Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 749]
| |||||||||||
Ingezonden stukken.I. Inleiding.Mijn waarde Vliegende Bode! Mijne kennissen steken sedert eenigen tijd den draak met mij: ze zeggen, dat ik een idée fixe heb, en daarover maken ze zich vrolijk. Nu weet ik niet of iemand om zulk eene reden, in de oogen van zijne kennissen, te belagchen of te beklagen kan zijn; maar zooveel is zeker, dat hun beklag mij evenmin zou behagen als hun gelach; en daar ik met mijn geheim, dat zij een idée fixe noemen, niet langer op het hart kan blijven loopen, neem ik de vrijheid mijn geval aan u bloot te leggen. Mijn ongeluk, of misschien mijn geluk, bestaat hierin, dat ik smoorlijk verliefd ben op een meisje, dat ik nooit gezien heb, wier geluid ik nooit gehoord heb, ja, wat meer zegt, over wie ik nooit iem and heb hooren spreken; ik heb nooit haar portret gezien, ik heb nooit een brief van haar gelezen, ik weet haren naam niet, en evenmin in welk oord van de wereld ik haar zoek en moet - en toch, in weerwil van dat alles, geloof ik haar zóó goed te kennen, haar uiterlijk zoowel als haar innerlijk, dat het mij onmogelijk toeschijnt te leven zonder haar, en dat ik niets vuriger verlang, dan om mij zelven en al wat ik bezit te kunnen nederwerpen aan hare voeten. Zoo nu door middel van deze regelen die innige hartewensch mogt kunnen worden verwezentlijkt, mijn waarde Vliegende Bode, zou ik u levenslang beschouwen als mijn grootsten weldoener. Vergun mij daarom, dat | |||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||
ik u en uwe lezers moge lastig vallen met de navolgende mededeelingen. Omstreeks eene maand geleden kwam ik op zekeren avond stadwaarts van eene wandeling buiten de Westerpoort; en tusschen het kommiezen-huisje en het ravelijn stiet ik in den donker met den voet tegen iets, dat ik opraapte, en dat een mandje bleek te zijn, zooals de vrouwen doorgaans hebben om er haar brei-, borduur- of ander werk in te bergen. Ik hield het er voor, dat dit mandje waarschijnlijk uit een rijtuig was gevallen. Op die gedachte kwam ik omdat ik het een weinig te groot vond voor een mandje, zooals de dames gemeenlijk aan den arm dragen. Het was zeer fijn gevlochten, en er was een deksel op, dat digt was gebonden met een lint. Met het voornemen om het den volgenden morgen naar het commissariaat van policie te brengen, en het te laten aankondigen in het advertentieblad, nam ik het mede naar mijne woning. Ik zou er mijn hoofd onder durven verwedden, dat er tooverwerk bij dat mandje in het spel is; want anders weet ik mij geen verklaring te geven van de onbeschrijfelijk aangename gewaarwordingen, die ik ondervond zoolang ik het aan mijnen arm droeg. Eene mand is toch anders een ding, dat niet veel aanlokkelijks heeft voor een man, vooral als hij die een goed eind weegs moet medeslepen. Maar duizenderlei vreemde gedachten vlogen mij door het hoofd over mijnen toestand als een man in het best van zijn leven, die ruimschoots in staat was een huisgezin te verzorgen; over het geluk een lief vrouwtje te hebben, wier mandje ik, zooals dat vreemde mandje nu, aan mijnen eenen arm droeg, terwijl zij zelve op mijn anderen arm leunde. Onder al dergelijke overpeinzingen kwam ik te huis. Ik zette het mandje op de tafel, ging er voor zitten op de sofa, en bekeek het eens goed aan alle kanten. Het was mij niet mogelijk mijne nieuwsgierigheid te bedwingen; ik maakte het lint los waarmede het deksel vast zat, opende het mandje, en haalde de voorwerpen, die er in zaten, een voor een er uit. Ziehier de artikelen, die het mandje uitleverde:
| |||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||
Ziedaar den volledigen inventaris van alles wat het bewuste mandje inhield. Ik vond intusschen zooveel behagen in het beschouwen van die voorwerpen, dat ik daarmede ruim den halven nacht bezig bleef, en dat het mij den volgenden morgen niet mogelijk was, van mijn gevonden schat te scheiden. Ik stelde dat uit tot een dag later, en toen weder tot een dag later, en zoo ging het van den eenen dag op den anderen eene geheele maand lang, onder aanhoudend zelfverwijt, dat ik dus gevonden goed, dat mij in allen gevalle niet toebehoorde, wederregtelijk onder mij hield. Wie weet, knorde ik gedurig op mij zelven, wie weet hoe verlegen de eigenares om die voorwerpen is - de eigenares, die ik voor een ideaal houd van alle vrouwelijke volmaaktheden; want levendig overtuigd houd ik mij, dat die dame in zich vereenigt al de hoedanigheden, die ik sedert mijne vroegste jongelingsdroomen als onmisbaar heb beschouwd voor haar, die eenmaal de koningin van mijn hart en de gezellin mijns levens zal worden. Die overtuiging is gegrond op de inlichtingen, die ik, na langdurige en naauwgezette overweging, heb mogen trekken uit de zes bovengenoemde voorwerpen. Want ik neem als eene uitgemaakte waarheid, aangaande de eigenares van het naaimandje, de volgende punten aan: Zij is ongetrouwd en heeft nog niet eens verkeering. En hierbij moet ik in de allereerste en voornaamste plaats uitroepen: God zij geloofd en gedankt! - Wijders veronder- | |||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||
stel ik dat zij Mathilde heet, een naam, voor welken ik altijd eene bijzondere voorliefde heb gehad. Zij is tusschen de 16 en 20 jaren. Zij is eerder klein van gestalte dan groot; zij heeft een dun middeltje, eene welgevormde leest, kleine handjes, een zeer klein voetje en allerliefste beentijes. Zij heeft een klein mondje en regelmatige tanden, als twee rijën parelen; de linkerhoektand is echter min of meer beschadigd. Zij heeft zeer licht blond haar, zacht als zijde. Aan deze uitwendige voortreffelijkheden paart zij nog de navolgende van meer degelijken aard: Een edel karakter, een liefdevol en trouw gehecht hart, verstand en smaak. Zij is goed voor zieken, vergenoegd, spaarzaam, vlijtig, ordelievend en uitermate zindelijk. En als ik nog daarbij voeg, dat zij de beminnelijkheid en innemendheid zelve is, dan vraag ik: Kan een verstandig man zich ooit een beter lot wenschen? Want dat zij volstrekt geen fortuin bezit, dat zij ouderloos is en niet tot eene aanzienlijke familie behoort - dat zijn altemaal dingen, die hare waarde in mijne oogen eerder verhoogen dan verkleinen, daar ze mij het streelende vooruitzigt openen, dat ik haar het leven zal kunnen veraangenamen door de wereldsche goederen, waarmede ik het geluk heb gezegend te zijn. Mijn waarde Vliegende Bode! ik geloof haast, dat gij de zaak precies opneemt, gelijk mijn broeder gedaan heeft, toen ik hem, in een oogenblik van vertrouwelijkheid, mededeelde al wat ik thans aan u medegedeeld heb. Hij schoof namelijk zijn stoel verschrikt achteruit, stond op, en ging, achteruitloopend om mij in het oog te kunnen houden, naar de deur, het hoofd schuddende over de krankzinnigheid, waaraan hij mij ter prooi waande. Doch laat ik u met weinige woorden zeggen, welke gronden ik vermeen te hebben voor mijne gissingen aangaande mijne onbekende. In het mandje bevond zich: No. 1. Eene vrouwenmuts. Die muts was van voren open, en van achteren digtgehaald met een bandje of een koordje door eene schuif. In die schuif zaten eenige haartjes, die zij vermoedelijk had uitgetrokken bij het digthalen. Die haartjes waren blond, van de kleur die naar het wit trekt, niet naar het rossige, en ze waren uitermate fijn en zacht. | |||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||
