooveel onschuld te lezen stond. Zou zij, dacht hij bij zich zelven, meer zijn dan eene gewone vrouw? Zou zij eene uitzondering maken op den gewonen regel, en niet gelijk alle andere vrouwen spelen met hare eeden en geloften? Eene geruime poos wandelde hij nog zwijgend in zijne kamer op en neder. Eindelijk sloot hij het venster, begaf zich ter ruste, en in zijne droomen zag hij Ellen's gestalte en Ellen's oogen. | |
XXXII.
| |
[pagina 923]
| |
‘Hij slaapt vast?’ zeide zij met een grijnzenden lach, ‘'t zal gelukken?’ Behoedzaam legde zij hare hand op zijn hoofd, hij bewoog zich niet, nu stak zij de hand onder zijn kussen en keek hem weder onderzoekend aan. Hij bewoog zich, met ingehouden adem bleef zij staan, thans sliep hij weder vast, trok de hand van onder het kussen weder weg, waarin zij thans een klein pakje papieren hield. Snel verbergde zij dit in haren boezem en op hare teenen verliet zij het vertrek, en sloop de trappen af. Buitengewoon vroeg ontwaakte lady Landstown den volgenden morgen, haastig stond zij op en kleedde zich aan. Na dit gedaan te hebben, schelde zij hare kamenier en beval haar zoo spoedig mogelijk het rijtuig te laten inspannen. ‘Naar Trottenham-coard-road!’ beval zij den koetsier, nadat zij in haar rijtuig plaats genomen had. Toen men aldaar aangekomen was, steeg Eleonora haastig uit en dwars over de straat loopende, sloeg zij eene lange, duistere steeg in, liep die ten einde en bevond zich toen in eene andere straat. Toen zij al zoekende om zich heen keek, naderde haar van de andere zijde der straat hetzelfde wijf, dat in den verloopen nacht op zulk eene zonderlinge wijze den Italiaan verlaten had, en knikte de lady vertrouwelijk toe. ‘Niet waar, gij zijt de dochter van de duivelsche Lize?’ vroeg Eleonora zacht. ‘Gij hebt mij immers gisteren gezien, toen gij bij vader waart, om hem eene bestelling te doen!’ bromde het meisje. ‘En is uw vader naar wensch geslaagd?’ vroeg Eleonora snel. Het meisje haalde het pakje papieren, dat Dassa ontstolen was, uit haren boezem te voorschijn, en overhandigde het Eleonora, terwijl zij zeide: ‘hij sliep heel vast en heeft niets gemerkt!’ Een straal van vreugde verhelderde Eleonora's gelaat, toen zij het pakje ontving. ‘Dank, dank, mijn kind! Hier neem deze beurs! Zij bevat vijftig pond, die zijn voor u!’ | |
[pagina 924]
| |
‘Is het zoo geaccordeerd?’ vroeg de deern. ‘Neen, neen, die zijn voor u! De bepaalde som krijgt uw vader morgen. Eerst moet van avond het verdere gedaan worden!’ ‘Het zal niet moeijelijk vallen dit te doen!’ bromde het meisje, ‘alles is reeds goed afgesproken!’ ‘Wacht mij morgen vroeg hier op deze zelfde plaats met uwen vader, en nu vaarwel!’ Haastig verwijderde zich Eleonora, en toen zij haar rijtuig weder bereikt had en de paarden haar weder huiswaarts bragten, vouwde zij hare handen tot een vurig gebed, en tranen der blijdschap ontvloeiden hare oogen. ‘Ik heb ze! ik heb ze!’ fluisterde zij vervolgens, ‘ik ben gered! Deze brieven althans kunnen niet meer tegen mij getuigen!’ In haar boudoir aangekomen, sloot zij zorgvuldig de deur, en shawl en hoed van zich werpende, opende zij het pakje met brieven. ‘Zij zijn het! zij zijn het! zeide zij met eene van vreugde bevende stem, ‘dat is mijn schrift!’ Terwijl zij in een dezer brieven keek, viel haar oog op de woorden: ‘zoo lang ik leef, zal ik u beminnen!’ Zij huiverde, en zeide: ‘ontzettend! Grijnzen deze woorden mij niet aan, als eene vreeselijke spookgestalte!’ Haastig nam zij thans de brieven en wierp die in de kagchel, waarin zij tot asch vergingen. Daar werd eensklaps hevig tegen hare deur getikt, met een kreet van ontzetting vliegt Eleonara op en opent bevend de deur. - ‘Ha, het is Giuseppo!’ ‘Mijne brieven, mijne brieven zijn mij ontstolen,’ zeide hij buiten zich zelven van woede. Eleonora rigt zich fier overeind en wijst hem naar de kagchel. ‘Daar zijn zij!’ Giuseppo stampt al vloekende met zijnen voet op den grond. ‘Wee u, Eleonora, nog heb ik mijne herinneringen.’ ‘Zij zullen sterven, even als uwe brieven,’ zeide zij scherp, zonk daarna bewusteloos in de armen der binnentredende kamenier, om wie zij weinige oogenblikken te voren gescheld had. | |
[pagina 925]
| |
XXXIII.
| |
[pagina 926]
| |
looze! Ondankbare! Hebt gij, gelijk eene slang, u om mijn hart gekronkeld, enkel om het doodelijk te wonden? En gij, de trotsche verstandige man, gij spreekt van de zwakheid der vrouw? Wie is dan hier sterk? Waarlijk, gij zijt het niet! Gij zijt veeleer zwak, zoo zwak, dat niets in u bestendig is! O ja, ik weet, wat gij mij zult antwoorden,’ vervolgde zij op spotachtigen toon, ‘gij zult zeggen, slechts het vergankelijke is bestendig en eeuwigdurend! Ik intusschen weet, dat het anders is! Ik weet, dat de vrouw, hoe zwak zij ook is, nogtans eene kracht bezit, die geenszins het eigendom des mans is, namelijk, de kracht der trouw!’ Terwijl zij aldus sprak, hoorde Nordheim haar met een goedigen, bijna glimlagchenden blik aan, en als zij thans uitgeput op een stoel neerzeeg, zeide hij op vriendelijken toon: ‘ik heb u niet in de rede willen vallen, omdat ik weet, dat het der vrouw eene verligting toeschijnt, hare woede en smart in woorden lucht te geven, en ik antwoord u niets, omdat uwe taal geene waarheid behelst, maar slechts eene oogenblikkelijke opwelling van het gevoel is, die spoedig weder zal verdwijnen! Als deze voorbij gegaan is, zal ik terug keeren, vaar tot zoo lang wel!’ Hij keerde zich om, doch Amelia hield hem tegen; was zij straks toornig en trotsch geweest, thans stond op haar gelaat droefheid en onderwerping te lezen. Zij greep Nordheims hand en zeide smeekend: ‘o, verlaat mij niet! Blijf bij mij! O, verlaat mij niet!’ Hare stem stokte, krachteloos zonk zij neder, en terwijl zij met hare armen zijne kniën omvatte, weende zij luid. Hij wilde haar opheffen, doch zij weerde hem af. ‘Neen, neen, laat mij hier liggen, totdat gij mij zegt, dat gij mijne dwaze woorden vergeven wilt. De droefheid heeft ze mij ontlokt! Dood mij, maar verlaat mij niet!’ Nordheim zeide met ernstigen, bijna gebiedenden toon: ‘stil, Amelia! Sta op!’ En zij, gehoorzaam en onderdanig als eene slavin, stond op en droogde de tranen van hare wangen. ‘Gij bemint mij derhalve nog?’ vroeg zij vervolgens. Hij moest lagchen over dit ‘derhalve;’ deze glimlach hield zij voor een bewijs zijner liefde, en met een kreet van blijd- | |
[pagina 927]
| |
schap zonk zij in zijne armen. Hij drukte haar zacht aan zijn hart en zeide vriendelijk: ‘zijn wij geene kinderen en dwazen? Kwellen wij ons zelven niet, terwijl wij vrolijk en opgeruimd konden wezen? Wat ontbreekt ons dan? Wordt toch verstandig, Amelia!’ Doch terwijl hij aldus sprak, hield hij plotseling op, want hij hoorde de stem van Ellen, hij zag door de geopende deur, dat zij in de groote laan wandelde, en keek haar na, tot dat eene kromming van den weg haar aan zijne oogen onttrok. Amelia hield hem vaster omklemd, en zeide zacht: ‘laat mij hier eeuwig rusten.’ Verschrikt sloeg hij het oog tot haar neder - hij had in het geheel niet meer aan haar gedacht! Spoedig daarop kwam een bediende aan Amelia berigten, dat er iemand was gekomen, om haar een bezoek te brengen, en terwijl de barones zich naar de receptiekamer begaf, ging Nordheim in den tuin wandelen. Zijn oog zocht Ellen, en als hij haar thans weder, even als toen hij haar het eerst ontmoette, op de bank onder den treurwilg zag zitten, snelde hij derwaarts, en groette Ellen met een vrolijk gelaat. Nadat hij aan hare zijde plaats genomen en zich eene geruime poos met haar onderhouden had, stelde hij haar voor, om eene wandeling door het park te doen, waarin Ellen genoegen nam. Al wandelende plukte Nordheim eene aster en gaf die aan Ellen. ‘Deze bloem,’ zeide hij, ‘herinnert mij aan mijn vaderland, want als ik haar zie, meen ik weder voor een oogenblik een verliefd Duitsch jongeling te zijn en uit hare bladeren mijn lot te kunnen vernemen.’ ‘Welk lot?’ vroeg Ellen. ‘Een verliefd Duitsch jongeling kent slechts één lot,’ zeide Nordheim lagchend, ‘dat is, of zijne geliefde hem weder bemint?’ ‘En dat verneemt men door deze bloem?’ ‘Let wel op,’ zeide Nordheim, en plukte blad voor blad van de bloem, en fluisterde: ‘zij bemint mij, zij bemint mij niet!’ Het laatste blad sprak: ‘zij bemint mij niet!’ Nordheim wierp half boos den ontbladerden stengel weg, en | |
[pagina 928]
| |
zeide: ‘een waar woord! Inderdaad, de bloem is eene echte profetes!’ ‘Laat ik het ook eens beproeven,’ riep Ellen haastig, en plukte eene tweede bloem, nam er blad voor blad uit, en mompelde: ‘zij bemint mij, zij bemint mij niet!’ ‘Halt, dat gaat niet. goed!’ riep Nordheim lagchend, ‘bij u moet het heeten: ‘hij bemint mij!’ ‘Ik heb echter geen hij!’ zeide zij onschuldig en met geene de minste bedoeling. Nordheim begreep dit en zeide alleen: ‘toch moet gij het zoo eens beproeven, want slechts dan bezit de bloem hare profetische kracht.’ Hij reikte haar in plaats van de reeds half ontbladerde bloem eene nieuwe aster, en zij begon glimlagchend hetzelfde spel en fluisterde: ‘hij bemint mij, hij bemint mij niet!’ Het laatste blad luidde: ‘hij bemint mij!’ Zij was te onschuldig, om daarover verlegen te worden, zij dacht volstrekt aan niets anders, dan dat hare bloem gelukkig geprofeteerd had, en zij juichte: ‘getroffen, getroffen!’ ‘Ja, waarlijk getroffen!’ zeide Nordheim met diep gevoel, en greep hare hand. Bij deze aanraking echter ontstelde zij en begon te blozen. Amelia, die Nordheim en Ellen onbemerkt gevolgd was, en alles gezien en gehoord had, kon het niet langer uithouden, maar trad snel te voorschijn en naderde hen beiden. Ellen zeide, vrijer adem halende: ‘o, ziedaar mijne moeder!’ Zij had zich zoo beklemd en angstig gevoeld, zonder te weten waarom! Zij snelde Amelia te gemoet en zeide op blijden toon: ‘hoe goed is het, dat gij juist thans komt!’ Deze woorden schenen Nordheim te beleedigen, want zijn voorhoofd bewolkte; ook vertrok hij spoedig. | |
XXXIV.
| |
[pagina 929]
| |
Aanvankelijk zocht Giuseppo van haar af te komen, doch toen Dassa bij het licht der straatlantaarns bemerkte, dat de vrouw schoon en jong was, glimlachte hij, bood haar zijnen arm en zeide: ‘welaan, ik ga met u mede; doch waarheen zullen wij ons begeven?’ Het meisje zag digt in de nabijheid eene cabriolet staan, fluisterde den koetsier in het oor, waarheen hij rijden moest, en Giuseppo nam nu naast haar in het rijtuig plaats. Toen zij een uur lang gereden hadden, hield het rijtuig in eene eenzame en weinig bevolkte straat stil. ‘Woont zoo'n schoon kind, als gij zijt, in deze straat, die in zulk een kwaden reuk staat?’ vroeg Giuseppo. Het meisje lachte spotachtig en zeide: ‘vrees niets, weldra zijn wij, waar wij wezen moeten.’ Giuseppo ging met haar mede. Eensklaps gaf het meisje een gil, en zich omkeerende uitte zij eenige voor Giuseppo onverstaanbare woorden. Terstond schoten twee mannen hun op zijde, en terwijl deze Giuseppo, ieder bij een arm, aanpakten, zochten zij hem mede te voeren. Hij wilde zich losrukken en riep woedend: ‘wat is dat? Wie waagt het, mij aan te randen? Halt, zeg ik, laat mij los, of ik roep om hulp!’ ‘Ga je gang,’ riep een der kerels, ‘maar het zal je weinig baten!’ Thans was het Giuseppo gelukt, zijn eenen arm vrij te krijgen, hij greep naar zijn dolk, doch deze was verdwenen, en het meisje, dat zijne bewegingen had gadegeslagen, zeide lagchend: ‘'t is te vergeefs, mijn schat! Dat puntige dingetje heb ik u afgenomen.’ Giuseppo knarste van woede op zijne tanden; vervolgens riep hij met luider stem: ‘Help! help! Moord! moord!’ Alles bleef stil. Hoe hard hij ook schreeuwde, er was geene stem, die hem antwoord gaf. ‘Ziet gij niet,’ zeide een der kerels, ‘dat niemand hier in den omtrek u hoort? Maar wij zullen u dat geschreeuw en gekraai wel afleeren!’ Men bond hem nu ondanks zijn tegenstribbelen een doek voor den mond, en zoo trok men hem voort tot aan eene vervallene en armoedige hut. ‘Hier zijt ge, waar ge wezen moet,’ zeide een der kerels. | |
[pagina 930]
| |
‘Gij zijt hier goed bekend. 't Is de woning der duivelsche Lize. Ja, ja, gij zoudt verstandiger gehandeld hebben, als gij vroeger wat minder om het geld gegeven hadt en beter over de brug gekomen waart, want dan zoudt gij waarschijnlijk thans niet hier geweest zijn! Doe open!’ brulde hij vervolgens, en klopte hevig op de deur. ‘Geduld, geduld,’ krijschte eene stem van binnen, ‘ik kom reeds.’ De deur werd geopend en een meisje met eene lamp in de hand trad te voorschijn; Giuseppo sidderde van woede; het was hetzelfde meisje, dat hem in den verloopen nacht zijne brieven ontstolen had. Hij wilde spreken, doch de doek voor zijn mond belette hem dit. Met de voeten stompte hij tegen de deur, vast besloten, om het uiterste ter zijner ontkoming te beproeven. ‘Hij wil nog spectakel maken!’ zeide een der kerels, ‘wacht, dat zal ik hem wel afleeren.’ Zijne gebalde vuist daalde thans zoo hevig op Giuseppo's hoofd neder, dat deze zijn bewustzijn verloor; zonder wederstand te bieden, liet hij zich verder het huis binnenvoeren. De deur werd gesloten; thans hoorde men daarbinnen een flaauwen kreet; toen werd alles stil! - - Des morgens vroeg begaf zich lady Eleonora op het bepaalde uur naar dezelfde plaats, waar zij gisteren van de dochter der duivelsche Lize de brieven ontvangen had. Deze was met haren vader reeds daar, en beiden knikten haar gemeenzaam toe. ‘Is de zaak gelukt?’ vroeg Eleonora. ‘Alles is in orde!’ zeide de kerel. ‘De vogel is in de knip! Wij hebben hem gevangen!’ ‘Het is wel!’ zeide Eleonora; ‘hier neem dit geld! Het is meer dan de bedongene som, neem het, het is het uwe! Het is dus zeker, dat gij hem opgeligt hebt?’ ‘Als gij hem zien wilt, ga dan slechts mede!’ zeide de kerel. ‘Neen, neen, ik geloof u,’ antwoordde Eleonora, die reeds op de gedachte, dat zij Giuseppo zien kon, begon te beven, ‘ik geloof u. Mishandel hem niet, maar zorg er voor, dat hij u niet ontsnapt! Iedere maand kom ik hier terug, en ontvangt gij van mij het geld voor zijn onderhoud, | |
[pagina 931]
| |
tot dat hij met eene geschikte gelegenheid kan gedeporteerd worden. Doe, zoo als ik u zeg, en nu vaarwel!’ Haastig verwijderde zij zich, en toen zij uit het gezigt verdwenen was, zagen vader en dochter elkander aan en begonnen luidkeels te lagchen. | |
XXXV.