No. 2. Een japonne-lijf. Ofschoon nog niet geheel klaar, was het toch genoegzaam voltooid, om er met zekerheid uit te kunnen afleiden, dat de gestalte, waarvoor het bestemd was, zich onderscheidde door geëvenredigdheid en schoonheid van vormen. Het was niet uit één nieuw stuk gemaakt, maar met zuinig beleid zamengesteld uit verscheidene kleine stukken, zoo keurig netjes, dat men in allen deele geregtigd was de gevolgtrekking te maken, dat de eigenares spaarzaamheid, naarstigheid, tevredenheid en netheid in zich vereenigde in hooge mate. No. 3. Een paar handschoenen. Daar deze gebruikt waren, gaven ze de juiste maat aan van eene lieve kleine hand; en hunne zindelijkheid en frischheid, als ook de netheid waarmede ze zaamgelegd waren, leverden het bewijs voor de deugden vermeld sub No. 2. No. 4. Eene breikous. Dit was eene fijne katoenen kous, kunstig opengewerkt op den voet en op den enkel; zij was bijna geheel af, zoodat men er met volkomene zekerheid de lengte van den voet en de welgemaakte vormen van het been uit konde afleiden. Ook deze kous was niet geheel en al nieuw, maar aan een reeds gebruikt been was slechts een nieuwe voet aangebreid. Deze bijzonderheid en de heldere witheid en netheid van de geheele kous, getuigen almede van de hierboven vermelde, prijzenswaardige hoedanigheden der eigenares. Uit de lengte van deze kous en uit die van het japonne-lijf kan men met genoegzamen grond eene gevolgtrekking maken aangaande de lengte en den ligchaamsbouw van den persoon. No. 5. Eene papieren doos met naai-gereedschappen. De netheid van deze voorwerpen en de orde waarmede ze behandeld waren; de soort van symmetrie, die in het geheel aanwezig was; de kleine bijzonderheid, dat zich op het speldenkussentje ook eenige afgebrokene naainaalden bevonden, op welke een speldeknop van lak was nagemaakt, zoodat ze dus als fijne spelden nog dienst konden doen, dit alles pleit voor de ordezucht, de zuinigheid, enz., enz., die ik aan mijne onbekende als de haar eigene hoedanigheden toeschrijf. Evenzoo doet het volslagen gemis van al wat slechts naar pracht zou kunnen zweemen en de groote eenvoudigheid van al de genoemde voorwerpen, mij tot de slotsom | |||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||
komen, dat de eigenares niet tot den stand der rijken behoort, daar rijkdom zich anders, zelfs bij de grootste zucht naar eenvoudigheid, toch alligt in het een of ander verraadt. In een oogenblik van afgetrokkenheid heeft de eigenares stellig het stukje was in den mond gehad; althans in hetzelve stonden, duidelijk zigtbaar, twee rijën tanden afgedrukt, die allen door het groene papier waren heengedrongen. Dit model van een lief mondje is zoo volkomen, dat men er duidelijk aan zien kan, hoe er aan den eenen kant van den linkerhoektand een, overigens slechts zeer klein, stukje ontbreekt. Nu komen wij aan het allerbelangrijkste en meest licht verspreidende gedeelte van den gevonden schat, namelijk No. 6. Een psalmboek. Het geheele uiterlijk van dit boek doet veronderstellen, dat het een geschenk is geweest aan iemand die belijdenis gedaan had; en in dat vermoeden wordt men versterkt door een groen blaadje, waarschijnlijk van een bouquet afgeplukt, dat als merkteeken ligt bij de Nachtmaals-psalmen. Het vergulde jaartal op den band is 1856. Bij gevolg kan zij, die in 1856 aangenomen is, nu achttien à negentien jaren oud zijn. In dit psalmboek, dat in een foedraal zit, liggen buitendien nog eenige kleinigheden, die almede groote ophelderingen verschaffen. In de eerste plaats twee recepten van middelen, die gebruikt plegen te worden in gevallen van podagra, en dan een digtgevouwen papier, waarin eene rekening van een hovenier op Norrebro, over eenige boomen en bloemen, die door hem geplant zijn op een graf op het hulp-kerkhof. Wijders een kleiner stuk fijn postpapier, eveneens digtgevouwen, en waarin drie lokjes haar: het eene geheel grijs, het tweede lichtbruin met ettelijke grijze haartjes er door; en het derde roodachtig blond, naar het schijnt afkomstig van een kind; - overigens in dit papiertje ook nog een paar blaadjes van eene acacia, die ook op de hoveniersrekening voorkomt. Uit dit een en ander maak ik op: Het vrome meisje heeft hare ouders beiden verloren; eene haarlok van ieder, en een dito van een overleden broertje of zusje, bewaarde zij zorgvuldig met en benevens eenige blaadjes van een der boomen, die zij, hoezeer het eene opoffering was voor hare geringe middelen, uit kinderlijke vereering heeft laten planten op het graf harer | |||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||
dierbare afgestorvenen. Het papier, waarin dit alles besloten lag, was een stuk van een brief, en de weinige daarvan overgeblevene regelen luiden als volgt: ‘Ik kan dus niet gelooven, neen, niet eens denken, lieve.....’ (Hier was er een stukje uitgescheurd, zoodat alleen de drie letters lde waren blijven staan; en daar dit latijnsche letters waren, en de brief overigens geheel in Deensch letterschrift was geschreven, spreekt het van zelfs, dat die drie letters deel hadden uitgemaakt van eenen naam; en het psalmboek brengt mij tot de natuurlijke gevolgtrekking, dat die naam geen andere wezen kan dan Mathilde).....‘dat gij door eene nieuwe afwijzing van dit aanzoek, eenen man kunt willen bedroeven, die u zoo onuitsprekelijk bemint, en die de middelen en den wil bezit, om u gelukkig te maken. Neem de zaak dus nogmaals een paar dagen in bedenking. Overweeg wel uwe vooruitzigten voor de toekomst, uwe omstandigheden op dit oogenblik en die, welke u door mij worden aangeboden - en nu genoeg daarvan. Mijne zuster zendt u hare groeten, doch is een weinig boos op u, dat gij verleden zondag niet met haar mede hebt willen gaan naar de liefhebberij-komedie. Zij kan niet gelooven, dat gij voor die weigering geene andere reden gehad hebt dan de reden die gij er voor gaaft, namelijk dat gij er meer genoegen in vond thuis te zitten bij uwen ouden oom en hem zijn podagra eenigzins te verligten, door iets voor hem te lezen uit “Amor en Psyche.” Mijne zuster zegt dat gij niet geschikt zijt om vriendinnen te hebben, dat het is of......’ Nu vraag ik aan iedereen: Is hetgeen ik hierboven heb aangenomen aangaande het karakter en het verstand van mijne onbekende, niet zoo klaar als de zon? Zij weigert een voordeelig huwelijk, dat haar wordt aangeboden door eene kiesche hand; want dat zij bij hare weigering is blijven volharden, lijdt geen den minsten twijfel: anders toch zou zij dezen brief niet gebruikt hebben als een omslag. Zij slaat dit huwelijks-aanzoek af, in weerwil dat hare omstandigheden niet zeer gunstig en hare vooruitzigten niet zeer bemoedigend zijn. Zij blijft liever zitten lezen voor een zieken oom, dan mede te gaan naar eene (doorgaans flaauwe) liefhebberijkomedie, en zij is niet geschikt om vriendinnen te hebben. Zijn er wel sterker bewijzen dan deze noodig voor haar ver- | |||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||
stand en haar edel karakter? En is het niet zeer natuurlijk, dat ik op zulk een allerbeminnelijkst meisje smoorlijk verliefd ben geworden? Ik moet openhartig bekennen, dat die liefde mij derwijze beheerscht, dat ik er menigmaal zelf om moet lagchen. Dikwijls als ik uitga, ben ik kinderachtig genoeg om eerst de meer besprokene muts op de ruggeleuning van mijne sofa te hangen, en een stoel bij het raam te zetten, met een tafeltje er voor, waarop ik het naaigereedschap en de breikous uitspreid, louter om bij mijne tehuiskomst een oogenblik in den zoeten waan te kunnen verkeeren, dat de eigenares van al die voorwerpen in mijne woning troont als vrouw des huis, en dat zij slechts even de kamer uit is, maar dadelijk wel weder binnen zal komen. Deze mijne verliefde narrenstreken bragten mij onlangs in eene groote verlegenheid. Omstreeks veertien dagen geleden, werd ik bij mijne tehuiskomst aangesproken door mijne hospita en haren zoon, die mij verzochten of zij mijne kamers eens even mogten zien, daar zij van plan waren er eenige veranderingen in te laten maken. Ik kon geen een geschikt voorwendsel vinden om hen buiten mijne deur te houden; doch toen zij, dadelijk bij hun binnentreden al de opgenoemde voorwerpen zagen liggen, merkte ik dat zij beiden verlegen werden; en, spoediger dan zij gewild hadden, onverrigter zake gingen ze heen. Nu is mijne hospita eene zeer fatsoenlijke en beschaafde vrouw; en haar zoon, die kandidaat is in de regten, is een allerhupst jong mensch. Ik breng hun dikwijls een bezoek, en stel zeer veel prijs op hunnen omgang. Toen ik hen, een paar dagen na dat voorval, wederzag, merkte ik dat beiden, en inzonderheid mevrouw, eenigzins knak op mij waren, en dat zij mij verdachten alsof ik heimelijk bezoeken bij mij ontving die het daglicht niet konden velen. Dat was genoeg voor mij om niets meer te verzwijgen; en, half en half ook in de hoop dat ik misschien wel door hen eenig licht konde krijgen in de duisternis, waarin de zaak voor mij gehuld bleef, vertelde ik hun den ganschen zamenhang. Zij hoorden mij verschrikt aan, met eene uitdrukking op het gelaat van medelijden, zoo als men een zieke aanziet, die raaskalt in eene ijlende koorts. Sedert dien dag houden ook zij het er voor, even als mijn broeder, | |||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||
dat ik een idée fixe heb, en zij raden mij aan veel afleiding en diëet. Nu zou ik dat alles geduldig verdragen, en nog oneindig meer zelfs, als ik slechts een middel zag om mijne onbekende te vinden; maar op dat punt schijn ik aan de vervulling van mijn vurigsten wensch te zullen moeten wanhopen. Ik kan eene advertentie in de courant zetten, dat een mandje zoo en zoo terug te bekomen is daar en daar - dat spreekt van zelfs. Maar wat helpt dat? Dan komt er misschien een man of eene dienstmeid, geeft de kenmerkende teekenen op, en neemt mijn dierbaren schat in ontvangst, zonder mij eens den naam te noemen van de eigenares. Ik heb mij dikwijls verbeeld, dat ik uit al de schoonen van de stad, ja van de gansche wereld, de mijne zou kunnen herkennen, en in dat gelukzalige geloof ben ik uitgegaan op avontuur; maar ach! op die wegen heb ik niets anders ontmoet dan schade en schande. Ik heb begrepen dat bals en dergelijke gezelschappen de plaats niet waren, waar ik mijne stille, eerzame Mathilde behoorde te zoeken; als ik kans had haar te vinden, dan was het op straat, in de kerk of in den schouwburg. Ik heb straat in straat uit geloopen in het oneindige. Ik heb vele blonde jonge dames ontmoet, maar die hadden òf een heer bij zich, òf een paar heel hardop sprekende vriendinnen; of ze waren al te prachtig gekleed, of het is mij niet doenlijk geweest haar digtbij te naderen. Eens zag ik een meisje, dat mij goed overeenkwam met mijn ideaal. Zij was alleen, en ging in een winkel. Ik volgde er haar, en hield mij juist of ik ook kwam om iets te koopen. Ik keek echter te naauwernood naar de artikelen, die mij voorgelegd werden, doch hield het oog onafgebroken op de jonge dame gerigt, die stil en weinig spraakzaam hare inkoopen volbragt. Hare stem had een liefelijk geluid, en hare houding was zeer zedig. Ik kwam op den inval, naar een kanten dames-kraagje te vragen; en toen men er mij eenige liet zien, betuigde ik dat ik er geen verstand van had, en verzocht haar beleefdelijk of zij de goedheid wilde hebben eene keus voor mij te doen. Zij zette wel een verwonderd gezigt, maar voldeed toch stil en zonder veel omslag aan mijn verzoek. Nu dacht ik niet anders of ik was mijn geluk reeds zeker. Met de meeste dankbetuiging nam ik het gekochte in ontvang en terwijl | |||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||
ik het bij mij stak, nam ik de vrijmoedigheid en vroeg, of zij niet degene was, die buiten de Westerpoort een naaimandje verloren had uit een rijtuig. Zij zag mij met een paar groote oogen aan, en als verschrikt stamelde zij: ‘Ik begrijp u niet;’ waarop zij den winkel verliet in zulk eene haast, dat zij vergat mede te nemen wat zij gekocht had. Ik ging beschaamd naar huis met mijn dameskraagje. Nu ligt dat bij al het andere. In de kerk, waar ik elken Zondag strijk en zet geweest ben, zag ik verleden twee dames zitten, ver van mij af in een afgelegen hoek. De eene was juist een figuurtje, zoo als ik mij mijn ideaal voorstelde. Met zeer veel moeite werkte ik mij, nog onder de preek, door de menigte heen naar de plaats waar zij zaten, en ging daar vlak naast het bedoelde dametje zitten. De preek was ten naastenbij uit, doch mijne jonge dames schenen er volstrekt niet naar te luisteren, ten minste zij zaten aanhoudend met elkander te praten, en tusschen beide zoo hardop, dat ik het beeld van mijn ideaal hoorde zeggen: ‘Ziet gij dien gouden ketting wel, dien Louise om heeft? Dien heeft’....Hier besloot de dominé zijne preek met het Onze-Vader. Mijne jonge dame hield op met praten, boog het hoofd half voorover zoolang het gebed duurde, en hervatte toen hare mededeeling waar zij die had afgebroken: ‘Dien heeft zij van haren beau, want gisteren is de verkeering er door gegaan.’ - Dat nu dit meisje mijn ideaal niet wezen kon, sprak wel van zelfs. - In de komedie zat ik verleden in den bak, en zag daar met mij op de zelfde bank een lief meisje zitten met een oudachtig heer naast zich. Dat is misschien mijne Mathilde met haren ouden oom! dacht ik. Ik verzocht mijn buurman met mij van plaats te verwisselen, en zoodoende had ik het geluk, vlak naast mijne schoonheid te komen zitten. De oude heer had geen affiche, ik bood hem het mijne aan; mijn dubbele tooneelkijker stelde ik almede tot zijne dienst, en ik wist het zoover te brengen, dat hij met mij in gesprek kwam, hetgeen hij scheen te doen met minzaamheid. De jonge dame nam ook deel aan het gesprek, dat natuurlijk over het opgevoerd wordende stuk liep. Zij was levendig en geestig. De oude heer noemde haar: ‘mijn kind! mijne dochter!’ maar ik spitste te vergeefs mijne ooren of hij haar ook niet eens zou aanspreken | |||||||||||
[pagina 759]
| |||||||||||
bij haar nomen proprium. Maar nu hoorde ik haar zeggen: ‘Ik had dit stuk al eens gelezen, oom! - Dus: oom! Geen twijfel meer: het was stellig mijne Mathilde. Mijn hart begon te jagen als eene stoompomp; en toen het stuk ten einde liep, dacht ik bij mij zelven: nu moet het buigen of barsten! Met alle bescheidenheid begon ik te spreken over de ongelukkige mand, en vroeg of ik het wis had of mis, dat ik haar in het rijtuig had zien zitten, toen het mandje er uit viel. Zij begon hartelijk te lagchen. ‘Een mandje,’ zeide zij, ‘dat gij reeds eene geheele maand bewaard hebt! Neen, van mij is het niet; maar al ware het van mij, dan zou ik het toch niet van mijn hart kunnen verkrijgen, u er van te berooven. Ik zou dan veel liever het genoegen hebben u het mandje, met al wat er in was, present te doen!’ Zoo treurig eindigde deze pret! O waarde Vliegende Bode! gij zijt mijne laatste hoop. Mogte het u mogelijk zijn deze regelen in de handen te brengen van mijne geliefde! - O dierbare Mathilde! of hoe anders uw naam moge zijn, beminnelijke onbekende! wie gij zijt of waar gij zijt! Geef een teeken van uw medegevoel voor hem, die verteerd wordt door verlangen naar u! Vergun mij u te naderen om den liefelijken glans te aanschouwen van uw aanminnig oog, en aanzoek te doen om uwe hand. Zend slechts een briefje aan de redactie van den Vliegenden Bode, niet met het opschrift ‘Hoop,’ ook niet met ‘Toekomstig Geluk’ of dergelijke toepasselijke dingen meer; maar ook vooral niet met het woord ‘Mand’ - dat klinkt zoo mand-achtig. Schrijf eenvoudig als opschrift op het briefje, wat ik hoop deelachtig te worden, namelijk: ‘Belooning voor den eerlijken Vinder.’ A***. | |||||||||||