| |
[pagina 932]
| |
lady Eleonora zich weder gereed om te vertrekken, en bragt Nordheim haar naar het rijtuig. ‘Laat ons den weg door het park nemen!’ zeide de lady, ‘het rijtuig kan mij aan de poort wel opwachten.’ Zij wandelden een tijd lang zwijgend naast elkander voort. Eindelijk brak Eleonora dit stilzwijgen af, en vroeg aan Nordheim: ‘zijt gij van daag nog te Londen geweest?’ ‘Het is nog maar een uur geleden, dat ik van daar vertrok!’ antwoordde Nordheim. ‘Zaagt gij Giuseppo Dassa?’ vroeg de lady met neêrgeslagene oogen. Nordheim zweeg een oogenblik; eindelijk zeide hij langzaam en ernstig: ‘ik zag hem van daag niet, ook gisteren avond niet; gisteren morgen echter verkeerde hij in eene hevige opgewondenheid, men had hem den nacht te voren gewigtige brieven ontvreemd, en gisteren avond verliet hij het logement en is sedert niet teruggekeerd!’ De lady sloeg even hare oogen op, en haar schuwe blik ontmoette de oogen van Nordheim, die scherp en doordringend op haar gevestigd waren. Dit duurde slechts een oogenblik; vervolgens sloeg Eleonora den blik ter aarde en Nordheim knikte als het ware toestemmend met het hoofd; hij had in haren blik alles gelezen en Eleonora wist, dat zij begrepen was. ‘Hij zal niet terugkeeren!’ zeide Nordheim zacht. ‘Nimmer!’ antwoordde Eleonora op vasten toon. ‘En zijt gij nu gerust, en gevoelt gij u weder gelukkig?’ vroeg Nordheim. ‘Hoe kan eene moeder zich gelukkig gevoelen, die haar kind mist?’ was Eleonora's vraag. ‘Gij hebt derhalve nog niet het minste spoor ontdekt?’ Eleonora schudde treurig het hoofd. ‘Morgen verwacht ik u bij mij, om u dit alles mede te deelen,’ zeide zij, ‘hier zijn wij bij den uitgang, en ginds wacht mijn rijtuig op mij, vaarwel!’ Ernstig gestemd en langzaam sloeg Nordheim de lange allée in, om weder naar huis terug te keeren. Onderweg ontmoette hij Ellen, die zich bezig hield met de beschouwing der bloemen. ‘Zie eens, mijnheer Nordheim,’ riep Ellen hem te gemoet, ‘zaagt gij ooit schooner rozeknopje dan dit?’ | |
[pagina 933]
| |
‘Ach, dat arme rozeknopje!’ zeide Nordheim. ‘Gij zijt wreed, Ellen! Waarom niet liever deze roos geplukt, die reeds hare bladeren ontvouwd heeft?’ ‘Beklaag liever de roos,’ zeide Ellen vrolijk, ‘die hare bestemming miste.’ ‘Welke is dan hare bestemming?’ vroeg Nordheim. ‘Eilieve, zeg het mij!’ ‘De bestemming der roos is, om geplukt te worden en om den mensch tot genoegen te verstrekken. En gedood heb ik dit knopje niet, omdat ik het plukte,’ vervolgde zij, ‘want niets wat leeft, kan sterven!’ ‘Leeft dan de bloem?’ vroeg Nordheim. ‘Ik meende, dat zij slechts bloeide!’ ‘Zij leeft ook!’ verzekerde Ellen, ‘zij gevoelt! Als zij door uwe hand wordt aangeraakt, sluit zij hare bladeren.’ ‘Nordheim plukte eene roos en haar ontbladerende, toonde hij Ellen den worm, die haar hart doorknaagde. “Zou de roos, als zij leefde, niet dezen verwoester van haar leven vernietigen?” “Daarvoor is zij eene roos,” zeide Ellen, “en in het verdragen en dulden is hare grootheid gelegen! Het gaat haar zoo als ons meisjes en vrouwen! Niet het bestrijden, maar het geduldig dragen van den onspoed des levens is vrouwendeugd!” “Hoe?” vroeg Nordheim, “gij zoudt dus, in het ongeluk zijnde, er niet naar streven, om het te ontkomen?” “Zeker niet,” zeide zij, en blikte ernstig en eerbiedig opwaarts, “ik zou daarom bidden.” “Ach, bidden,” riep Nordheim, “wanneer heeft God ooit een gebed verhoord?” “Altijd,” antwoordde zij, “zoo menigmaal men uit het volle gemoed tot Hem bad! Zelfs wanneer het anders geschiedt, dan wij wenschen en verwachten, verhoort Hij ons toch! Ja, zelfs indien het gebed geene andere kracht had, dan dat het ons versterkt en verheft, dat het ons verbetert en loutert, zoo is dit reeds een zegen en eene verhooring. Maar,” hier hield zij op en bloosde, “vergeef mijn kinderlijk gepraat. Gij hebt mij, onervarene als ik ben, er toe verleid, om te vergeten, dat het mij niet betaamt, aldus tot een geleerde te spreken. Vergeving!” | |
[pagina 934]
| |
Nordheim, die diep bewogen was, nam hare hand en leidde Ellen naar eene in de nabijheid staande tuinbank, en voor haar in het gras gaande zitten, zeide hij, en zijne stem beefde van ontroering: “spreek, spreek, Ellen! Het is hooge wijsheid, die van uwe lippen vloeit. En ofschoon gij soms ook in eene taal spreekt, die ik niet versta, zoo komt dit, omdat gij uit een ander en schooner land komt, uit een land der zaligheid en der onschuld! O dat gij mij leeren kondet, uwe taal te verstaan!” Ellen sidderde en wist niet waarom, eindelijk zeide zij naauw hoorbaar: “gij gelooft derhalve toch, dat er zulk een land is? En gisteren hoorde ik u tot mijne moeder zeggen, dat geluk en onschuld enkel in het brein der dwazen bestaan?” “Werkelijk,” sprak Nordheim diep bewogen, en greep de beide handen van het meisje, “werkelijk, zeide ik dat? O, dan komt het Ellen, omdat ik op dat oogenblik uw oog en uwen lagchenden mond niet zag, omdat ik uwe stem niet hoorde, die stem, welke mij altijd ten minste op de grenzen van dat land brengt, waaruit gij komt, en mij tot een leergierig kind, u tot mijn meester maakt!” Een luide en doordringende kreet klonk thans in hunne nabijheid. Ellen beefde en vloog overeind. “Het was hier zeer digt bij!” zeide zij angstig en wees naar het boschje. Nordheim snelde derwaarts, door Ellen gevolgd. Bewusteloos en doodsbleek lag Amelia hier op den grond. Ellen barstte in tranen uit en knielde naast de in zwijm gevallene neder, terwijl zij haar met de teederste namen riep. “Stil, stil,” zeide Nordheim tot haar, “help mij haar in het tuinhuis dragen! Het is naauwelijks twintig schreden van hier.” Zacht en behoedzaam hieven zij Amelia op, en ofschoon zij het zomerhuisje reeds bereikt en Amelia zacht op de chaise-longue gelegd hadden, gaf zij nog altijd geen teeken van leven. “Zij sterft, zij sterft!” jammerde Ellen en omhelsde de bewustelooze. Nordheim trok haar terug. “Stil, zij beweegt zich!” Zij zal bijkomen! Laat ik hier bij haar blijven, en ga gij wat eau-de-cologne en spiritus halen!’ | |
[pagina 935]
| |
Ellen spoedde zich voort, en Nordheim, de deur van het tuinhuis sluitende, fluisterde bij zich zelven: ‘'t zou niet goed zijn, als zij bij de onstuimige scène tegenwoordig ware, die mij waarschijnlijk wacht, als Amelia weder bijkomt.’ | |
XXXVI.
| |
[pagina 936]
| |
ligen aanbidt, naar wier bezit men niet haakt, doch tot wie men bidt, en die men bemint met eene liefde, welke vrij is van alle zinnelijkheid.’ Amelia snikte hevig, en de handen vol vertwijfeling wringende, jammerde zij zacht: ‘wee mij en mijn ongelukkig hart. Moest ik mij daarom over dit bedelaarskind ontfermen, om er later mijn geluk door verwoest te zien?’ ‘Wat zegt gij?’ vroeg Nordheim. ‘Ellen is -’ ‘Een bedelaarskind!’ herhaalde Amelia. ‘Gij zeidet mij toch, dat zij de dochter van eene vriendin uit uwe jeugd was!’ riep Nordheim. ‘Ik deed dit, omdat ik mij over hare afkomst schaamde! Had ik kunnen denken, hoeveel verdriet zij mij zou aandoen. -’ ‘Spreek thans daar niet over,’ viel Nordheim haar in de rede. ‘Zet, uit liefde tot mij, alle jaloerschheid ter zijde. Geloof mij, Amelia, geloof mij toch, dat gij mij altijd dierbaar zijt, kwel u en mij niet met uwe jaloerschheid! Daardoor verwoest gij, in plaats van op te bouwen!’ Amelia klemde zich schaamrood aan hem vast; zij was niet in staat toornig op hem te wezen en zijne blikken en woorden weêrstand te bieden! ‘Wilt gij mijne opgewondenheid en drift vergeven?’ vroeg zij zacht. ‘Alles, alles!’ zeide hij ongeduldig, ‘en zeg mij nu, wie is Ellen, wie zijn hare ouders, en hoe zijt gij aan haar gekomen?’ ‘Ik kocht haar van een oud smerig wijf, dat op den hoek eener straat stond, en het sidderende, met lompen bedekte kind aan hare hand had. Het gejammer van dit kind trof mij. Heete tranen rolden het arme, kleine schepseltje over de wangen, en het smeekte op hartverscheurenden toon: “ach, lieve duivelsche Lize geef mij brood, ik heb zoo'n honger!” De oude gaf het kind een hevigen slag. Ik kon dit niet langer aanzien! Eenzaam en verlaten als ik was, smachtte ik naar liefde, naar een wezen, dat ik het mijne kon noemen! Ik kocht het kind van de bedelaarster, en liet het als mijne eigene dochter opvoeden!’ Nordheim was gedurende haar verhaal hevig getroffen open neder gewandeld; thans bleef hij voor Amelia staan en zeide op verwijtenden toon: ‘ach, dat men de leugen | |
[pagina 937]
| |
ook bij de edelste der vrouwen aantreft, dit is de vloek van uw geslacht en de oorzaak van al het onheil, dat gij zaait! Hadt gij den moed gehad, waar te zijn, zoo zoudt gij een edel hart veel kommer en leed bespaard hebben, terwijl uw zwijgen de oorzaak van vele tranen en gevaren is!’ Met haastige schreden verliet hij het tuinhuis, snelde naar den stal, liet zijn paard zadelen, en reed weinige oogenblikken later weg. Zeer spoedig legde hij den weg af, die naar de villa van lady Landstown voerde. Thans was hij er aangekomen, gaf het paard aan den knecht over en vroeg naar lady Landstown. Zij was in haar boudoir. De bediende melde hem aan. Toen hij spoedig daarna het vertrek, waarin zich Eleonora bevond, binnentrad, riep deze hem verheugd toe: ‘zoo even ontving ik berigt van mijnen echtgenoot, hij zal morgen hier zijn! Maar,’ hier viel zij zich zelve in de rede, ‘ook gij schijnt verheugd en blijde te wezen! Nooit zag ik uw oog zoo schitteren en uwe wangen zoo gloeijen!’ ‘Ik ben ook uitermate zeer verheugd,’ zeide Nordheim, ‘en lady Eleonora moet die vreugde met mij deelen; doch neen, niet deelen, zij moet die alleen bezitten en genieten!’ ‘Hoe, gij komt mij vreugde brengen,’ vroeg de lady verbleekende, ‘en welke vreugde?’ ‘Verbeeld u het heerlijkste, dat gij u kunt voorstellen,’ zeide Nordheim. ‘Mijn kind, mijn kind!’ riep Eleonora. ‘Spreek, o wees niet wreed, spreek, is het zoo?’ ‘Het is zoo,’ zeide Nordheim diep bewogen, ‘bereid u op een groot geluk.’ ‘Ik ben er op bereid,’ antwoordde Eleonora. ‘Waar, waar is mijn kind?’ ‘Gij behoeft slechts een korten weg af te leggen, en het rust in uwe armen!’ ‘Gij wilt mij bij mijn kind brengen?’ lispte Eleonora zacht, - ‘o schel dan en beveel, dat men het rijtuig inspanne,’ zeide zij tot Nordheim. ‘Ik veroorloofde mij, daartoe reeds het bevel te geven, voordat ik bij u binnentrad; luister, daar komt het rijtuig voor.’ | |