II. Antwoord van Neef Christiaan.Onbekende Vriend! Ik zou in gemoede dezen brief kunnen aanvangen met betuigingen van de levendige deelneming en vriendschappelijke belangstelling, welke bij mij zijn opgewekt door uw ingezonden stuk in den Vliegenden Bode van den 10 April jongstleden; maar aangezien wij thans reeds in September | |||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||
zijn, zou het niet zonder reden wezen, als gij op mijne beste betuigingen eenvoudig antwoordet: ware het u inderdaad ernst geweest met uwe deelneming en uwe belangstelling, dan zoudt gij mij niet zoolang hebben laten zitten, zonder iets van u te laten hooren. - Ik beken dan ook openhartig, dat de ophelderingen, die ik van plan ben hier te laten volgen, u even goed den eigen dag, toen ik uw ingezonden stuk las, door mij gegeven hadden kunnen worden. Maar, wat zal ik u zeggen?....Omstandigheden, allerlei bedenkingen hebben mij daarvan weerhouden. Als gij deze regelen gelezen zult hebben, mag ik hopen, dat gij mij mijne nalatigheid niet al te streng zult aanrekenen. En nu ter zake: De jonge dame, wier mandje gij gevonden hebt, is mij zeer goed bekend; wat meer zegt, zij is mijne eigene vleeschelijke nicht. Zij heet, zooals gij zeer juist vermoedt, Mathilde - Mathilde F. Zij is twintig jaar oud, ongehuwd en zelfs nog onverloofd. Zij heeft een mooi gezigtje, lichtblond haar, eene fijne, tengere gestalte, teere handjes, mooije beentjes - alles juist zoo als gij haar beschreven hebt, tot zelfs den gedeeltelijk afgebrokenen hoektand. Ook is zij ordelievend in hooge mate, vlijtig, huiselijk, spaarzaam - kortom uwe gissingen zijn in alle opzigten overeenkomstig met de waarheid. Maar wat de gevolgtrekkingen aangaat, die gij uit de door u gevondene voorwerpen hebt afgeleid, daar stuiten wij op zulk eene groote en verschrikkelijke ‘Maar,’ daar zijt gij de plank zoo geheel en al mis, dat ik, toen ik uw ingezonden stuk ten einde had gelezen, niet nalaten kon een pijnlijken zucht te slaken over de bittere ironie, waarmede een boosaardige demon vaak met eene enkele penseelstreek, als voor onze oogen ons lievelingsbeeld herschept in eene geheel nieuwe, ons vreemde, onbehagelijke gestalte. Ik merk nu zelf, dat ik eene netelige taak op mij genomen heb, u dezen brief te willen schrijven. Het is in waarheid mijn pligt geheel onpartijdig te zijn, mij te onthouden van alle overwegingen en gevolgtrekkingen, en slechts de eenvoudige daadzaken te verhalen, natuurlijk die ik gezien heb met eigen oogen; en dit is al ongeluk genoeg; want daar het karakter van ieder mensch verandert van kleuren, naar gelang van de oogen waarmede het beschouwd wordt, | |||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||
volgt daaruit ook van zelfs, dat het moeijelijk, ja schier onmogelijk is voor een nietig sterveling, een strikt onpartijdig beoordeelaar te zijn. Maar om nu, zoo ver mijne menschelijke zwakheid dat toelaat, mijne nicht aan u voor te stellen in het ware daglicht, is het onvermijdelijk noodig, eerst met een paar woorden te spreken over mijzelven en mijne familiebetrekkingen, weswege ik u bij voorbaat om verschooning vraag. Ik, die u op dit oogenblik, zonder het zelf te willen, moet lastig vallen met mijne eigene persoonlijkheid, ben een jong kandidaat in de godgeleerdheid. Ik zelf en een broeder, die een jaar jonger is dan ik ben, wij waren nog zeer klein toen wij onze ouders beiden door den dood hebben verloren. Onze oom, een welgesteld man in Koppenhagen, heeft zich onzer aangetrokken. Hij en zijne vrouw hadden geen kinderen, zij namen ons in huis, en gaven ons onze opvoeding met al de teedere bezorgdheid van een vader en eene moeder. Onze kinderjaren en die onzer jongelingschap zijn zeer gelukkig geweest. Het was bij onze pleegouders een stil en ordelijk huis, en, zooals dat betaamt bij lieden die geld hebben, heerschte er eene zekere mate van weelde en gemak, die echter nooit ontaardde in pronk of verkwisting. Het bestuur der huishouding werd uitsluitend gevoerd door tante. Zij is eene zeer beschaafde en vriendelijke vrouw, en daarbij de goedheid zelve. In haar gezelschap bragten wij onze meeste vrije uren door. Onzen pleegvader zagen wij niet zoo dikwijls, daar hij den ganschen dag bezig was met zijne zaken. Op de gewone uren, als de geheele familie bijeen was, redeneerde hij opgeruimd en minzaam met zijne vrouw en met ons, prees ons en had er genoegen van als wij ons op school goed gedragen en onze lessen goed gekend hadden, en zette daarentegen een knorrig gezigt tegen ons, wanneer wij geen bewijs van goedkeuring mede van school bragten. Wij hadden veel ontzag voor hem en hielden bijzonder veel van tante. Zoo groeiden wij op in ongestoorde broederlijke toegenegenheid voor elkander. Ik koos tot studievak de theologie; mijn broeder Lodewijk de regtsgeleerdheid. Toen wij groot begonnen te worden, hoorden wij onze goede pleegouders dikwijls zamen raadplegen over onze toekomst, en met blijdschap zinspeelden zij dan op hunne fortuin als een krachtdadig | |||||||||||
[pagina 762]
| |||||||||||
middel om onze toekomst en ons geluk te verzekeren. Menigmaal zeiden zij dan: ‘Gij zijt zoo goed als onze kinderen! wij hebben immers niemand anders in de wereld om lief te hebben, dan u.’ Ik herinner mij, dat het juist op den dag was waarop ik mijn examen moest doen, toen ik Mathilde zag voor het eerst van mijn leven. Hare moeder is de zuster van mijnen oom en van mijn vader zaliger. Deze mij tot dusverre onbekende tante, die met haren man in het Sleeswijksche gewoond had, was omstreeks een jaar te voren weduwe geworden, en was zich toen met der woon komen nederzetten in eene koopstad in Zeeland, waar zij een eigen huis had staan. Zij kwam nu op een schoonen morgen eens over met rijtuig, en bragt bij die gelegenheid hare dochter mede, die destijds 13 jaar was, en haar oudsten zoon, een langen lummel van een jongen met eene groote hangende onderlip en een paar ronde, domme kalfsoogen. Dit jong mensch, had in Kiel gestudeerd en was juist klaar om eene plaats te gaan aanvaarden op een advokaten-kantoor in het Holsteinsche. Mevrouw F. zeide: ‘Ik ben zoo vrij eens ongenood over te komen met mijne arme vaderlooze kinderen, om hen voor te stellen aan hunne onbekende, ofschoon naaste familie-betrekkingen. Onze lieve Heer verlaat niet degenen, die de menschen verlaten. Mijn zoon heeft zich door eigen vlijt en oppassendheid eenen weg gebaand in de wereld, zoodat ik mag hopen, dat hij niet ten laste zal behoeven te komen van anderen. En God zal ook wel zorgen voor mijne lieve Mathilde! Het arme kind beleeft juist van daag haar verjaardag; en daar ik zelve niets kan doen om haar dien gewigtigen dag zoo aangenaam te maken als ik wel wenschte, heb ik toch gedaan wat ik konde, door te maken dat zij haren oom en hare tante eens een bezoek kan komen brengen, en kennis maken met hare neefjes, die het geluk hebben hier te zijn als kind in huis.’ Deze belangwekkende toespraak, die mij nu voorkomt als eene inleiding tot de tragi-komische voorvallen, welke vervolgens plaats grepen, werd geuit op een klemmenden toon, met eene soort van bitterheid, om niet te zeggen geraaktheid in de gelaats-uitdrukking. Ik heb die voor eeuwig in mijn geheugen geprent, even als de toedragt van het geheele | |||||||||||
[pagina 763]
| |||||||||||
tooneel. Nooit zal ik vergeten de verlegenheid van mijne tante, de gemelijkheid die op het gelaat van mijn oom duidelijk werd, de gezigten die mijn broeder Lodewijk tegen mij trok, en het behagen dat ik vond in de blozende Mathilde, die zwijgend en stemmig in een hoekje stond. Haar beeld vergezelde mij op mijn examen, en werd bijna oorzaak dat ik er niet door kwam. En toen ik des middags afgedaan en mijne laatste proeven doorstaan had op eene voldoende wijze, toen, gelukkig over dien goeden uitslag naar huis keerende, ging ik onderweg in eenen winkel en kocht een klein geschenk voor Mathilde, dat zeer minzaam werd aangenomen. Oom en tante hadden intusschen ook reeds aan den heugelijken verjaardag geofferd. Lodewijk daarentegen niet. ‘Neen!’ zeide hij tegen mij; ‘ik gaf liever mijn laatsten cent aan de openbare bedelaars, die mij op straat om eene aalmoes aanspreken, al wist ik dat ze zich regelregt dronken gingen drinken van mijne gift - liever nog dan iets ten offer te brengen aan zulke geveinsde fleemsters.’ Een paar dagen bleef mevrouw F. met hare kinderen bij ons doorbrengen. Oom gaf den naar zijne bestemmingsplaats vertrekkenden zoon een goeden uitzet; en aan de moeder gaf hij een aardig sommetje gelds, onder bijvoeging dat hij haar jaarlijks eene zekere toelage zou verstrekken, voor zoo ver haar weduw-pensioen en verdere inkomsten niet toereikend mogten zijn. Tot niet weinig genoegen van ons allen nam toen de moeder met hare kindertjes de terugreis aan. Sedert dien tijd kwam Mathilde, hetzij alleen, hetzij met hare moeder, jaarlijks tweemaal over, op kersmis en op haren verjaardag. Zij bragt dan kleinigheden ten geschenke mede, door haar zelve vervaardigd, en ontving daarvoor in de plaats allerlei giften en gaven, die vrij wat degelijker waarde hadden. Toen reeds begon ik de ongemeene behendigheid te bewonderen, waarmede zij van ter zijde te verstaan wist te geven welke geschenken haar het meest aangenaam zouden zijn. Eindelijk in 1856, op nieuwjaarsdag, kwam mevrouw F. met hare dochter, en verzocht haren broeder en hare schoonzuster om Mathilde's hoogsten wensch te vervullen, hierin bestaande, dat het meisje bij ons in stad mogt worden aangenomen, en dat zij daartoe den winter ten onzen huize mogt blijven doorbrengen, ten einde bij den | |||||||||||
[pagina 764]
| |||||||||||
dominé ter leering te kunnen gaan. Nu zijn dit van die verzoeken, die men eigentlijk nooit behoorde te doen aan zijne vrienden, daar ze er niet gevoegelijk neen op kunnen zeggen al wilden ze zulks ook nog zoo gaarne, hetgeen, geloof ik, thans wel het geval was met tante. Oom daarentegen, die al lang een zeker behagen had gevonden in Mathilde's omgang, was dadelijk bereid om het verzoek in te willigen; en zoo doende nam de moeder de terugreis aan en liet hare dochter achter - en van dat oogenblik af begon er een geheel nieuw tijdperk voor ooms huis. Wat men ziet gebeuren bij scheikundige proefnemingen, dat een enkele droppel van eene heterogene stof beroering en verdeeldheid te weeg brengt in datgene, dat tot dusverre stil en ongestoord vereend was geweest - dat zelfde ziet men nu en dan ook gebeuren in de zedelijke wereld, wanneer een vaak onbeduidend, ja afhankelijk schepsel den voet komt te zetten in eene tot dusverre eensgezinde en gelukkige familie. Mijn oom is een goed man, niet ontbloot van verstand, maar hij bezit volstrekt geene menschenkennis. Hij heeft nooit eene eigene dochter gehad; Mathilde's aangenaam uiterlijk en innemende manieren, verschafte haar weldra in zijn hart de plaats van eene geliefde dochter. Ook wist zij hem op alle bedenkelijke wijzen voor zich te winnen. Zij was een vlug meisje. Des morgens vroeg was zij op, eer nog iemand in huis er aan dacht om te ontwaken; en dan zat zij, gekleed en wel, met de thee klaar als hij beneden kwam, waar zij hem met een vriendelijk gezigt en met vleijende woorden ontving; zij bragt hem vervolgens zijne pijp, gestopt en aangestoken, en terwijl zij hem dan liet zien wat zij dien morgen reeds gedaan had, liet zij er doorgaans de eene of andere variatie op volgen op dit thema: ‘Ja, ik ben gewend te werken en te ontberen. Het heeft voor mijne arme moeder der en voor mij geen rozen gesneeuwd sedert vaders dood; en in de laatste jaren van zijn leven waren wij ook al hard achteruit gegaan, door zijn toedoen, niet door het onze.’ Door al dergelijke klaagtoonen wist zij de snaar van ooms medelijden aan te roeren; en van die vroege ochtenduren trok zij zoo goed partij, dat die week in week uit een aardig voordeeltje opleverden, niet alleen voor haar, maar ook voor hare moeder, wier omstandigheden trouwens | |||||||||||
[pagina 765]
| |||||||||||
volstrekt zoo knellend niet waren. Terwijl zij dus aan den eenen kant meer en meer de lieveling werd van oom, bragt zij juist het tegenovergestelde te weeg in de gestemdheid ten haren aanzien bij tante. Bij elke gelegenheid heette het: ‘Lieve hemel! neen, zóó mooi ben ik het niet gewend. Ik ben niet zoo in de ruimte groot gebragt als mijne neven. Mijne arme moeder en ik dankten God, als wij het noodige hadden!’ Toen mijne pleegouders haar, bij gelegenheid van hare aanneming, geheel in het nieuw wilden steken, en tante haar, in bijzijn van oom, vroeg wat zij het liefst wilden hebben, antwoordde zij: ‘Ach, voor een arm meisje zoo als ik ben, is het allereenvoudigste het meest gepast. Het zou zeer onbescheiden van mij zijn, als ik niet koos wat het allerminst kost.’ En dien eigen dag ging zij met een vriendinnetje de winkels afloopen, en kwam tehuis met de allerduurste pronkartikelen die er te krijgen waren; doch zij zeide: ‘Had ik mijn eigen zin had, dan zou ik zulk duur goed nooit gekocht hebben; maar Rika heeft niet opgehouden of ik moest dit kiezen.’ Op die manier wist zij zich altijd schoon te praten. En nadat zij aangenomen was, wist zij ook - de hemel moge weten onder welke voorwendsels - telkens haar verblijf in ons huis nog voor eenen tijd te verlengen; zoodat zij op het laatst van geen heengaan voor goed meer sprak, maar integendeel van tijd tot tijd eens een uitstapje is gaan maken naar hare moeder. De laatste twee jaren is zij dan ook in allen deele als eene dochter beschouwd en de verklaarde lieveling geweest van oom. Hij kan er niet van uitscheiden haar verstand te roemen, dat veel grooter is, zegt hij, dan bij eenig ander meisje van hare jaren; en evenzoo prijst hij hemelhoog hare spaarzaamheid en haren weergaloozen werkijver. Tegen mij en mijnen broeder is hij geheel en al veranderd. Het gebeurt dikwijls dat hij op ons knort, zonder dat wij weten waarom; en als Mathilde bij iedere gelegenheid spreekt over het geluk dat wij gehad hebben, en waardoor wij, naar zij beweert, geheel verwend zijn - dan geeft hij haar gelijk, en dan moeten wij gedurig van hem hooren, hoeveel geld wij hem gekost hebben. Hoe grievend dit ons ook moge vallen, zal ik het toch altijd beschouwen als een geluk voor ons; want het is een prikkel | |||||||||||
[pagina 766]
| |||||||||||