[pagina 938]
| |
‘Spoeden wij ons dan voort!’ smeekte Eleonora. ‘Onder weg verhaalt gij mij alles!’ Hierop bood Nordheim haar zijn arm, om haar naar het rijtuig te geleiden. Toen men op Amelia's villa was aangekomen en Eleonora op Nordheim's armen leunende de breede trappen opsteeg, stond zij stil en zeide zacht: ‘gij voert mij het grootste geluk te gemoet, en toch sidderen mijne voeten en mijne borst is beklemd; het is mij, als ging ik een ongeluk te gemoet. En de barones,’ vroeg Eleonora blozend, ‘zal die mij niet verachten om mijnen jeugdigen misstap, zal zij zwijgen?’ ‘Laat het aan mij over,’ smeekte Nordheim, ‘om haar en Ellen voor te bereiden! De barones zal zwijgen. Moeijelijker zal het zijn met Ellen. Wij moeten de waarheid voor haar verborgen houden; hare ziel is zoo onschuldig en rein! Wees nu zoo goed hier binnen te treden, en veroorloof mij, de barones en Ellen op te zoeken en bij u te brengen.’ Nordheim ging en liet Eleonora in den salon alleen. Nooit, nooit, zoo lang zij leefde, had zij ondervonden, wat zij thans ondervond. Vreugde, smart, schaamte, berouw en zaligheid, wisselden in haar gemoed af, totdat de moederliefde dat alles verdrong en zij niets anders gevoelde, dan het vurigste verlangen naar haar kind. Thans deden naderende voetstappen haar beven. Daar ging de deur open! Eleonora snikte luid en hief haar hoofd op. Een doordringende kreet ontsnapte hare lippen, ververvolgens breidde zij hare beide armen uit en riep luide: ‘mijn kind!’ en antwoordde eene teedere, heldere stem: ‘mijne moeder!’ ‘Moeder!’ roept Eleonora, ‘moeder,’ ‘kind!’ ‘God, mijn God!’ Meer zeide zij niet, maar tranen biggelden haar langs de wangen. Nu drukte zij Ellen aan haren boezem. O, deze armen die haar omhelzen, het zijn de armen van haar kind, deze adem dien zij op hare wangen gevoelt, het is de adem van haar kind! Veertien jaren lang heeft zij te vergeefs verlangd, deze lippen te kussen! ‘Mijne dochter, mijn kind!’ Zij laat Ellen los en heft de handen ten hemel, ‘mijn God, mijn God!’ Nu houdt zij hare dochter weder vast, kust hare handen en lispelt: ‘het zijn de handen van mijn kind!’ Nu neemt | |
[pagina 939]
| |
zij Ellen's hoofd tusschen hare beide handen en ziet haar lang aan, en spreekt zacht: ‘noem mij moeder!’ En Ellen zelve in tranen wegsmeltende, naauwelijks in staat om te spreken van innerlijke ontroering, fluisterde toch: ‘mijne moeder!’ ‘Eleonora juichte luidkeels. Zij zag slechts haar kind! Niets dan dit! Zij zag Amelia niet, die met gevouwen handen achter Ellen stond, zij zag Nordheim niet, die met vlammende blikken op eenigen afstand zijn oog liet gaan over moeder en dochter. Sedert vele jaren had hij zulk eene zuivere blijdschap niet ondervonden, als bij de aanschouwing van dit geluk; het was hem, als moest hij God, tot wien hij in langen tijd niet gebeden had, vergiffenis vragen voor zijne kleinmoedigheid en zijne minachting van de wereld, en hij zeide bij zich zelven: ‘wat is al de wijsheid der menschen! Wat baten mijn ongeloof en twijfel! Op dit oogenblik heeft God gesproken en zich verkondigd in zijne heerlijkheid! Ja, waarlijk zulk eene zaligheid kan slechts de ziel genieten en ervaren, en omdat zij voor zulk eene zaligheid vatbaar is, moet zij onsterfelijk zijn!’ | |
XXXVII.
| |
[pagina 940]
| |
van haar kind te danken had. Zij had ten eenenmale vergeten, dat er nog andere menschen waren, dan hare dochter; zij naderde Amelia, en de welsprekendste woorden van dank zouden niet hebben kunnen uitdrukken, wat Eleonora's blikken, haar glimlach en de toon harer stem te kennen gaven, toen zij Amelia omhelsde, en een langen, teederen kus op hare lippen drukkende, zeide: ‘mijne zuster!’ Nordheim kon zich niet langer goed houden, hij voelde tranen in zijne oogen opwellen en schaamde zich daarover. Dit oogenblik had alles, wat door hem tot hier toe geloofd en voor waar gehouden was, aan het wankelen gebragt, hij gevoelde dat reeds hier op aarde een zuiver geluk kon gesmaakt worden, en nu kwam hem zijn leven zoo doelloos voor; hij was bevreesd voor de ontroering, die hem dreigde te overweldigen en ging stil naar buiten. Eene geruime poos wandelde hij in het park op en neder. Ernstige gedachten hielden zijne ziel bezig, en wat hij vroeger niet wilde gelooven, werd na het tooneel, waarvan hij getuige was geweest, zijne innige overtuiging, want de slotsom zijner overdenkingen was: ‘er is hier op aarde een zuiver geluk te smaken!’ Toen hij tot de dames terug keerde, vond hij haar in een vertrouwelijk gesprek. Eleonora reikte hem de hand en zeide: ‘gij hebt gelijk! Wat ik in deze oogenblikken ondervind, weegt ruimschoots op tegen al het lijden, dat ik verduurd heb. Het komt mij thans voor als een droom, en het geluk is een schoon ontwaken voor mij geworden!’ ‘Zoo er hier op aarde een duurzaam geluk bestaat,’ zeide Nordheim, ‘dan zal het u in het bezit uwer dochter ten deel vallen!’ Ellen omhelsde hare moeder en zeide ernstig: ‘twijfelen wij niet! In eene ure als de tegenwoordige is elke twijfel zonde! Er bestaat een duurzaam geluk hier beneden, want God bemint de menschen en wil hen gelukkig zien!’ Voor weinige dagen nog zou Nordheim dit gevoelen bestreden hebben, thans glimlachte hij slechts en zag Ellen zwijgend aan. Amelia, die zich een oogenblik verwijderd had, keerde thans terug, en terwijl zij Eleonora een kleinen ring ter hand stelde, zeide zij: ‘toen ik het kind van de bedelares | |
[pagina 941]
| |
kocht, gaf zij mij dezen ring en vertelde mij, dat de man, door wien dat kind haar gebragt was, haar op het gemoed gedrukt had, den ring goed te bewaren. Hij was het eenigste, waaraan de moeder het kind eens zou kunnen herkennen. Zij had aan dezen last voldaan, in de hoop, dat zij op deze wijze in later tijd, als de moeder werkelijk het kind ontdekte, eene goede belooning daarvoor ontvangen zoude!’ Eleonora had intusschen den ring, waarop de letters E.G. gegraveerd waren, naauwkeurig beschouwd. Zij herkende dien wel; zij zelve had dien in de eerste dagen harer liefde aan Giuseppo gegeven! - Haastig en schaamrood stak zij het kleinood in haren boezem en zeide haastig: het is zijn ring!’ ‘En wie was de man, die mij’ - hier stokte Ellen, en hare moeder de hand kussende, zeide zij: ‘vergeving, dierbaarste, beste moeder. Ik dacht niet aan uwe bede!’ ‘Welke bede?’ vroeg Eleonora verwonderd. ‘Die uwe lordschap door mij aan jufvrouw Ellen liet doen!’ zeide Nordheim haastig; ‘de bede om den geheimzinnigen sluijer, die over deze gansche gebeurtenis ligt, niet te willen opligten.’ ‘En ik wil gaarne aan uwen wensch voldoen!’ riep Ellen. ‘Ik wil niet vragen, hoe men mij aan u ontrooven kon, ik wil mij slechts verheugen over het geluk, dat ik aan u terug gegeven ben!’ Eleonora drukte haar, onder een vloed van tranen, aan haar hart. Vervolgens reikte zij Amelia hare hand en zeide met een dankbaren blik: ‘gij hebt een engel voor mij opgevoed! Hoe kan ik u naar waarde danken?’ ‘Heb ik eenigen dank verdiend,’ antwoordde Amelia, ‘dan ontvang ik dien thans reeds in overvloedige mate! Zoo ik echter iets wenschen en verzoeken mag, dan is het, dat gij mij in uwe vriendschap laat deelen, en aan Ellen vraagt, mij niet geheel te vergeten, maar mij een weinigje nog te beminnen! Ach, ik ben immers anders zoo eenzaam en verlaten, ik heb niemand, volstrekt niemand, die mij bemint! En deze eenzaamheid is zoo verschrikkelijk!’ Zij wierp zich aan Eleonora's boezem en weende luid. De lady sloeg haren blik op Nordheim; met een kalm en onverschillig oog zag hij de weenende aan; Eleonora las in | |
[pagina 942]
| |
dat oog de geschiedenis van Amelia's tranen en diepe weemoed greep hare ziel aan; zij drukte een kus op Amelia's voorhoofd en zeide op meêwarigen toon: ‘arme vriendin! laat uwe tranen vrij vloeijen! Tranen brengen verligting aan!’ Inmiddels begon het te schemeren. Eleonora verlangde naar rust en stilte, verlangde met haar kind alleen te zijn en verzocht Amelia, om haar Ellen voor dezen éénen nacht af te staan. ‘Slechts voor dezen éénen nacht!’ zeide zij. ‘Ik mag mijne regten als moeder niet laten gelden, aangezien gij dezelfde regten op mijne dochter hebt, ik mag mij niet alleen toeëigenen, wat u mede toebehoort. Doch vergun mij, dat ik dezen avond ongestoord met mijne dochter doorbreng!’ Amelia gaf daartoe gaarne hare toestemming, en weldra reed nu Eleonora, vergezeld van hare dochter, naar hare villa terug. | |
XXXVIII.
| |
[pagina 943]
| |
gelaat binnen snellen en riep: ‘de lord is aangekomen! De lord verwacht uwe genade in haar boudoir!’ Eleonora ontstelde! Ach in hare moedervreugde had zij niet eens aan haren gemaal, aan haren geliefde gedacht! ‘Volg mij spoedig!’ riep zij Ellen toe; vervolgens snelde zij weg, rustte weldra in de armen van haren echtgenoot en gevoelde, terwijl hij haar omhelsde, dat zij hem alles zeggen moest! Op dit oogenblik trad Ellen binnen en boog zich verlegen en blozend voor de vragend op haar gevestigde blikken van den lord. Wie was deze man, was het haar vader? Ach, zij wist het niet en durfde het niet vragen. Nordheim had haar verzocht te zwijgen, ach zij wilde zoo gaarne doen wat hij haar gebeden had, en toch viel haar dit zoo moeijelijk. Eleonora rustte diep bewogen aan de borst van haren echtgenoot en fluisterde: ‘zie haar aan, gelijkt zij niet een engel? Ik wil u zeggen, wie zij is! Ach, ik heb u zooveel te zeggen! Zie haar aan, is zij niet schoon en aanvallig?’ Lord Landstown had het bevende meisje met scherpe, doorborende blikken aangezien; thans fluisterde hij zijne gade in het oor: ‘zij gelijkt op u, als eene dochter op hare moeder, en heeft toch ook weder trekken, die mij aan iemand anders herinneren. Daarover later!’ zeide hij afwijzend, toen Eleonora spreken wilde, ‘laat mij thans uwe jonge vriendin begroeten, want, dat zij dit is, lees ik in uwe blikken, Eleonora!’ Hierop groette hij Ellen beleefd en sprak haar allervriendelijkst aan. Daarna deed hij Eleonora verslag van zijne reis en vertelde haar, dat het hem gelukt was, zijnen broeder over te halen, om zijne toestemming tot een huwelijk van Effie met Macdeam te geven, en dat hij nog heden in alle dagbladen eene oproeping aan het ontvlugte paar wilde laten plaatsen, om tot hunnen vergevensgezinden vader terug te keeren. Het ontging hem niet, dat Eleonora slechts half naar zijne woorden luisterde, en hij bemerkte de onrust waaraan zij ter prooi was; opstaande verzocht hij haar, eene wandeling met hem door den tuin te doen, en verontschuldigde zich bij Ellen, dat hij haar voor eenige oogenblikken beroofde van het gezelschap zijner vrouw! | |
[pagina 944]
| |
Zij begaven zich naar den tuin. Terwijl Eleonora op den arm van haren echtgenoot leunde, voelde hij, hoe zij beefde, en haar goedig en teeder aanziende, vroeg hij: ‘siddert gij voor mij, Eleonora?’ ‘Neen, neen,’ zeide zij, ‘ik weet niet, wat mij zoo beangstigt!’ Hierop wandelden zij zwijgend eene geruime poos verder. Eindelijk zeide de lord: ‘ik las in de dagbladen eene oproeping van mijnen en uwen zaakwaarnemer aan eene dame, die voor vele jaren van eene bedelaarster een kind gekocht heeft. Dit herinnerde mij aan het wichtje, dat op den dag onzer verloving uwen vader ontroofd werd. Hebt gij geen spoor van dat kind ontdekt, Eleonora?’ Zij zag verlegen tot hem op, hunne blikken ontmoetten elkander, de zijnen schenen tot in hare ziel te willen doordringen; zij was niet in staat een woord te uiten, en sloeg het oog weder ter aarde. Wederom zwegen beiden. - ‘Laat ons dit paviljoen binnen treden,’ zeide de lord, ‘het is hier stil en aangenaam. Niemand kan ons hier beluisteren!’ Toen zij naast elkander op de ottomane zaten, vervolgde hij: ‘hoe kan toch door nietsbeduidende zaken de herinnering aan geliefde afgestorvenen vaak in ons opgewekt worden! Zoo denk ik nooit meer en nooit levendiger aan uwen vader, dan op deze plaats!’ ‘En waarom juist hier?’ vroeg Eleonora verwonderd. De lord zweeg een oogenblik; eindelijk zeide hij ernstig: ‘juist op deze plaats heeft uw vader mij eens een groot geheim medegedeeld. Hij kende mij en wist, dat hij het mij veilig kon toevertrouwen.’ ‘En welk geheim was dit?’ vroeg Eleonora bevende. De lord zeide: ‘het was eene geschiedenis vol smart en tranen, vol liefde en afdwaling. Het tooneel Italië. De personen: een jong, gloeijend, onschuldig meisje, die geene moeder had, om hare schreden te leiden, en die van een vurig, hartstogtelijk Italiaan onderwijs ontving in de muziek. Beiden, het meisje en de jongeling, waren jong en onervaren, en beminden elkander!’ Eleonora verbleekte en sidderde, terwijl hij aldus sprak; vervolgens vouwde zij de handen en zag hem smeekend en zwijgend aan, doch de lord vervolgde op eenigzins gestren- | |
[pagina 945]
| |
en toon: ‘tot hiertoe waren zij vrij van schuld; ten gevolge van hunne jeugd en onervarenheid hielden zij eene vlugtig voorbijgaande neiging voor liefde en kwamen ten val. Zij zouden niet te beschuldigen zijn geweest, zoo zij thans slechts niet gezwegen hadden, zoo het meisje thans vol vertrouwen hare toevlugt tot haren vader genomen en hem om zijnen bijstand verzocht had. Zij deed dit niet! Zij nam hare toevlugt tot leugen en bedrog, en deze hebben altijd ongeluk en ellende ten gevolge! Zoo ook hier! Door iemand, aan wien zij haar misstap had toevertrouwd, vernam de vader, toen het reeds te laat was, den diepen val zijner dochter en zweeg, omdat er niets meer aan te veranderen viel en hij zijne dochter het verdriet besparen wilde, om voor hem te blozen. Hij nam het kind, dat men hem als een vondeling bragt, in zijn huis op en keerde met zijne dochter en dat kind naar Engeland terug.’ Eleonora zonk sidderend en weenend op hare kniën neder, en lispte ademloos: ‘gij weet alles! Spreek niet verder! De schaamte doodt mij! De ure der vergelding is daar, gij komt om mij te straffen!’ De lord hief haar op en zeide goedig: ‘Eleonora, herstel u! Bedenk, hoe ik u bemin en vertrouw op mij!’ Zij klemde zich aan hem vast: ‘gij bemint mij, bemint mij nog, en weet toch alles?’ ‘Ik wist het reeds sedert vele jaren, en ik beminde u zoo als ik u nog bemin, innig en opregt!’ zeide haar echtgenoot op plegtigen toon. ‘Mijne Eleonora, vertrouw op mij, leg uw hoofd tegen mijne borst en gevoel, dat gij hier bescherming en hulp vindt tegen alle aanvechtingen der wereld!’ ‘O gij, gij!’ lispte zij zacht. ‘Met welken naam kan ik u noemen, u, die zoo boven alle zwakheid en drift verheven zijt!’ ‘Noem mij uwen geliefde,’ zeide hij, ‘dan hebt gij zeker den regten naam genoemd!’ Hoe kondt gij mij beminnen, als gij mijne schuld wist?’ fluisterde zij. De lord zeide: ‘mijn kind, toen ik uwe dwaling vernam, beminde ik u reeds, en gij weet, de liefde kan niet toornen, zij duldt en verdraagt en vergeeft. En hoe zou ik ook op u hebben kunnen toornig worden? Gij hadt niet tegen mij | |
[pagina 946]
| |
maar slechts tegen u zelve gezondigd, en daarvoor zwaar geboet. Uw verleden ging mij niet aan, ik had u geene eischen te stellen. Mij behoorden het tegenwoordige en de toekomst, en ik wist dat ik mij van uwe liefde en trouw kon verzekerd houden, ik wist dat ik in u een engel bezat.’ ‘Gij, gij zijt een engel, mijn goede engel,’ zeide Eleonora. ‘Doch waarom zweegt gij, daar gij toch alles wist?’ ‘Ik zweeg,’ zeide hij ernstig, ‘dewijl ik hoopte, dat gij u eenmaal zoo geheel van mijne liefde zoudt verzekerd houden, dat gij mij onbeschroomd uw geheim kondt mededeelen. Heb ik u iets te vergeven, dan is het uw gebrek aan vertrouwen!’ ‘Ach,’ zuchtte Eleonora, ‘hoeveel kwellingen en tranen had ik mij zelve kunnen besparen, als ik den moed had gehad, om waar en opregt jegens u te zijn!’ ‘Zekerlijk,’ antwoordde de lord, ‘de eerste voorwaarde van alle geluk is waarheid, en volkomen vertrouwen is in het huwelijk een onmisbaar vereischte!’ Eene geruime poos rustten zij thans diep geroerd en zwijgend in elkanders armen; eindelijk vroeg Eleonora: ‘en hoe komt het, dat gij mij juist thans dit alles openbaardet?’ ‘Ik las in uwe blikken dat gij mij vertrouwen wildet. Dat meisje is -’ ‘Mijne dochter!’ riep Eleonora. ‘Ik vermoedde dit,’ antwoordde de lord. ‘Toevallig en tegen mijn zin heb ik eens een gesprek tusschen u en Dassa afgeluisterd. Gij smeektet hem om eenig narigt van uw kind, en hij verwees u toen naar eene bedelares, die duivelsche Lize heet. Nu las ik heden in de courant eene oproeping van onzen zaakwaarnemer aan de dame, die het kind van de bedelares gekocht had. Ik maakte hieruit het besluit op, dat gij nader op het spoor moest gekomen zijn, (n als ik nu dezen morgen dat meisje zag, dat zooveel op u en haren vader gelijkt, toen ik bemerkte, hoe uw oog vol liefde en teederheid op haar rustte, kon ik er toen nog aan twijfelen, of het uwe dochter was?’ ‘Voor uwen scherpen blik is niets verborgen gebleven,’ zeide Eleonora, ‘en voortaan zal ik het nimmer weder beproeven, iets voor u te verbergen!’ ‘En uwe dochter, weet zij alles?’ ‘Niets weet zij! Ach, ik zie er zoo tegen op, haar | |
[pagina 947]
| |
de treurige geschiedenis van haars moeders schuld te verhalen, en voor mijn kind te moeten blozen! Zij is nog zoo onschuldig en weet nog niets van zonde en hartstogt. Zal ik de eerste zijn, die haar daarmede bekend maakt?’ ‘Weet zij iets van haren vader?’ vroeg de lord nadenkend. ‘Niets, zij vermoedt niet, wie hij is; zij weet niets meer, dan dat ik hare moeder ben, en dat men haar in hare teedere kindschheid aan mij ontroofde!’ ‘Dan moet zij hoegenaamd niets vernemen?’ zeide haar gemaal ernstig. ‘Hoe zal dit echter mogelijk zijn?’ vroeg Eleonora bekommerd. ‘Wat zal ik haar antwoorden, als zij naar haar vader vraagt?’ De lord nam hare hand en zag haar teeder in hare vragende oogen. Eene diepe ontroering scheen zijne ziel aan te grijpen, en hij zeide zacht: ‘Eleonora, mijne vrouw! De hemel heeft het mij ontzegd, een eigen kind aan mijne borst te drukken. Welligt bleef die wensch onvervuld, opdat er in mijn hart plaats zou zijn voor uw kind! Breng mij bij uwe dochter, opdat zij in mij haren vader omhelze. Ik wil haar beminnen als mijn eigen kind!’ Hij keerde zich om, om de tranen te verbergen die in zijne oogen schoten; Eleonora echter omhelsde hem, zij drukte hem aan haar hart en weende luid. Het waren tranen der zaligste vreugde. Een bediende trad binnen en berigtte Nordheim's aankomst; deze volgde hem op den voet, en werd door den lord hartelijk welkom geheeten. ‘Hij weet alles!’ zeide Lady Landstown zacht tot haar echtgenoot, ‘Dassa zelf heeft hem tot zijn vertrouweling gemaakt, en dien ten gevolge bood de heer Nordheim mij grootmoedig zijne diensten aan.’ ‘Ik kom, om de pleegdochter der barones Stofford, zoo als zij mij verzocht heeft, naar haar terug te brengen,’ zeide Nordheim. ‘Noem Ellen niet langer Amelia's pleegdochter,’ zeide Eleonora, ‘noem haar mijn kind! Alle geheimhouding is overbodig, mijn gemaal weet alles!’ ‘Dit doet mij waarlijk groot genoegen,’ riep Nordheim, en reikte den lord zijne hand, ‘en nu, lady, geloof ik | |
[pagina 948]
| |
aan de duurzaamheid van uw geluk.’ Vervolgens vroeg hij haastig: ‘en jufvrouw Ellen weet zij alle geheimen?’ ‘Volstrekt niet,’ zeide de lord, ‘en zij moet die ook nimmer vernemen! Zij zal in mij een vader vinden, en ik geloof, dat mijn naam haar en Eleonora tegen allen laster vrijwaren zal!’ Nordheim zeide met warmte: ‘mylord, ik bewonder u! en inderdaad, slechts een wezen, zoo als Ellen is, is waardig dus behandeld te worden!’ Eleonora zeide vol blijdschap: ‘en nu mag Ellen niet meer van mij verwijderd leven, nu is zij geheel de mijne!’ ‘Zal Ellen er in toestemmen, om hier te blijven en de barones geheel te verlaten?’ vroeg Nordheim. ‘Zekerlijk zal zij dat,’ antwoordde Eleonora, ‘de stem der natuur zal en moet in haar spreken.’ Nordheim zeide met een zwaarmoedigen glimlach: ‘ik geloof niet aan deze stem der natuur. Ik zag moeders, die hare kinderen verloochenden, en vaders die hunne zonen naar het leven stonden, en geene stem der natuur waarschuwde hen tegen zulk eene gruweldaad!’ ‘Laat ons Ellen zelve vragen,’ zeide de lord, en wees naar de allée, ‘ginds komt zij aan. Laat ons naar buiten gaan en haar te gemoet wandelen.’ Zij verlieten het paviljoen en waren nu weldra Ellen genaderd. Zij had vernomen, dat Nordheim er was en kwam om naar Amelia te vragen! Nergens anders om! Zij althans vermoedde niet, dat mogelijk nog eene andere oorzaak haar naar den tuin dreef, en toen haar hart bij den aanblik van Nordheim sneller begon te kloppen, meende zij, dat dit een gevolg was van haar hijgend verlangen, om iets van Amelia te vernemen! ‘Hoe gaat het op Sweetcalmnes?’ vroeg zij en reikte Nordheim hare hand. ‘Brengt gij mij de groeten van mijne dierbare moeder?’ ‘De hartelijkste!’ zeide Nordheim, ‘en de bede, om met mij naar haar terug te keeren.’ ‘Wilt gij vertrekken, Ellen?’ vroeg Eleonora en trok het meisje aan hare borst. ‘Spreek, kunt gij mij verlaten?’ Ellen zweeg en zag hen allen vragende en twijfelmoedig aan; vervolgens ze de zij zacht: ‘mijn geloof aan hetgeen | |
[pagina 949]
| |
ik tot hiertoe voor regt gehouden heb, begint heden te wankelen, en het wordt mij bang om het hart. Heb ik het vroeger altijd voor eene misdaad gehouden, ook slechts de minste onwaarheid te denken, zoo begin ik er nu echter aan te twijfelen, of het wel goed is, steeds de waarheid te zeggen, en aarzel ik voor de eerste maal mijns levens, om mijne ware meening te openbaren, uit vrees, dat daaruit onaangenaamheden zullen voortkomen.’ Nordheim zag haar met schitterende blikken aan en zeide zacht: ‘Engel der waarheid, spreek tot ons!’ ‘Zeg alles, alles, mijne Ellen,’ fluisterde Lady Landstown diep bewogen, ‘ik heb geen geheim meer voor mijnen echtgenoot - uwen vader!’ ‘Mijn vader! Is hij mijn vader?’ jubelde Ellen. O gelukkig kind, dat ik ben, ik heb ook een vader.’ En zij wierp zich in de geopende armen van den lord, rustte aan zijne borst, rigtte zich op, om hem aan te zien, kuste zijne handen, zijne oogen en zeide op teederen toon: ‘ja, gij zijt het, gij zijt mijn vader! Ik gevoel het aan mijn hart, dat gij het zijt! Wat ik hier in mijn gemoed voor u gevoel, dat kan slechts eene dochter voor haar vader gevoelen! O lieve, lieve vader, hoe innig zal ik u beminnen!’ Thans sloeg zij de oogen naar beneden en zag met schitterende blikken nu eens Eleonora, dan weder den lord aan en jubelde luidkeels: ‘mijne moeder, mijn vader!’ en trok hen beiden aan haar hart. ‘Niet waar, mijn geliefd kind, gij blijft nu altijd bij ons?’ vroeg Eleonora. Ellen zweeg en zag nadenkend ter aarde; vervolgens blikte zij op, terwijl een ligte blos hare wangen kleurde, en zeide zacht: ‘er is een hevige tweestrijd in mijn gemoed! Zwaar zou het mij vallen, u, mijne geliefde ouders, die ik naauwelijks gevonden heb, te verlaten; doch niet minder moeijelijk zou het mij wezen, Amelia aan wie ik zulk eene groote verpligting heb, te moeten missen, en ook - voegde zij er blozend bij, terwijl zij een verlegen blik op Nordheim sloeg - ook u zou ik niet gaarne willen missen! Ik gevoel, dat ik nog zoo veel van u te leeren heb.’ Nordheim prevelde, diep geroerd als hij was, eenige | |
[pagina 950]
| |
woorden, die niemand verstond, naderde Ellen, en zich eerbiedig voor haar buigende, kuste hij haar kleed en verwijderde zich haastig. Ellen zag hem verwonderd na, en vroeg: ‘ik heb hem toch niet beleedigd? En toch schijnt hij heen gegaan te zijn, omdat hij boos is!’ Eleonora trok haar glimlagchend aan hare borst: ‘o gij reine, onschuldige engel! Maak u niet bezorgd! Neen, Nordheim ging niet heen, omdat hij boos was, maar om eene geheel andere reden. Laat ons nu echter naar de barones rijden en haar verzoeken, dat zij afstand van u doet.’ Op Sweetcalmness aangekomen, vonden zij Amelia in tranen, die zij met moe te zocht te verbergen, en op Eleonora's bede, om haar in et ongestoorde bezit van hare dochter te laten, zeide zij weemoedig: ‘neem haar tot u Alle banden der liefde worden van een gereten, en als eene eenzame en verlatene zal ik voortaan mijne dagen slijten!’ ‘Zeg dat niet,’ sprak Ellen op vleijenden toon, ‘gij blijft mijne moeder, ik uw kind, en zoo lang ik leef zal ik u liefhebben!’ ‘Waarlijk, wilt gij dat?’ zeide Amelia. ‘Wilt gij mij altijd liefhebben? Ach Ellen, gij weet niet wat het beteekent altijd - wel u, wanneer gij het nimmer tot uwe smart ervaart.’ ‘Dit echter weet ik,’ zeide Ellen, ‘dat in des menschen hart ware liefde en dankbaarheid nimmer verdwijnen, en dat deze gevoelens evenzeer eeuwig zijn, als wij zelve.’ Amelia zeide peinzend: ‘wie weet echter, wanneer hij de ware liefde gevoelt!? - Vervolgens vermande zij zich en trachtte opgeruimd te zijn, en beloofde dagelijks Eleonora en hare dochter Ellen te zullen komen bezoeken. Ook toen Ellen afscheid nemende aan haren hals hing, bedwong zij hare tranen, en glimlagchend en opgeruimd gaf zij haar den afscheidskus. Toen echter het rijtuig, waarmede Eleonora en Ellen vertrokken waren, uit haar gezigt verdwenen was, zag Amelia om zich heen in den grooten salon, als wilde zij zich overtuigen, dat zij nu werkelijk geheel verlaten en alleen was, en toen - eerst toen, zonk zij op haren stoel neder en gaf aan hare tranen den vrijen loop! | |
[pagina 951]
| |
XXXIV.