voor ons geweest, om niet stil te zitten, maar om zooveel mogelijk lessen te krijgen - en zoodoende hebben wij de laatste twee jaren met les geven genoeg verdiend, om een groot gedeelte van onze uitgaven te bestrijden uit onze eigene beurs. Maar het ergste van alles is, dat de inmenging van dit jonge meisje aanleiding geeft tot gedurige ononeenigheid en kibbelarijën tusschen het reeds bejaarde echtpaar, dat zoo lang een gelukkig leven geleid had in de grootste eendragt en eenstemmigheid. Mathilde heeft zich van lieverlede weten te doen gelden als de oppermagtige, als de hoogste gezaghebbende in huis. Zij maakt zelfs nu en dan gebruik van de zoogenaamde argumenta ad hominem, welke niet gevoegelijk kunnen worden bestreden, om redenen, die ik wel niet zal behoeven toe te lichten. Nu eens heet het: ‘Ja, in rijke huizen, zoo als hier, hebben de dienstboden het zóó goed van eten en drinken en alles, dat arme familiebetrekkingen zich gelukkig zouden rekenen, als zij in hunne plaats stonden.’ Dan weder: ‘Ja, dat tante goed huishouden kan uit eene ruime beurs, dat is geen wonder; maar mijne arme moeder kan huishouden met weinig.’ Deze en dergelijke aanmerkingen, wil ik zeggen, heeft zij zoo bij herhaling en zoo onder allerlei vormen te berde gebragt, dat mijn oom, zonder het zelf te willen of te weten, ongemerkt tot de overtuiging is gekomen, dat zijne vrouw, met wier huishoudelijk bestuur hij zoovele jaren achtereen tevreden is geweest, eigenlijk volstrekt geen verstand heeft gehad van huishouden, en dat zij daarin een lesje zou kunnen nemen van dit jonge meisje. Mathilde's haan kraait altijd koning, en als tante zich daartegen somwijlen verzet, dan zegt oom: ‘Och, moeder! hoe kunt gij toch zoo malen; waarom zou het arme kind het genoegen niet mogen hebben, dat in te rigten, zoo als zij het goedvindt? Voor de jongens zijt gij altijd eene goede moeder geweest; maar ik begin wezentlijk te gelooven, dat gij niet even onpartijdig en goedgunstig denkt over de lieve Mathilde, die, met dat al, als eene beminde dochter voor u moest zijn.’ Op zulk eene aanmerking zwijgt tante, en strijkt voor Mathilde de vlag. De bijzonderheden die het jonge meisje inrigt, zooals zij het goedvindt, strekken intusschen tot niets anders, dan om al het genoegen, dat vroeger in onzen huiselijken kring | |||||||||||
[pagina 767]
| |||||||||||
heerschte, daaruit te bannen. Het zijn eigenlijk slechts bagatellen, maar die juist de proef op de som leveren, dat kleinigheden het meest in staat zijn, om het dagelijksch leven te veraangenamen of te verbitteren. Onder anderen wil ik enkel de instelling vermelden, dat de linnenmeid een groot gedeelte van den dag en den ganschen avond in de huiskamer moet zitten, opdat Mathilde haar aanhoudend onder haar dadelijk toezigt zoude hebben. Dit alleen reeds is natuurlijkerwijze voldoende, om alle vertrouwelijkheid uit ons huiselijk verkeer gebannen te houden. Tante is altijd beschouwd als eene degelijke en voorbeeldige huishoudster. Nu spreekt het van zelfs dat het haar ijselijk moet grieven, te zien hoe een ander, ongeregtigd, alle gezag en alle bestier uit hare handen neemt. Mathilde berispt, beknort en bestraft de dienstboden; zij zendt hen weg, als het haar goeddunkt, zonder dat tante er iets tegen doen kan; want zij weet aan alles wat zij doet zulk eenen glimp te geven, dat oom haar altijd in het gelijk stelt. Er heerscht eene spanning, eene gedwongenheid in ons huis, zoo als wij vroeger nooit gekend hebben: tante's humeur is op verre na niet meer zoo aangenaam als het voorheen plagt te zijn; en het humeur van oom is er ook alles behalve op verbeterd. Onze dagelijksche avondgezelschappen, die zich vroeger kenmerkten door gulle hartelijkheid en ongedwongene opgeruimdheid, waar verscheidene vrienden, jongen en bejaarden, hun genoegen plagten te vinden, en die mijn broeder en ik nooit zouden hebben misgeloopen, zijn tegenwoordig geheel en al vervallen. Ook oom zelf ondervindt den onbehagelijken invloed van die veranderingen, zonder dat hij er voor durft uitkomen. Zijne grootste uitspanning is des avonds een kaartje te kunnen spelen met een paar oude vrienden of, als die er niet zijn, met mijn broeder en mij; vooral wanneer hij nu en dan aan podagra lijdt, is dat zijn grootste vermaak: maar Mathilde veroordeelt het kaartspel als eene afschuwelijke zonde, en zegt: ‘Bij moeder mogten er nooit kaarten in huis komen; menschen, die moeite hebben om rond te komen, zouden God tergen als zij hun geld nog gingen verspelen er bij. Dat is nu hier in huis wel een ander geval; maar toch: beschaafde menschen kunnen hun tijd wel met edeler uitspanning doorbrengen, ver- | |||||||||||
[pagina 768]
| |||||||||||
beeld ik mij.’ Om intusschen die ‘edeler uitspanning’ te bevorderen, schijnt zij niets te kunnen uitdenken. Mijn broeder en ik hebben daartoe eene poging aangewend, door des avonds iets voor te lezen; doch daar onze toehoorders niet allen op den zelfden trap van ontwikkeling stonden, is de poging mislukt. Wij kozen natuurlijk boeken, die òf door hunne nieuwheid de belangstelling verdienden, òf algemeen werden geroemd; maar zoodoende gebeurde het, dat oom somwijlen gansche avonden moest zitten luisteren naar dingen, die zoo goed als hebreeuwsch voor hem waren. Onder anderen een werk, dat veel opgang gemaakt heeft, ‘Amor en Psyche,’ is ons voorgelezen door Mathilde; maar al de avonden, die dat geduurd heeft, zat oom, die in de mythologische poëzij een volslagen vreemdeling is, te kijken met een gezigt of hij zijn doodvonnis hoorde voorlezen. Op het laatst is die ‘edele uitspanning’ dan ook geheel en al te niet geloopen. Allerbevreemdendst is de wending, welke opvoeding en gewoonten hebben te weeg gebragt in Mathilde, daar de grondtrekken van hare jeugdige ziel haar bestemd schenen te hebben tot iets beters. Ik vergelijk haar menigmaal bij de allegorische voorstelling van een nieuw land, van eene pas gestichte volkplanting, waar alles zich draait rondom hetgeen onmisbaar noodig is voor 's levens onderhoud, rondom bedrijf en nijverheid, waar een strenge regel geldt in alle moraal, zonder de minste uitzondering te dulden, en waar alles gebannen is, wat voor ons andere Europeërs en ouderwetsche christenen 's levens genoegen uitmaakt. Ik zou een boek kunnen vol schrijven met anekdoten, die daarvan het bewijs leveren; doch ik zal mij bepalen bij eene enkele, die te meer indruk op mij gemaakt heeft, omdat die mij zelven aangaat. Onlangs kwam Mathilde voorbij de voorkamer, waar ik juist stond te praten met mijn kleermaker. Loffelijker gewoonte bleef zij voor de opene deur staan, kwansuis in beraad of zij de tegenoverliggende kamer wilde ingaan, doch eigenlijk met geen ander inzigt, dan om af te luisteren wat ik met dien man sprak. Zoo doende hoorde zij, dat ik mij verontschuldigde zijne rekening niet in eens te kunnen voldoen; maar dat ik mij verbond hem te betalen in zekere termijnen, waarmede de man dan ook zonder de | |||||||||||
[pagina 769]
| |||||||||||