| |
[pagina 952]
| |
‘Ik wenschte u in het belang der dame te spreken, die gij voor eenige dagen bij Tottenham-coart-road ontmoet hebt,’ zeide Nordheim. De kerel zag hem eenigen tijd wantrouwend aan; vervolgens bromde hij: ‘waaraan zal ik ruiken, dat gij geen speurhond zijt?’ Nordheim zeide bedaard: ‘gij weet zelf wel, dat ik met dit doel niet hier kan gekomen zijn. Ik weet noch in welke wijk gij woont, noch hoe gij heet, en het zou mij moeijelijk vallen om door alle sluiphoeken en stegen, waardoor Mr. Trumpet mij bij u gebragt heeft, zonder zijne hulp weder den regten weg te vinden. Gij ziet dus, dat ik in uwe magt ben, en mogelijk meer van u te vreezen heb, dan gij van mij. Ik vertrouw echter op uw gevoel van eer, dat u verhinderen zal een weerlooze, die u vrijwillig nadert, te beleedigen of hem kwaad te doen, en laat ons daarom zonder eenig wantrouwen over de zaak spreken, die mij tot u voert. Hoe gaat het met den Italiaan, dien de dame aan u heeft toevertrouwd? Hij is immers nog gezond?’ vroeg Nordheim. De echtgenoot van de duivelsche Lize, Snartby, knikte met het hoofd en prevelde: ‘het gaat hem wel.’ Nordheim zeide verbeugd: ‘hij leeft dus toch nog!’ ‘Ja nog leeft hij,’ zeide Snartby, ‘maar het zal wel niet lang meer duren! Hij heeft gedurende de vier dagen dat hij hier logeert niets gegeten. Hij heeft geen appetijt, de arme kerel!’ ‘Gij geeft hem toch te eten?’ vroeg Nordheim verschrikt. ‘Volstrekt niet!’ antwoordde Snartby spotachtig, ‘want het eten zou hem zeker slecht bekomen zijn!’ ‘Luister naar mij,’ zeide Nordheim hevig ontroerd, ‘luister naar mij! Ik kom, om dezen ongelukkigen weder met mij te nemen. Ik weet, gij ontvangt van de dame eene maandelijksche belooning; deze zult gij altijd blijven genieten, zelfs wanneer gij mij veroorlooft, den ongelukkigen man mede te nemen.’ ‘Neen, neen,’ zeide Snartby, ‘het maandgeld moet eens voor goed geheel aan mij uitbetaald worden. Laat ik eens berekenen, hoeveel dat bedraagt? Ik denk nog omstreeks dertig jaar te leven, dat maakt -’ ‘Eisch zooveel gij wilt,’ viel Nordheim hem in de rede. | |
[pagina 953]
| |
‘Wat wilt gij geven?’ vroeg Snartby. ‘Ik geef u duizend pond!’ riep Nordheim, ‘breng mij slechts bij hem.’ ‘Leg er honderd pond op!’ ‘'t Is goed!’ riep Nordheim. ‘Zoodra gij hem en mij goed en wel bij mijn rijtuig gebragt hebt, betaal ik u deze som.’ Snartby nam hierin genoegen, en zeide: ‘kom, dan willen wij naar boven gaan en den kerel uit zijn hok halen!’ ‘Neem wat brood en wat drinken mede!’ verzocht Nordheim. ‘Wilt gij daar extra voor betalen?’ ‘Gaarne, gaarne, laat ons slechts naar hem toegaan!’ Snartby nam wat brood en brandewijn mede, en wenkte Nordheim, hem te volgen. Langs een steilen ladder klommen zij naar boven. Thans kon men het gesteun van den half verhongerden Giuseppo duidelijk vernemen. Snartby sloot het hok open, waarin Dassa zich bevond en thans traden zij binnen. ‘Geef mij brood, slechts een stukje brood!’ jammerde Giuseppo. ‘Daar, daar hebt gij, wat gij verlangt,’ zeide Snartby en overhandigde hem het medegebragte brood. Voor een oogenblik werd alles stil, en men hoorde niets anders dan het gulzig eten en slokken van den hongerigen Giuseppo. ‘Daar, drink nu ook eens’ vervolgde Snartby en gaf Giuseppo de flesch - ‘zie zoo en hoor nu wat ik u zeggen wil; een goed vriend van u is hier gekomen en heeft u los gekocht, zoodat gij met hem mede kunt gaan.’ ‘Wie is hij? hoe heet hij?’ vroeg Dassa. ‘Ik ben het, Giuseppo Dassa,’ zeide Nordheim ernstig, ‘herkent gij mijne stem niet?’ ‘Ja, ik herken die wel,’ zeide hij blijde en zocht op te staan, doch zonk van zwakte achterover. ‘Geef mij nog wat brood, opdat ik weder gaan kan! Kom hier bij mij, opdat ik uwe hand aangrijpe, ik, ik -’ Zijne stem stokte, hij was te zwak om te spreken, en Nordheim zeide: ‘laten wij hem naar beneden dragen, Mr. Snartby, de frissche lucht en het licht zullen hem goed doen.’ Zij beurden hem op en droegen hem met veel moeite | |
[pagina 954]
| |
naar beneden in de kamer van Snartby, waar Mr. Trumpet op hen wachtte en waar zij Giuseppo, die in zwijm gevallen was, op bed legden. Nu opende Snartby het venster, en de binnen dringende lucht begon op Dassa eenen weldadigen invloed uit te oefenen. Hij kwam weder bij en weinige oogenblikken later bezat hij reeds de kracht, om zacht den naam van Nordheim uit te spreken en hem de hand te reiken. Na verloop van eenige uren, die hij in een gerusten slaap had doorgebragt, en na zich op nieuw door het gebruik van wat brood en brandewijn versterkt te hebben, verklaarde hij zich op Nordheim's vraag sterk genoeg, om leunende op den arm van hem en Snartby te kunnen gaan, en nadat ‘tegen extra betaling,’ ook de rok en hoed van Dassa hem terug gegeven waren, verlieten zij het huis, en keerden langs denzelfden weg dien zij gekomen waren, weder terug naar de woning van Mr. Trumpet, en van daar naar de straat, waar het rijtuig van Nordheim stond te wachten. Nadat zij Giuseppo Dassa er in getild hadden, zeide Snartby: ‘en nu de betaling!’ ‘Hier is zij!’ zeide Nordheim en nam uit zijne portefeuille een hem door lord Landstown toegezonden wissel, ‘neem dezen aan! -’ ‘En voor het brood en den brandewijn?’ - Nadat ook deze rekening betaald was, nam Nordheim van de waardige heeren Snartby en Trumpet afscheid, en spoedig rolde het rijtuig met Nordheim en den van vermoeijenis slapenden Italiaan naar het logement. Met veel moeite gelukte het Nordheim, Dassa wakker te krijgen, toen het rijtuig voor het logement stilhield, en met behulp der waardin, die bij den aanblik van den teruggevondene sprakeloos van verbazing was, bragt hij hem naar boven op zijne kamer. ‘Maar, mijn hemel!’ zeide de waardin, die eindelijk aan hare verwondering lucht gaf, ‘waar is mijnheer al dien tijd geweest? Hoe treurig ziet hij er uit! 't Is, als of hij uit het graf opgestaan is!’ ‘Ook is hij op den rand van het graf geweest,’ zeide Nordheim; ‘door eene plotselinge, vreeselijke ziekte is hij bij een zijner kennissen, hij wien hij een bezoek aflegde, | |
[pagina 955]
| |
overvallen, en eerst heden is het mij gelukt, hem daar te vinden en hier naar toe te brengen, waar hij onder uwe zorgvuldige verpleging zeker spoedig weder genezen zal. Zie, hij slaapt al weder! Zorg dat hij versterkende spijzen krijgt, en alsdan zal hij weldra weder tot vorige gezondheid erugkeeren.’ De waardin verwijderde zich al schuddende met haar hoofd, en Nordheim, na zich overtuigd te hebben, dat Giuseppo rustig sliep, verliet stil het vertrek en begaf zich naar buiten naar de villa van lord Landstown. Met een angstig kloppend hart had Eleonora den ganschen dag op Nordheim's komst gewacht, en met elk verstreken uur was ook hare onrust geklommen. Hoe, als hij hem niet meer vond, als het eens te laat was? Die verschrikkelijke menschen waren zeer goed tot een moord in staat; zij had het in hunne gebaren gelezen, en o, zij moest het zich zelve tot haar innig leedwezen bekennen, dat zij daarop zelfs heimelijk gehoopt had. Hoe, als het nu reeds geschied en zij zelve alzoo eene moordenares geworden was? - Zij klemde zich, nu zij daaraan dacht, aan de borst van haren echtgenoot vast, en een vloed van tran en gaf aan haar angstig hart lucht. Maar, hoor, daar komt een rijtuig op het plein aanrollen, en de binnentredende bediende berigtte de aankomst van Nordheim. Toen deze met rustigen en opgeruimden blik binnen trad, haalde Eleonora ruimer adem. Nordheim verhaalde nu, hoe hij Dassa gevonden had. Lady Eleonora verbergde haar gezigt in hare handen en klaagde: ‘en dat alles is hem door mijne schuld overkomen! Wee mij!’ ‘Spreek niet zoo,’ antwoordde Nordheim ernstig, ‘gij waart slechts in de hand der Voorzienigheid het werktuig, en wat hij geleden heeft, is slechts eene kleine vergelding voor het verdriet, dat hij u heeft aangedaan.’ Hier hield Nordheim eensklaps op, want de deur ging open en Ellen trad binnen; Nordheim's aankomst niet vermoedende, kwam zij, om hare moeder een bouquet frissche rozen aan te bieden; toen zij echter langzaam hare oogen opsloeg, bespeurde zij Nordheim en zij zeide zacht: ‘mijn heer Nordheim!’ ‘Mejufvrouw Ellen!’ zeide hij schier even zacht als zij, en daarop zagen zij elkander weder aan, en schenen geheel | |
[pagina 956]
| |
te vergeten, dat er nog twee andere menschen tegenwoordig waren; ook beijverden lord en lady Landstown zich niet, om hun daaraan te herinneren. Zij waren beiden bij een der vensterramen gaan staan en waren in een druk gesprek over Giuseppo Dassa, en over alles, wat zij met Nordheim, in betrekking daarop, wilden afspreken. ‘Hoe schoon zijn deze rozen!’ zeide Nordheim op Ellen's bouquet wijzende. ‘En hoe goed zoudt gij zijn,’ antwoordde Ellen, ‘als gij dit bouquet mede nemen en aan mijne geliefde tweede moeder als een groet van mij brengen wildet!’ ‘Geef hier,’ zeide Nordheim, ‘want ofschoon het mijne bedoeling niet was, van daag naar Sweetealmness te gaan, zoo zal ik het thans echter doen en uwen wensch vervullen.’ ‘En tot loon daarvoor,’ riep Ellen, ‘moogt gij een dezer schoone rozen voor u nemen!’ ‘Een geschenk dat men neemt, is slechts ten halve een geschenk, een ontvangen geschenk doet ons dubbel genoegen,’ zeide Nordheim; ‘wilt gij mij niet eene dezer bloemen geven?’ Ellen zocht nu uit het bouquet een vollen, nog half gesloten rozenknop uit, en gaf dien aan Nordheim. ‘Die is voor u,’ zeide zij. Nordheim antwoordde niets, hij was te zeer getroffen en kon Ellen slechts met zijne blikken danken; hij drukte, terwijl hij haar aankeek, den rozenknop aan zijne lippen en verbergde dien vervolgens in zijnen boezem. Ellen beefde en keerde zich om; op dit oogenblik trad de lord met zijne gemalin, wier gesprek geëindigd was, naar Nordheim, en beiden verzochten hem om een onderhoud. Nordheim nam afscheid van Ellen en volgde hen beiden naar het aangrenzende vertrek. | |
XXXV.
| |
[pagina 957]
| |
best op Eleonora zou kunnen wreken, die hem vier dagen lang in doodsangst had doen doorbrengen. ‘O ik zal haar nog eenmaal hier, hier tusschen mijne handen houden, ‘mompelde hij, ‘en met mijne handen wil ik haar verscheuren.’ Hij werd in zijne alleenspraak gestoord door den bediende van het logement, die Giuseppo berigtte, dat de lord Landstown hem op den voet volgde en den heer Dassa wenschte te spreken. Voordat Giuseppo tijd had iets te antwoorden, ging de deur weder open, en de lord trad binnen; hij wenkte den bediende heên te gaan, deed vervolgens de deur bedaard op slot en stak den sleutel bij zich. Dassa had hem verwonderd aangekeken en vroeg thans: ‘wat doet gij daar, mijnheer?’ ‘Ik deed de deur op slot, opdat niemand ons zou kunnen storen,’ antwoordde de lord rustig, ‘want bij hetgeen wij te bespreken hebben, voegen geen getuigen.’ Giuseppo zag hem met een langen en spotachtigen blik aan, sloeg vervolgens de armen over elkander en begon, zoo als het scheen, volkomen onbezorgd in de kamer op en neder te wandelen. Slechts eenmaal stond hij, als het ware toevallig, voor het raam stil en bukte zich, oogenschijnlijk om naar buiten op de straat te zien. De lord echter, die met een scherpen blik al zijne bewegingen gevolgd was, bemerkte, dat Giuseppo haastig naar den dolk greep, die in het vensterraam lag, en dien bij zich stak. ‘Bedenk,’ zeide hij rustig tot Dassa, die zich tot hem wendde, ‘bedenk, dat ik op uw aanval voorbereid ben.’ Zoo sprekende haalde hij heel bedaard een zakpistool uit zijn boezem en zeide: ‘het is goed geladen en ik verzeker u op mijne eer, als gij slechts de geringste poging waagt, om mij op twee passen te naderen, dan schiet ik u neder. En nu, zet u ginds tegen over mij, ik blijf hier, laat ons het gesprek beginnen.’ Terwijl Giuseppo woeste blikken op het pistool sloeg, zette hij zich op den aangeduiden stoel neder, en de lord zeide glimlagchend: ‘ik zie met blijdschap, dat gij tegenover een man met een geladen pistool u minder van bedreigingen en geweld bedient, dan wanneer gij alleen zijt met eene zwakke en weerlooze vrouw!’ | |
[pagina 958]
| |
‘Wat wilt gij van mij?’ vroeg Dassa, ‘wat geeft u het regt, met geweld mijne kamer binnen te dringen, en mij als een roover te overvallen?’ De lord haalde even de schouders op en zeide: ‘uw edel voorbeeld heeft mij daartoe moed gegeven; maar bedenk, onze strijd is niet zoo ongelijk als die, welke gij met mijne gemalin geliefdet te voeren. Wij beiden zijn manuen, die ieder van een doodelijk wapen voorzien zijn; toen gij echter met lady Landstown streedt, streedt gij met eene vrouw, die tot wapen niets anders had, dan hare tranen. Mijnheer, zulk een strijd was een Napolitaan waardig!’ ‘Mijnheer!’ krijschte Giuseppo woedend, ‘gij waagt het mij te beleedigen, gij veroorlooft u zulk eene vernederende taal -’ ‘Die volkomen uitdrukt, wat ik gevoel,’ viel de lord hem in de rede. ‘Ja mijnheer, ik veracht den man, die een jong, onervaren, onschuldig meisje verleidt; ik veracht den man, die, als het meisje ophoudt, hem te beminnen, omdat zij zijne karakterloosheid en nietigheid heeft leeren kennen, als een pligt van haar vordert, wat slechts eene vrije gave zijn kan, namelijk liefde; ik verafschuw den man, die, als een bloeddorstig dier, lafhartig des nachts op zijne prooi loert, en zijne vroegere geliefde het kind ontsteelt, waarvan hij vader is; o ik verafschuw den man, die nog wilder is, dan het dier der woestijn, dat immers zijne jongen lief heeft, den man, die zijn eigen kind met opzet in het verderf stort, en die dan terug keert, om eene weerlooze vrouw te martelen. Ja, zulk een man is verachtelijk en afschuwelijk, en die man zijt gij!’ De lord vestigde, terwijl hij sprak, zulk een blik van minachting op Giuseppo, dat deze verlegen en bedremmeld zijne oogen neêrsloeg; na eene korte wijle echter vermande hij zich weder, zag zijnen tegenstander met eene listige uitdrukking aan en zeide: ‘waarlijk, ik had niet gedacht, dat lord Landstown zich zou verwaardigd hebben, om den minnaar zijner geliefde te bezoeken. Kom,’ vervolgde hij met een woesten lach, ‘wij beiden moeten vrienden zijn. Hoe zouden twee mannen, die eene en dezelfde vrouw beminnen, elkander kunnen haten? Nimmer meer, wij zijn vrienden!’ ‘Meent gij,’ zeide de lord, ‘dat ik het gesis eener slang vrees?’ | |
[pagina 959]
| |
‘Zoo lang zij rustig in haar hol ligt, en men haar den voet niet op den kop kan zetten, is zij ongetwijfeld te vreezen,’ antwoordde Giuseppo. - Daarna vervolgde hij: ‘het schijnt, dat gij achter de geheimen der jammerende lady gekomen zijt? O hoe gaarne zou ik haar hebben hooren klagen, toen haar gemaal haar dit te kennen gaf.’ ‘Gij dwaalt,’ zeide de lord trotsch, ‘niet ik vorschte hare geheimen uit, mijne gemalin zelve heeft ze mij uit eigen beweging medegedeeld, en ik bemin haar daarom slechts te teederder. Gij zijt er derhalve niet in geslaagd, om het geluk der lady te verwoesten.’ ‘Ik denk toch,’ zeide Giuseppo, ‘dat de teedere moeder niet zal ophouden, vurig naar haar kind te verlangen.’ ‘Ook hierin bedriegt gij u,’ antwoordde de lord, ‘het kind is gevonden en verhoogt niet weinig het geluk der lady.’ Giuseppo knarste op zijne tanden en stampte driftig met zijn voet op den grond. ‘Vervloekt!’ mompelde hij spijtig, ‘alles is derhalve mislukt!’ ‘Ja, inderdaad mislukt,’ antwoordde de lord. ‘Gij ziet mijnheer, gij zijt overwonnen, en de wraak, die gij op een ander dacht te nemen, is op uw eigen hoofd neêrgedaald. Uwe wraakzuchtige plannen zijn te vergeefs geweest, on al uwe verwachtingen zijn verijdeld.’ ‘Nog niet alle,’ zeide Giuseppo, ‘nog heb ik mijne herinneringen, die mij niemand ontrooven kan, en nog bestaat er in Engeland eene vrije pers, en vele lords en lady's zullen gaarne de liefdesavonturen van lady Landstown lezen.’ ‘Ik vrees echter,’ zeide de lord, ‘dat gij het niet zoover brengen zult, dat gij uwe herinneringen zult kunnen laten drukken. Men is niet gewoon, om stukken van waanzinnigen te drukken, al verlangen zij dit ook.’ ‘Waanzinnigen?’ stamelde Giuseppo. ‘Zoo als ik zeide,’ vervolgde de lord, ‘en hier zijn wij dan eindelijk inderdaad gekomen aan de zaak, die ik u heb voor te stellen. Ik kom, om eene overeenkomst met u te sluiten!’ ‘Nimmer, nimmer!’ zeide Giuseppo met een wilden vloek. ‘Heb de goedheid mij eerst aan te hooren. Daarna kun gij kiezen! Het is natuurlijk, dat lady Eleonora evenmin als ik wenschen kan, dat gij in Engeland blijft, en dit te | |
[pagina 960]
| |
minder, daar Ellen, de schoone dochter der lady, volstrekt niet weet, dat gij eigenlijk haar vader zijt. De wereld houdt haar voor mijne dochter, en zij draagt mijnen naam. Gij bemerkt, dat ook in dit opzigt uwe slimme berekeningen gefaald hebben. Het meisje doet dus hare moeder geene schande aan. Gij moet derhalve van hier verwijderd worden. Een schip met landverhuizers ligt in de haven; ik heb daarop eene plaats voor u genomen, ik voorzie u van een toereikend kapitaal, waarvan gij in de nieuwe wereld fatsoenlijk leven kunt, en gij verlaat nog dezen nacht met dat schip voor goed Engeland en Europa.’ ‘Nimmer, nimmer!’ riep Giuseppo, ‘nimmer zal dat gebeuren! Nimmer, zoolang ik leef, zal deze vrouw rustig en onbezorgd hare dagen doorbrengen. Neen, als een spook zal haar overal de vrees vervolgen, de vrees, dat ik terugkomen en de schande van haar en haar kind openbaren kan.’ ‘Gij neemt dus geen genoegen in mijn voorstel?’ vroeg de lord ernstig. ‘Nimmer!’ riep Dassa woest. ‘In dat geval,’ vervolgde lord Landstown uiterst bedaard, ‘draag ik zorg, dat gij nog heden een gedwongen togt naar Bedlam maken moet. Gij weet misschien, dat dit een gekkenhuis in de nabijheid van Londen is, en ik weet, dat men aldaar eene cel heeft in gereedheid gebragt voor een bediende van den overleden lord Dynhurst, den vader mijner gemalin, welke bediende aan eene ongeneeselijke krankzinnigheid lijdt.’ ‘Wie zal dat sprookje gelooven!’ zeide Giuseppo. ‘Gij zeidet zelve, dat wij in Engeland eene vrije drukpers hebben, en dat onze lords en lady's gaarne lezen. Veroorloof mij u een klein artikel voor te lezen, dat, in geval gij in mijn eerste voorstel geen genoegen neemt, morgen vroeg in de Morning Cronicle zal te lezen staan.’ De lord haalde bedaard een papier uit zijn zak en las: ‘gisteren avond zag lord Landstown zich genoodzaakt, om een der bedienden van zijn overleden schoonvader, lord Dynhurst, naar Bedlam te laten brengen. Deze, een Napolitaan van geboorte, was den lord naar Engeland gevolgd, en leefde tot hiertoe stil en rustig op een der landgoederen van den lord. Sedert eenigen tijd vertoonden zich, vermoedelijk ten gevolge van het heimwee waaraan hij leed, dagelijks al hevi- | |
[pagina 961]
| |
ger kenteekenen van waanzinnigheid bij hem. Hij verdween van het landgoed en vertoonde zich plotseling te Londen, kwam naar de villa van lord Landstown, beweerde, de muziekmeester der lady te zijn, en gedroeg zich zoo woest en onstuimig, dat de lord zich ten laatste genoodzaakt zag hem naar Bedlam te brengen, waar hem eene zorgvuldige verpleging ten deel valt. - Gij bemerkt,’ zeide de lord, nadat hij dit gelezen had, ‘dat dit verhaal eenige waarschijnlijkheid voor zich heeft!’ Giuseppo antwoordde niets; hij draafde, als buiten zich zelven, in het vertrek op en neder, en stiet nu en dan een kreet van woede uit. ‘Wilt gij mij uw besluit mededeelen?’ vroeg de lord. ‘Laat mij met rust! Ik wil uwe hatelijke stem niet meer hooren! Laat mij alleen!’ ‘Niet voor dat gij mij uw besluit gezegd hebt!’ antwoordde de lord. ‘Waartoe moet ik een besluit nemen?’ vroeg Giuseppo, die geheel zinneloos was. ‘Of om heden nacht met het schip te vertrekken, of om terstond naar Bedlam getransporteerd te worden. Voor het laatste geval staat reeds een rijtuig gereed, en vier mijner bedienden staan hier voor de deur en wachten slechts op een wenk van mij. Beslis daarom!’ ‘Thans niet, thans niet,’ zeide Giuseppo ademloos, ‘laat mij tijd.’ ‘Ook dat zij u toegestaan!’ zeide de lord, ‘ik geef u een uur, om u te bedenken. Vaar tot zoo lang wel!’ Hij opende de deur, trad naar buiten en sloot die weder. Giuseppo was nu alleen; hij zonk op den divan neder en staarde somber voor zich heen. Al de plannen, die hem veertien jaren lang hadden bezig gehouden, waren dus verijdeld. Waartoe had hij nu geleefd, en waartoe zou hij nog langer leven? Hij, die het tot zijn eenig doel gesteld had, om Eleonora's geluk te verwoesten! En nu was zij gelukkig, en zijne wraak kon haar levensgenot niet langer vergallen. Zij is aan zijne magt onttrokken! Nog meer. Zij heeft gezegepraald, en vernederd staat hij daar voor haar. Zij, die hij wilde pijnigen en martelen, gelukkig, hij daarentegen diep ellendig, terwijl hem niets anders overschiet dan de keus | |
[pagina 962]
| |
tusschen een woest onbewoond eiland en het gekkenhuis! Woedend liep hij eenigen tijd in zijne kamer op en neder. Al vloekende zonk hij ten laatste op den grond neder en rukte zich de haren uit het hoofd! Zijne ontembare drift had hem razend gemaakt; de man, die zich daar op den grond onder het uitbraken der vreeselijkste verwenschingen keert en wentelt, is werkelijk waanzinnig en van zijn verstand beroofd. Daar klopt eindelijk lord Landstown tegen zijne deur en roept van buiten: ‘hebt gij uw besluit genomen?’ Giuseppo vliegt overeind, het doodzweet parelt op zijn voorhoofd en hij is zoo bleek als een lijk - zijn woeste blik dwaalt in het rond en zoekt naar redding en uitkomst, en de lord, die daar buiten staat, herhaalt zijne vraag. - Nu tast Giuseppo in zijn boezem, zijne hand grijpt den dolk, hij trekt dien uit de schede en zwaait hem met een triumferenden lach hoog boven zijn hoofd. De lord sluit de deur open. Giuseppo hoort het! Nog eenmaal zwaait hij den blinkenden dolk boven zijn hoofd, en stoot hem daarop diep in zijn eigen hart. De deur gaat open, de lord treedt binnen en herhaalt voor de derde maal zijne vraag: ‘hebt gij uw besluit genomen?’ Eene woeste spotachtige uitdrukking vertoonde zich op Giuseppo's gelaat, en luide en krachtig zeide hij: ‘ja!’ - Daarop zonk hij ter aarde, en terwijl hij thans zijne laatste krachten inspant, rukt hij den dolk uit de wonde. Giuseppo's oogen zijn strak en onafgebroken op den lord geslagen, wiens zigtbare ontsteltenis hem zelfs nog in den dood schijnt te verheugen, want een vreeselijke glimlach speelt om de lippen des gestorvenen. | |
XLIII.