minste tegenbedenking genoegen nam. Toen hij vertrokken was en ik weder in de huiskamer kwam waar zich ook mijne pleegouders bevonden, begon Mathilde mij te kapittelen: ‘Het is nog al fatsoenlijk,’ riep zij uit, ‘kleeren te laten maken die gij niet kunt betalen!’ - Ik antwoordde zeer bedaard, dat ik ze wel betalen kon; maar daar ik, zooals haar bekend was, mijne kleeding bestreed uit hetgeen ik verdiende met les geven, en die verdiensten niet anders inkwamen dan bij kleine bedragen te gelijk, was ik ook verpligt te betalen met kleine sommen te gelijk. Zij hervatte, dat het dan pligtmatig zoude zijn, eerst het geld, dat met kleine sommen te gelijk ontvangen werd, op te garen tot men genoeg bij een had om nieuwe kleederen te bestellen en die kontant te betalen; en toen ik daarop antwoordde, dat ik toch in dien tusschentijd niet met eene gelapte broek kon loopen, hernam zij: ‘Ik zou niet weten waarom niet, daarin steekt volstrekt geene schande! Mijn arme broeder heeft een heelen tijd met eene verstelde broek moeten loopen; omdat wij geene nieuwe konden bekostigen, en zijne mede-studenten hebben hem toch niets te minder er om geacht - integendeel!’ Ik had haar kunnen antwoorden, dat het studenten-leven van haren broeder, naar hetgeen ik er van gehoord had, van zoodanigen aard was geweest, dat eene verstelde broek er hoegenaamd geene schande meerder aan konde toebrengen; doch ik begreep dat het verstandiger was te zwijgen. Nu ben ik genaderd tot het punt, waarnaar gij denkelijk het meest verlangend zijt, namelijk: wat betreft de door u gevondene mand en de gissingen die gij gemaakt hebt op grond van hetgeen er in zat. Juist is het, dat het mandje uit een rijtuig is gevallen in de nabijheid van de Westerpoort; doch niet uit onachtzaamheid van de eigenares, maar door mijn toedoen. Verleden voorjaar was Mathilde eenige dagen gaan doorbrengen bij hare moeder, en toen wij haar terug verwachtten, moest ik, op verlangen van oom, haar gaan afhalen met rijtuig. Een goed eind weegs deden wij den togt zonder haken en oogen, tot dat wij in het gezigt kwamen van Koppenhagen; nu zeide zij mij dat zij een honderd jonge spersies bij zich had, als eene kleine verrassing voor oom en tante. Zij liet het rijtuig stilhouden, pakte | |||||||||||
[pagina 770]
| |||||||||||
die spersies zorgvuldig in een naaizak, dien zij op den schoot had, wikkelde toen dien zak even zorgvuldig in een omslagdoek, en verborg toen het pakje onder haren mantel, zeggende, dat zij dit een en ander deed om er geen accijns van te betalen. Ik bragt haar te vergeefs het verkeerde en het ongerijmde van hare handelwijze onder het oog, en zeide dat de accijns slechts eenige centen kon bedragen, en dat ik die des noods zou betalen, maar dat zij de spersies moest aangeven. ‘Ja wel, gij speelt liever den grooten heer,’ riep zij, ‘dat begrijp ik wel. Bij u komt het er op geen geld aan - als gij te kort komt, dan kan oom het er bijpassen!’ - Wij geraakten in zulk eene warme woordenwisseling, dat ik, toen wij in de nabijheid van de Westerpoort kwamen, verklaarde, dat ik de schande niet wilde bijwonen, haar in het kommiesen-huisje te zien brengen, blootgesteld aan eene ruwe bejegening, waartoe zij zelve aanleiding gaf. In mijne opgewondenheid sprong ik meteen uit het rijtuig, en zal toen waarschijnlijk het mandje medegesleept hebben. Intusschen hield ik toch het rijtuig in het oog; en toen ik zag dat Mathilde er gelukkiger doorkwam dan zij verdiende, spoedde ik mij te voet naar huis, waar ik bijna gelijktijdig met haar aankwam. Toen het rijtuig uitgepakt en het mandje vermist werd, zag ik mij natuurlijk door allen in het ongelijk gesteld; en aan Mathilde's klaagliederen over haar verlies scheen geen einde te zullen komen. Den volgenden morgen echter vereerde tante haar een smaakvol naaikistje en een keurig uitziend psalmboek, bij wijze van schadeloosstelling voor haar verlies, en zeide: ‘Nu moet gij over het mandje niet meer spreken; en wij zullen ook maar geene advertentie plaatsen, want het verlies is te gering om er zooveel geloop en gemaal voor te heben!’ Eer ik verder ga met mijn verhaal, moet ik tegen eenige uwer gevolgtrekkingen opkomen, aangaande de onderscheidene in het psalmboekje gevondene voorwerpen. Het boek zelf, gelijk gij zeer juist gegist hebt, is een geschenk, aan haar vereerd bij gelegenheid toen zij hare belijdenis gedaan heeft. Wat de recepten betreft, weet ik u niets te zeggen; vermoedelijk echter zijn die gebruikt om witte voeten te krijgen; maar wat de hoveniers-rekening aangaat, is de ware toedragt der zaak zoo hemelsbreed verschillend | |||||||||||
[pagina 771]
| |||||||||||
van hetgeen gij u daarvan voorsteIt, dat men er waarlijk over zou kunnen lagchen en weenen beiden. De zaak is deze: Oom, die nu en dan wel eens alleen gaat wandelen, zeide eens op een dag toen hij van zulk eene wandeling te huis kwam, dat hij, van het Hulpkerkhof komende, het graf van zijnen broeder (mijn dierbaren vader) in zulk een vervallen staat had gevonden, dat het hem leed had gedaan, en dat hij daarom bij een hovenier op Nörrebro geweest was, met wien hij een akkoord had getroffen om voor eene zekere som een en ander op het graf te laten planten. Mathilde sloeg, gelijk men dat noemt, een gat in de lucht over het geld dat die hovenier daarvoor hebben moest; zij noemde het eene afzetterij, en vond het overigens eene noodelooze uitgaaf. Nadat zij nu een paar dagen 's morgens zeer vroeg uitgegaan was, kwam zij bij oom met eene rekening van den hovenier, dien zij ruim 8 gulden minder betaald had dan de aanvankelijk bedongene som, daar zij hem eenige andere boomen en bloemen op het graf had laten planten, dan de eerst aan hem bestelde. De door haar thans gekozene, zeide zij, waren meer dan voldoende voor hetgeen waartoe ze moesten dienen; en de hoveniers-jongen stond in den gang te wachten op betaling. Oom gaf haar een bankbriefje van 25 gulden, en daarmede ging zij de kamer uit om de rekening te voldoen. Terugkomende gaf zij aan oom de acht gulden, die zij op het bankbiljet terug had ontvangen, doch hij liet haar die houden met de woorden: ‘Die zijn voor u, mijn kind! wat gespaard is, is verdiend!’ Mathilde wendde zich nu tot mijn broeder Lodewijk, en zeide: ‘Mag ik u dit acacia-blaadje vereeren, als een aandenken aan het graf uwer ouders?’ Maar hij wilde het niet aangemen, en gaf haar ten bescheid: ‘Houd het zelve maar, als een aandenken aan de voordeelige moeite die gij u getroost hebt. Zoodoende wordt een treurig aandenken een aangenaam souvenir!’ - Dit nu zijn waarschijnlijk de acacia-blaadjes, die gij in het psalmboekje gevonden hebt met de bedoelde rekening en de drie haarlokjes, welke ik mij herinner dikwijls in Mathilde's bezit te hebben gezien. De twee van grijs en bruin haar, zijn van oom en tante; ik ben er bij geweest toen Mathilde zoolang gefleemd heeft tot haar die gegeven zijn, op den dag toen zij hare belijdenis gedaan | |||||||||||
[pagina 772]
| |||||||||||
had, en toen zij vervuld was van dankbaarheid voor al de goedheden haar bij die gelegenheid door oom en tante bewezen. Wat het derde, roodachtige haarlokje betreft, dat is niets anders dan haar van een jongen hond. Gij zult daarover lagchen! Maar ik voor mij heb dit altijd een trek gevonden, die mij, van al wat ik ooit van Mathilde gezien heb, het best is bevallen. Voor dat goede dier was zij uitermate goed geweest, toen het dood was had zij het beweend met opregte tranen; en dat zij nu een lokje van zijn haar in haar psalmboekje bewaart bij andere reliquiën, is de eenige kinderlijke en naïve trek, dien ik ooit van haar gezien heb. Zoo wil ik het ook tot hare verdienste rekenen, dat een welgesteld en allezins achtenswaardig man, en nog wel iemand van aanzien, reeds over de anderhalf jaar naar hare hand heeft gedongen, zonder dat het hem tot op dit oogenblik is mogen gelukken haar jawoord te verwerven; en dat zij, toen hare moeder daarover ten hoogste misnoegd was, als reden voor hare weigering opgaf, dat die man haar te leelijk was. Ik heb dan ook duidelijk kunnen merken, dat zij gedurende het laatste jaar al het mogelijke doet om lief en vriendelijk te zijn tegen mijn broeder, die inderdaad een knappe en goed uitziende jongen is. Deze bijzonderheid nu zou wel in staat hebben kunnen zijn mij te nopen, mij langzamerhand mot haar te verzoenen, indien ik niet bij verschillende gelegenheden duidelijk had begrepen, dat het louter eene fijne berekening is van haren kant, naardien zij door een huwelijk met Lodewijk zoo goed als verzekerd is, dat het grootste gedeelte van het vermogen mijner pleegouders in hare handen zou komen. Op hare listige manier heeft zij het reeds zoover weten te brengen, dat oom, die door haar het eerst op dat idée is gebragt, thans niet beter weet of het is een plan dat allereerst bij hem is opgekomen. Ik heb dit reeds lang gemerkt en ik heb er Lodewijk van verwittigd; doch de manier, waarop hij mijne waarschuwing heeft opgenomen, heeft mij de overtuiging verschaft, dat Mathilde nooit mijne schoonzuster zal worden. Op den 10 April, toen uw geëerd stuk in den Vliegenden Bode opgenomen was, leverde het huis van mijn oom het schouwspel van de grootste opschudding; want wij hadden juist het middagmaal gebruikt, toen Mathilde's hierboven bedoelde aanbidder de kamer in | |||||||||||