| |
[pagina 963]
| |
O, hoe had dit lieve meisje hem door hare aanminnigheid en schoonheid betooverd, en door hare onschuld en jeugd hem zelven onschuldig en jeugdig gemaakt. Ja, hij was weder een jongeling geworden, een jongeling vol hoop en verwachting. Vergeten en verdwenen waren al zijne smartelijke ervaringen en teleurgestelde verwachtingen. Een nieuw leven was voor hem aangevangen, een leven, waaraan hij sedert lang niet meer geloofd had. Waar was nu zijne minachting van de wereld, zijn ongeloof en zijne twijfelzucht, zijn geloof aan de onbestendigheid en vergankelijkheid, waar was dit alles, alles gebleven? Gansch andere gevoelens bezielden hem thans, hij gevoelde zich als het ware herschapen, en in stil en ongestoord geluk bragt hij nu zijne dagen door. En was het geen geluk voor hem aan de zijde van Ellen door de lanen van het park te wandelen? Was het geen geluk voor hem, naast haar aan de piano te zitten, en hare stem met de zijne te vereenigen? Was het geen zalig genot voor hem, tegen haar over te zitten, verzonken in hare aanschouwing en daarbij hare zilveren stem te hooren, als zij uit een of ander geliefkoosd boek hem iets voorlas? En al dat geluk smaakte hij ongedwongen en vrij, en in de tegenwoordigheid van Ellen's ouders. Nordheim begreep maar al te goed Eleonora's blikken, als zij hare schitterende oogen nadenkende op hem en Ellen, die aan hare zijde zat, liet rusten, begreep haren stillen glimlach, waarmede zij hare dochter aan haren boezem trok en hem met een vriendelijken hoofdknik en een betraanden blik de hand reikte, en als zij dan beiden op het lieve meisje blikten, dat haar blozend gelaat verlegen en onbewust van hare liefde aan den moederlijken boezem verschool, zwegen zij en zagen elkander sprakeloos en veelbeteekenend aan. Terwijl aldus het geluk en de liefde op de villa van den lord Landstown hunnen zetel schenen gevestigd te hebben, waren op eene andere villa beiden voor eeuwig verdwenen en slechts droeve klagten en bange zuchten klonken door de stille vertrekken, waarin eene verlatene vrouw hare dagen doorbragt. Arme Amelia! Armer was zij thans dan ooit te voren, dubbel arm, omdat zij eenmaal rijk geweest was, dubbel ongelukkig, omdat zij eenmaal gelukkig was geweest! Eenzaam was zij en verlaten, vergeten en onbemind, en | |
[pagina 964]
| |
zij vroeg haar verscheurd gemoed gedurig al weder, waarom dit zoo was. Ach, zij vroeg aan de boomen van haar park, onder wier lommer zij met haren geliefde gewandeld had, zij vroeg aan iedere plaats, waar zij met hem had gezeten, waarom zij thans zoo eenzaam en alleen was. Menig uur zat zij met gevouwen handen en brandende oogen voor het beeld van haren geliefde, dat hij haar eens in een zalig oogenblik gegeven had, en wilde in zijne trekken, in zijne blikken lezen, waarom hij haar niet meer beminde. En wanneer zij deze beeldtenis eenen geruimen tijd had aangezien, scheen deze voor hare oogen te leven en zich te bewegen, niet meer was het een dood levenloos beeld, hij was het, hij zelf, levend en haar beminnende! Zij breidde hare armen uit, om hem te omhelzen - ach, niets anders dan teleurstelling was het, die zij zich zelve bereid had! Hare armen zonken bij haar lijf neder, zij liet het hoofd op hare borst zinken en zuchtte luid. Sedert twee dagen had zij Nordheim niet gezien, en toen hij de laatste maal bij haar was, had hij haar toornig verlaten. Zij klaagde thans zich zelve aan, dat zij daartoe aanleiding gegeven en niet bedacht had, dat zij door bittere en scherpe verwijtingen niets kon winnen. Terwijl zij thans hierover weder nadacht, vloeiden de tranen haar langs de wangen en bemerkte zij niet eens, dat er een rijtuig voor hare villa stilhield. Thans werd de deur harer kamer zacht geopend en Ellen trad binnen. Toen deze hare in tranen zwemmende oogen ontmoette, vloog zij naar Amelia, en haar teeder omhelzende, vroeg zij: ‘mijne moeder, mijne dierbare, lieve moeder, gij weent? O hoe goed is het, dat ik juist thans bij u kom! Laat mij de tranen van uwe wangen kussen! O zeg mij uw verdriet, en maak er uwe dochter, uwe Ellen, deelgenoot van!’ Terwijl Ellen aldus sprak en Amelia vast aan haren boezem drukte, snikte Amelia luid. Nooit had zij haar ongelukkigen toestand zoo levendig gevoeld, als in dit oogenblik. Nooit was het haar zoo duidelijk geweest, dat zij zonder Nordheim's liefde niet zou kunnen leven. Schier niet wetende, wat zij deed, zonk zij op hare kniën neder, en terwijl zij hare handen smeekend omhoog hief, riep zij op hartverscheurenden toon: ‘geef mij hem weder Ellen, Ellen, | |
[pagina 965]
| |
o laat mij hem hehouden! Hij is mijne eenigste levensvreugde! O Ellen, laat mij hem behouden!’ Ellen lispte naauw hoorbaar: ‘Wie? wie? Wien moet ik u teruggeven?’ Amelia zeide op krijschenden toon: ‘Nordheim! mijnen geliefde, die mij om uwentwil verlaten heeft!’ Ellen ontstelde, hare wangen verbleekten en zij moest zich aan een stoel vasthouden, om niet neêr te zijgen. Het was haar alsof zij uit een droom ontwaakte - er ging een licht op in hare ziel, zij wist nu, wat zij tot hiertoe niet geweten, en toch reeds zoo lang ondervonden had, zij wist nu, dat hare geheele ziel aan Nordheim hing, en dat zij hem beminde. Het geheim van haar eigen hart was haar ontdekt! ‘Gij zwijgt,’ riep Amelia angstig en sidderend, ‘gij wilt hem niet aan mij afstaan? O Ellen, Ellen, zie, hoe wanhopig en troosteloos ik voor u lig! Ellen, o moet ik u herinneren aan hetgeen ik voor u gedaan heb? Zie, zoo diep ben ik gezonken, dat ik u de weldaden, die ik u bewezen heb, in het geheugen moet terugroepen! O Ellen, geef mij hem weder! Houd op, hem te beminnen, zorg, dat hij weder tot mij terugkeere, dat hij weder de mijne worde!’ Ellen streed een bangen strijd in haar gemoed. Zij kon hare tranen niet langer bedwingen. Doch zij bezat echter kracht en moed, om zich zelve voor anderen op te offeren. Bleek en sidderend boog zij zich over Amelia heen, en zij zeide: ‘neem hem, moeder, mijne moeder, ik geef hem u! Het is het grootste offer, dat ik u brengen kan!’ Zacht drukte zij een kus op Amelia's voorhoofd, die nog altijd op den grond lag; daarna keerde zij zich om en verliet onbemerkt het vertrek; toen Amelia opkeek, zag zij, dat zij alleen was. Op de villa Landstown aangekomen, begaf Ellen zich terstond naar hare kamer en sloot de deur achter zich digt. Zij had behoefte aan de eenzaamheid, zij kon niemand zien, niemand spreken, zelfs niet Eleonora, hare moeder. Thans was zij alleen. Niemand, die hare tranen, hare zuchten, hare klagten vernemen kon, niemand dan God. Zij zonk op hare kniën neder, en in een vurig gebed smeekte zij haren Vader in den hemel, dat Hij haar kracht mogt verleenen, om dit | |
[pagina 966]
| |
zware offer te brengen! Zij gevoelde zich daardoor versterkt, en moedig om datgene te doen, wat zij voor haar pligt hield. Thans werd er tegen hare deur getikt; het was Eleonora, die haar kwam berigten, dat Nordheim gekomen was, en in den salon op haar wachtte. Zij ontstelde bij het hooren van zijnen naam, en heete tranen vloeiden uit hare oogen, toen zij antwoordde: ‘ik zal komen, zorg, dat er behalve u en den heer Nordheim niemand tegenwoordig is. Niemand, zelfs mijn vader niet!’ Eleonora beloofde dit en ging heen. En nu wierp Ellen zich neder op hare kniën, en de handen ten hemel heffende, smeekte zij luid: ‘Gij weet het, mijn God en mijn Vader, Gij alleen weet het, wat dit offer mij kost, maar Gij weet ook, dat ik het brengen moet. O mijn God, schenk mij kracht, en prent het mij diep in het gemoed, hoe duur ik het aan mijne tweede moeder verpligt ben, om haar ten gevalle afstand te doen van den man, dien ik met mijne gansche ziel bemin!’ Thans rigtte zij zich weder op en ging naar beneden naar den salon. Niemand bevond zich daar dan Eleonora en Nordheim, en toen Ellen binnentrad en beiden hunne vragende blikken op haar vestigden, ontstelden zij niet weinig, toen zij de doodelijke bleekheid van Ellen's gelaat bemerkten. Er volgde eene pauze; eindelijk trad Ellen naar Nordheim en zeide zacht en bevend: ‘mijnheer Nordheim, gij moet niet denken, dat de woorden die ik tot u te spreken heb, ten doel hebben om u te beleedigen. Neem dit pakje van mij aan! Het bevat niets anders dan eenige voorwerpen, die ik eens van u ontving en die ik bewaarde, om daarbij aan u te gedenken. Het past mij niet, zulke dingen van iemand, die aan mijne tweede moeder verfoofd is, langer te behouden.’ Nordheim zeide: ‘wie zegt, dat ik aan haar verloofd ben?’ Ellen antwoordde op vasten toon: ‘Amelia zelve! En ik ben slechts bedroefd, dat zij mij, hare dochter, niet vroeger vertrouwde, en mij niet eerder deelgenoot maakte van haar geluk. Onervaren als ik ben, vermoedde ik daarvan niets, en hield voor vriendschap, wat toch - liefde was!’ voegde zij er schier onhoorbaar bij. | |
[pagina 967]
| |
Nordheim vermogt niets anders te zeggen dan: ‘Ellen!’ Ellen beefde, toen zijne stem, die haar zoo liefelijk in het oor klonk, haren naam noemde; zij gevoelde, dat de krachten haar begaven, en zeide haastig: ‘ga thans heen! Morgen zien wij elkander bij Amelia weder!’ Daarna zonk zij aan Eleonora's borst. Nordheim echter zag haar eene geruime poos met van vreugde glinsterende oogen aan, nam hare hand en drukte die in de zijne, en zeide op smeekenden toon: ‘een woord nog, Ellen! Een enkel woord nog! Is datgene wat gij daar zegt, de stem uws harten en uwe ware meening?’ Zij zeide naauw hoorbaar: ‘dat is het!’ Nordheim gevoelde zich hevig aangedaan, en met eene stem, die van zijne diepe ontroering getuigde, vroeg hij: ‘Ellen, ik bezweer u, mij de waarheid te zeggen, ‘Ellen, bemint gij mij niet?’ Er volgde eene pijnlijke stilte; ten laatste antwoordde Ellen: ‘neen!’ Nordheim slingerde hare hand van zich, en terwijl hij eenige woorden zonder zin en beteekenis prevelde, verliet hij, een razende gelijk, haastig het vertrek. Ellen klemde zich vast aan hare moeder en weende bitter: ‘moeder, mijne moeder, verlaat mij niet!’ ‘Ween, ween mijne Ellen!’ zeide Eleonora, en drukte haar kind aan haar hart. ‘En als gij mij, uwe moeder, nog bemint, vertrouw mij dan ook, en zeg mij, hoe dit alles gekomen is en wat het beteekent. Wilt gij?’ Ellen antwoorddei haar niet, zij had haar bewustzijn verloren. | |
XLIV.
| |
[pagina 968]
| |
luk opoffert. En u, die zoo egoistisch zijt, u zou men eeuwig kunnen beminnen! O welk een dwaas was ik, bij u aan grootheid van ziel te gelooven!’ Amelia sidderde voor den woesten toorn, die uit zijne oogen straalde, voor de minachting waarmede hij haar aanzag, zij vouwde de handen en smeekte zacht: ‘vergeef mij, vergeef mij, mijn geliefde! Ach, ik weet, dat ik misdreef, doch de liefde, de innige liefde voor u, deed mij zondigen.’ Toen zij hem thans omhelzen wilde, weerde hij haar heftig af en zeide op verachtelijken toon: ‘liefde! Gij neemt dat woord op de lippen, en ontheiligt het, terwijl gij het uitspreekt! Hoor mij aan,’ vervolgde hij al driftiger, ‘hoor wat ik u te zeggen heb. Gij hebt mijn geluk verwoest! Gij hebt mij van haar, die ik vurig bemin, gescheiden, maar daardoor hebt gij mij tevens voor alijd van u gescheiden! Wij zullen elkander nimmer wederzien!’ ‘Nordheim!’ krijschte Amelia en klemde zich aan hem vast; hij stiet haar van zich en zeide woest: ‘nimmer weder! Vaarwel!’ Driftig verliet hij de kamer, en Amelia bezat geene kracht, hem te volgen, hare voeten weigerden haar hunne dienst. ‘Hij zal terugkeeren!’ zeide zij zacht, en geloofde toch zelve niet aan dit woord. - ‘Hij moet terug keeren!’ zeide zij vol vertwijfeling, toen het eene uur na het andere verliep, zonder dat hij terug kwam, en na een slapeloozen nacht, die zij al biddende en weenende doorbragt, zeide zij op vast beraden toon: ‘hij zal terugkeeren! - Ja,’ vervolgde zij, ‘hij zal niet zeggen, dat ik eene gewone vrouw ben; hij zal erkennen, dat mijne liefde sterk is en magtig.’ Tranen wilden in haar oog schieten, maar zij wist die te bedwingen. ‘Deze voldoening ten minste wil ik hebben,’ zeide zij, ‘dat hij over mij voldaan is, dat ik in zijne herinnering leef als eene vriendin, die hij hoogachting moet toedragen. Ja,’ vervolgde zij, ‘in Ellen's armen zal hij mijner gedenken als eene vrouw, die moeds genoeg heeft, om haar eigen hart op het altaar der liefde voor hem ten offer brengen. Ik gevoel mij weder moedig en sterk, en nieuwe kracht doorstroomt mijn boezem!’ Haastig schreef zij thans eenige regelen aan Ellen, en verzocht haar, zoo spoedig mogelijk bij haar te komen. Zij | |
[pagina 969]
| |
schelde en gaf haren bediende dit briefje over, om het aan zijn adres te bezorgen. Eenigen tijd daarna verscheen Ellen en trad hare kamer binnen. - ‘O gij ondeugend kind! Moet ik u dan laten roepen, om bij mij te komen! Is Ellen op hare moeder verstoord?’ ‘Neen, neen!’ zeide Ellen zacht en drukte haar aan haar hart. ‘En toch verliet gij mij gisteren, zonder afscheid van mij te nemen,’ vervolgde Amelia, ‘en zoudt mogelijk ook van daag niet gekomen zijn, om mij op te zoeken!’ Ellen sloeg blozend de oogen neder en stamelde: ‘ik dacht waarlijk niet, dat gij mij verwachttet.’ ‘Zeker,’ zeide Amelia, ‘ik verwachtte u en heb u veel te zeggen. Vooreerst, mijne Ellen,’ vervolgde zij, en trok haar naast zich op den divan, ‘vooreerst wilde ik u verzoeken om de woorden die ik gisteren in drift tot u sprak, te vergeten. Ik was geheel ontstemd, en gevoelde mij zoo eenzaam en verlaten. In zulke oogenblikken beziet men alles van de donkerste zijde, en het kwam mij verschrikkelijk voor, te moeten denken, dat de liefde mij ook den laatsten vriend, den eenigsten, dien ik op aarde bezat, onttrekken kon. In deze zwaarmoedige stemming troft gij mij aan en ik wil het u niet ontveinzen, ik was jaloersch op u, jaloersch, dewijl Nordheim om uwentwil mij, die hij zoo vaak eeuwige vriendschap zwoer, vergeten kon. Dit was de oorzaak mijner hevige opgewondenheid. Het was niet goed van mij. Ik had moeten bedenken dat liefde en vriendschap zoo hemelsbreed van elkander verschillen, dat zij zeer wel naast elkander kunnen bestaan, zonder dat de eene de andere verdringt. Nog eens, het was niet goed van mij, mij zulke driftige woorden tegen u te laten ontvallen, en ik vraag u daarvoor vergeving!’ ‘O spreek niet zoo!’ zeide Ellen. Amelia vervolgde: ‘ontkennen wil ik niet, dat het mij in een opzigt aangenaam is, dat alles zich zoo heeft toegedragen. Ik hoop dat dit eene toenadering tusschen u en Nordheim zal ten gevolge hebben. Het geluk is zoo vlugtig, dat men niet aarzelen moet om het aan te grijpen, als het ons nadert. U is het verschenen en Ellen, uwe moeder, | |
[pagina 970]
| |
uwe Amelia wil uwe hand nemen en u leiden, opdat dit geluk u niet ontga! O mijne Ellen, laat de vriendin van uwen geliefde, laat deze de eerste zijn, die u zegt dat gij hem bemint! Gun haar het voorregt, u in zijne armen te voeren!’ ‘Mijne moeder!’ lispte Ellen zaeht, ‘o mijne moeder! Ik weet niet wat ik doen, wat ik denken moet. Help en raad mij!’ ‘Niet waar,’ vroeg Amelia, ‘niet waar, gij bemint immers mijnen vriend?’ Ellen zweeg en klemde zich vaster aan Amelia's boezem; eindelijk zeide zij naauw hoorbaar: ‘ik geloof het wel!’ Amelia hief Ellen zacht op, drukte een kus op hare lippen en zeide: ‘gij moet mij eene dienst bewijzen, Ellen! Nordheim is om de scène van gisteren boos op mij, en heeft gezworen, nimmer weder bij mij te zullen komen. Gij begrijpt, dat, hoewel ik hem bemin als mijn besten vriend, mijn trots mij toch belet, hem te smeeken, dat hij terugkeere. Gij, gij ondeugende Ellen, gij zijt de oorzaak van onzen twist geweest, gij moet ons weder verzoenen.’ ‘Hoe kan ik dit?’ vroeg Ellen. ‘Daar, zet u neder, schrijf eenige regelen aan hem en verzoek hem, naar Sweetcalmness te komen, en ik wed, dat hij spoedig hier zal zijn.’ Zij drukte Ellen de pen in de hand en legde het papier voor haar. Hierop schreef zij, wat Amelia van haar begeerd had, en toen dit door haar gedaan was, vouwde Amelia den brief digt, schelde den bediende en beval hem, om terstond met de cabriolet naar Londen te rijden, naar den heer Nordheim. Na weinige uren keerde de cabriolet weder terug; Amelia trad voor het raam, doch Ellen had geen moed om haar te volgen; zij zonk achterover op den divan en vroeg: ‘is hij het?’ ‘Hij is het!’ antwoordde Amelia, en toen zij zich omkeerde, was haar gelaat doodsbleek, doch zij zeide op vasten toon: ‘laat mij een oogenblik alleen met hem, Ellen. Treed ginds in mijn boudoir, ik zal u straks roepen!’ Thans werd de deur geopend en Nordheim trad binnen. | |
[pagina 971]
| |
Hij zag er bleek en lijdend uit, en in de kamer rond ziende, vroeg hij: ‘is Ellen hier? Zij heeft mij geroepen!’ Amelia antwoordde: ‘zij is hier, Nordheim. Alvorens haar te zien, moeten wij echter eerst de oneenigheid, die er tusschen ons bestaat, uit den weg ruimen. Luister naar mij! Er bestaat geene reden, waarom wij elkander voortaan niet zouden kunnen beminnen!’ ‘Er heeft een misverstand plaats gehad,’ vervolgde zij, ‘Ellen kent thans de beteekenis mijner woorden, zij weet, dat gij mijn vriend zijt, dien ik bemin, zoo als men een broeder bemint. Ellen is zoo onschuldig, dat zij niet eens wist, welk een onderscheid er bestaat tusschen de liefde eener vriendin en die liefde, welke zij gevoelt. Ik heb haar dat verklaard en zij weet nu, dat mijne liefde voor u zeer goed naast de hare bestaan kan. Ellen weet het, dat het mijn grootste geluk is, mijn vriend en haar gelukkig vereenigd te zien, en dat ik zelve niets ten offer breng, wanneer ik haar tot u voer als uwe geliefde!’ Nordheim zag haar vragend en verwonderd aan. ‘Moet dan alles zich vereenigen,’ zeide hij zacht als tot zich zelven, ‘om mijn ongeloof te beschamen? Amelia, gij, gij kondt -’ Zij zeide op blijden toon: ‘uw geluk hooger waarderen dan het mijne! Oordeel of ik u lief heb, daar ik het over mij verkrijgen kan, afstand van u te doen.’ ‘Amelia, dierbare Amelia!’ riep Nordheim diep bewogen, ‘waarlijk, gij zijt eene heldin, eene edele vrouw! Gij zult eeuwig in mijne ziel leven!’ ‘Dit woord van uwe lippen! Ik dank u!’ zeide Amelia blijde. Thans reikten zij elkander de handen. ‘En nu,’ vervolgde Amelia, ‘nu zult gij uit mijne handen uwe bruid ontvangen. Het is de laatste maal, dat ik mijne regten als moeder laat gelden.’ Zij opende de deur en verzocht Ellen binnen te treden, en toen deze met een neêrgeslagen oog, bleek en bevend aan dit verzoek voldeed, vatte Amelia hare hand en leidde het sidderende meisje naar haren minnaar, en zeide: ‘neem haar, Nordheim, neem haar, het kind mijns harten, en gij, Ellen, neem hem, den vriend mijner ziel!’ Hierop vielen zij in elkanders armen en omhelsden elkan- | |
[pagina 972]
| |
der teeder, terwijl Ellen haar gelaat aan Nordheim's boezem verbergde. Amelia echter, die zoo bleek was als een lijk, fluisterde zacht: ‘zijt gelukkig!’ | |
XLVI.
| |
[pagina 973]
| |
Ellen, uwe dochter te vieren, zonder haar den bruidskrans in de lokken te vlechten, en haar uwen zegen te geven? O Nordheim,’ vervolgde zij hevig aangedaan, ‘kom, help mij mijne moeder smeeken, dat zij althans morgen nog blijft!’ Nordheim prevelde eenige woorden, die Ellen niet verstond; Amelia zag hem aan en glimlachte smartelijk; vervolgens zeide zij: ‘Nordheim weet, mijne dierbare Ellen, dat, wat ik te doen heb, geen uitstel gedoogt, dat ik terstond vertrekken moet. Laat ons derhalve thans afscheid nemen!’ Weenend omhelsde Ellen hare geliefde moeder en vriendin, en onder duizend kussen en teedere liefkozingen smeekte zij haar, harer te gedenken en spoedig terug te keeren! Amelia gevoelde, dat de tranen haar in de oogen schoten, dat het haar moeijelijk zou vallen, zich langer goed te houden en dat zij daarom den geliefde verlaten moest! Zacht maakte zij zich los uit Ellen's armen en fluisterde naauw hoorbaar: ‘vaarwel! Volg mij niet!’ en keerde zich om, om heen te gaan. Nordheim geleidde haar tot aan het einde der allée, waar Amelia's rijtuig op haar wachtte. Zwijgend en in diepe gedachten verzonken, gingen zij naast elkander voort. Toen zij op eenige schreden na het rijtuig genaderd waren, stond Amelia stil en zeide ernstig: ‘laat ons hier scheiden!’ ‘Amelia!’ zeide Nordheim diep bewogen, ‘ik wil niet vragen werwaarts gij gaat, niet vragen, welk besluit uwe edele ziel genomen heeft. Doch zeggen moet ik u, dat ik u nooit zuiverder en opregter bemind heb, dan thans, en dat ik steeds aan u zal denken als aan eene vrouw, die den moeijelijken pligt der zelfverloochening wist in beoefening te brengen.’ Amelia antwoordde zacht: ‘ik dank u voor dat woord! Het zal mij tot troost verstrekken op mijnen togt, het zal mij tot een balsem zijn, die de wonden heelt, welke het leven mij geslagen heeft! Vaarwel, vaarwel! Ik zal altijd aan u dcnken, als aan mijnen besten vriend!’ ‘Gij gaat, zonder mij te zeggen waarheen, zonder ons de hoop achter te laten, dat gij eenmaal zult terugkeeren?’ vroeg Nordheim. ‘Waarheen ik ga?’ zeide Amelia weemoedig: ‘God weet | |
[pagina 974]
| |
het! Waarheen het toeval mij voert; ik reis, om te zoeken, wat mogelijk op aarde niet te vinden is, om te zoeken naar vrede en rust. Mogt het mij echter gelukken, die te vinden, Nordheim, dan, maar ook dan eerst keer ik terug. En nu uwe hand, voor de laatste maal uwe hand!’ Thans legde zij hare hand in de zijne, en Nordheim boog zich, om een kus op deze hand te drukken. Zij trok die haastig terug, rigtte zich fier overeind, en bleek als de dood, maar uiterst bedaard, wees zij met hare regterhand de laan in, aan welks ander einde Ellen op de bank gezeten was, en zeide op plegtigen toon: ‘ga heen, Nordheim, ga heen, naar uwe bruid! Wees echter op uwe hoede voor de leer der vergankelijkheid!’ Daarna keerde zij zich om, verliet Nordheim haastig, en eer deze tijd had haar te volgen, rolde het rijtuig met haar voort. | |
XLV.
| |
[pagina 975]
| |
Eleonora, wier gezigt weder verjongd was, zag met schitterende oogen in den kring harer vrienden rond, liet ze op het roosverwige gelaat harer dochter rusten, en keerde daarna haren blik naar haren echtgenoot, die haar glimlagchend aanzag. Zij legde haar hoofd tegen zijnen schouder, en fluisterde zacht: ‘een geheim moet ik u openbaren, een schoon geheim, dat ik nog nooit zoo goed geweten heb, als thans. Zie, voor dat ik mijne dochter gevonden had, meende ik van verdriet te zullen vergaan en nu zij weder de mijne is, en ik haar beminnen en aan mijn hart drukken kan, nu weet ik, dat er toch eene liefde is, die nog sterker is dan moederliefde. Het is de liefde der gade. Ja, mijn geliefde, en zoo ik op nieuw een van u beiden moest missen, u of Ellen, zoo weet ik, dat ik van alles zou kunnen scheiden, behalve van u! O mijn geliefde, het ontbreekt mij aan woorden, om al den zegen en al het geluk van het huwelijk onder woorden te brengen! En dat gij het zijt, die mij dat geluk hebt leeren kennen, o daarvoor kan ik u nimmer naar waarde danken!’ ‘Uw geluk is reeds dank genoeg voor mij,’ antwoordde de lord. ‘Ja, mijne geliefde, wel hebt gij gelijk, dat een gelukkig huwelijk de bron is van zegen en heil! En daar ik in u alles omvat, wat het leven mij schoons en genoegelijks aanbiedt, zoo zijt gij voor mij nog meer dan mijne gade, zijt gij mijn vriend, mijne vriendin en mijn kind! En zoo, Eleonora, zoo zal het altijd blijven!’ Effie's vader, die altijd en overal zijne dochter volgde en zich niet verzadigen kon in den aanblik van haar schoon en bekoorlijk gelaat, zat ook thans aan hare zijde en liet zich door haar de geschiedenis harer ontvlugting uit het klooster en al hare verdere gevaarlijke togten en reizen verhalen. Toen zij hem vertelde, hoe zij Macdeam's kamer binnengetreden was, terwijl hij juist haar lievelingslied gespeeld had, zeide Nordheim, die met zijne jonge vrouw naar het verhaal van Ellen geluisterd had, tot Macdeam: ‘zeker was dit hetzelfde lied, dat gij in het logement speeldet, en welks liefelijke wijs ons allen steeds zoo diep roerde en trof.’ Macdeam knikte toestemmend, en Ellen zeide levendig: ‘o speel het thans nog eens voor ons! Hebt gij met dat lied afscheid genomen van Londen, zoo moet gij Londen thans | |
[pagina 976]
| |
ook weder daarmede begroeten, thans nu alles zoo gelukkig is afgeloopen!’ Al de overigen vereenigden hun verzoek met het hare, en Macdeam verklaarde zich volgaarne bereid, aan hunnen wensch te voldoen. Het instrument werd gehaald, Macdeam nam het, en terwijl hij zijne Effie met van vreugde schitterende oogen teeder aanzag, zette hij het aan de lippen en begon te spelen. Toen Macdeam geëindigd had, zeide hij met een dankbaren blik op Effie: ‘toen ik dit lied voor de laatste maal in Londen speelde, was ik diep ongelukkig; dat ik echter thans gelukkig ben, dat dank ik aan mijne Effie, aan wie ik alles dank!’ De heerlijke dag lokte thans de vrienden in de vrije natuur, en zij begaven zich te zamen in het park. Terwijl zij in een levendig gesprek door de allée wandelden, trok een in lompen gekleed man, die door het hek zag, welke het park van den algemeenen weg scheidde, de opmerkzaamheid van Ellen, en zeide zij tot Nordheim: ‘zie daar dien armen man, hoe hij met een bleek gelaat en ingevallen wangen smeekend tot ons opziet. O, mijn geliefde, laat ons, die zoo gelukkig zijn, medelijden hebben met zijn ongeluk, laat ons naar hem toegaan en hem eene aalmoes geven!’ Nordheim volgde hare blikken, en als hij nu den bedelaar aankeek, zeide hij zacht: ‘hoe, zou het mogelijk zijn? Het komt mij voor, dat ik dien man ken!’ Snel trad hij vooruit. De bedelaar stak zijne magere hand door het hek, en smeekte: ‘o, heb medelijden met mij, mijnheer! Een ongelukkig vlugteling staat voor u, die met moeite aan de gevangenis ontsnapt is. Heb medelijden met een zoon van Frankrijk, die zijne vrijheidsdroomen met eeuwigdurende ellende betalen moet!’ Ja, Nordheim had zich niet bedrogen; hij was het, hij was het werkelijk, de vurige republikein, de Franschman Armand, die thans als bedelaar langs de straten van Londen liep. |
|