[pagina 773]
| |||||||||||
kwam stormen, met een nommer van dat blad in de hand; hij was buiten zich zelven van verontwaardiging, dat er een stuk van zijnen brief aan Mathilde publiek in eene courant gedrukt stond; hij had de drukpers altijd geschuwd als de pest, zeide hij, en dat nu juist hèm zoo iets moest overkomen, en dat nog wel door een meisje, dat hij opregt beminde en dat hij gelukkig wilde maken! Het duurde lang eer wij hem begrepen; maar eindelijk nam ik het blad uit zijne hand, en las uw ingezonden stuk hardop, tot niet weinig verwondering van ons allen. Met behulp van Lodewijk en van mij gelukte het Mathilde eindelijk mijnheer den justitie-raad (want dien titel droeg haar aanbidder) eenigzins tot bedaren te brengen en hem te doen begrijpen, dat niemand, en wel het minst van allen de schrijver van het bedoelde stuk, wist van wien hier eigenlijk sprake was; en dat overigens niemand dan hij zelf en Mathilde wist wat er in zijnen brief gestaan had, niemand dan wij nu, daar hij het nu zelf aan ons bekend had gemaakt. Mijne tante zeide: ‘Kom, de geheele zaak is eene grap, louter geschreven om de menschen eens te laten lagchen. Wel tien jaar geleden heb ik nog eens iets van dien aard gelezen in een Duitsch boek.’ - ‘Neen, tante!’ riep Mathilde, ‘het lijdt geen twijfel dat die mijnheer mijn mandje gevonden heeft, en dat hij het opregt meent! Het wonderlijkste er van vind ik, dat hij bijna alles zoo precies raadt gelijk het werkelijk is!’ - ‘Ja,’ zeide Lodewijk, ‘dát vind ik ook. En mij dunkt dat gij dadelijk het mandje moet opvragen, en u bekend maken aan zulk een eerlijken en vurigen aanbidder. In uwe plaats zou ik verlangend zijn om met zulk een vrijer kennis te maken!’ - ‘Hé, vindt gij dàt?’ zeide Mathilde eenigzins geraakt; ‘nu, dan zal ik u nu eens laten zien, dat ik zulk een vrijer zeer goed missen kan!’ - Mijnheer de justitieraad kon geene woorden genoeg vinden om Mathilde over deze repliek te prijzen, terwijl oom zich boos maakte op Lodewijk, en driftig verklaarde: dat hij liever honderd rijksdaalders uit zijn zak wilde geven, dan zijnen naam en dien van zijne familie-betrekkingen bekend te gaan maken - vergeef mij zijne uitdrukking - aan zulk een mallen kwast, die in eene courant ging vrijen naar een meisje, dat hij in het geheel niet kende en wier geluid hij nooit gehoord had. | |||||||||||
[pagina 774]
| |||||||||||
‘Lieve Mathilde!’ riep de justitie-raad eindelijk; ‘laat hem het mandje houden, en laat hij er zich vrolijk mede maken zijn leven lang!’ Ik merkte intusschen, dat Mathilde zeer behendiglijk het dagblad ter zijde wist te leggen, en dat zij het even behendiglijk medenam toen zij ons eene poos later verliet en naar hare kamer ging. Maar na dien tijd is er nooit meer over die zaak gesproken. Al die bijzonderheden hebben nu echter onverwacht eene geheel nieuwe wending genomen. Eenige dagen geleden te huis komende, vond ik mijn oom met Lodewijk in eene alles behalve vriendelijke woordenwisseling. Tante zat aan haar werktafeltje bezig, zonder zich in den strijd te mengen; doch aan het gedurig verschieten van hare gelaatskleur en aan geheel haar uiterlijk zag ik wel, dat het haar alle moeite kostte te zwijgen. Zoodra oom mij gewaar werd, riep hij: ‘Zoo, Christiaan! zijt gij daar ook? Dat doet mij goed: want nu kan ik u en uwen broeder beiden eens in eens kort en goed zeggen, waar het op staat; want ik begrijp dat gij degene zijt, die hem opstookt!’ En nu begon hij, telkens naar adem hijgende van opgewondenheid, te vertellen, hoe hij Lodewijk had aangeboden, hem op eene behoorlijke manier in zijn huishouden te zetten en hem een fatsoenlijk bestaan te verzekeren, als hij met Mathilde wilde trouwen. ‘En Mathilde, het lieve kind,’ zeide hij, ‘is bereid zich te schikken naar mijnen wil. Zij is eene gehoorzame brave dochter, en ik ben niet van plan haar achter de hand te stellen voor twee deugnieten, gelijk gij zijt. Spreek op,’ riep hij tegen Lodewijk, ‘wat hebt gij aan te merken op dat lieve en verstandige meisje?’ - ‘Dat zij zoo ijselijk verstandig is,’ antwoordde Lodewijk, ‘zòò verstandig, dat men geen spoor van jeugd meer bij haar ontdekken kan. Zij bezit al de kenmerkende hoedanigheden van den ouderdom: gierigheid, heerschzucht, achterdocht, en eene eenzijdige wijsheid, die zij opdringt aan iedereen. De jeugd moet goed van vertrouwen zijn, opgeruimd van gemoed, ongedwongen en hartelijk, het beste hopen, het beste gelooven, het heden genieten en dweepen over de toekomst.’ Zoowel mijn oom als Lodewijk werd hoe langer hoe driftiger bij ieder wederwoord, en toen oom eindelijk zeide, dat de jongelieden tegenwoordig de voorkeur gaven aan coquetten en pret- | |||||||||||
[pagina 775]
| |||||||||||
zoeksters, toen ging Lodewijk zoo ver in zijne drift, dat hij antwoordde: ‘Nu ja, ik geef de voorkeur aan eene coquette, aan eene pretmaakster, die alles niet even zwaar tilt, die opmaakt wat ik verdien, maar er vervolgens berouw over heeft en tevreden met mij is in mijne bekrompene omstandigheden; die mij 's zondags gek aan mijn hoofd maalt, maar 's maandags met zoete woorden en heete tranen komt vleijen of ik niet langer boos op haar zal blijven; en zoo de gansche week door. Dat alles vind ik oneindig verkieslijk boven een meisje zòò vol deugd en zòò vol verstand.’ Nu werd oom zoo kwaad, dat hij niet alleen Lodewijk, maar ook mij, gebood dadelijk zijn huis te verlaten en nooit weder onder zijne oogen te komen. Mathilde, zeide hij, zou nu voortaan zijn eenigste kind wezen. Zonder een woord meer te zeggen begaven wij ons naar de deur. Maar nu stond tante op, en gebood ons te blijven. Langzaam en oogenschijnlijk bedaard, maar bleek en van inwendige gemoedsbeweging bevend, naderde zij ons, en sloeg den eenen arm om Lodewijk en den anderen om mij heen, waarop zij zich tot haren man wendde, en zeide: ‘Deze twee zijn mijne kinderen. Van hunne vroege kindschheid af aan heb ik hen opgebragt en liefgehad. En dat hebt gij even als ik. Zij hebben ons nooit reden gegeven tot klagen; en verstoot gij nu die twee brave jongens, dan kunt gij ook mij verstooten: want ik verlaat hen niet!’ Oom stond geheel en al verbluft; en tante vervolgde op gemoedelijker toon: ‘Denk eens terug, Frederik! Dertig jaren lang hebben wij altijd hartelijk en eendragtig met elkander doorgebragt, en zijn wij gelukkig geweest. Moet nu uw zusterskind ons gaan scheiden? Ik ben niet langer vrouw hier in huis. Gij zelf zijt hier geen meester meer. Mijn besluit is genomen: ik kan zulk een leven niet langer leiden. Mathilde zal er uit, of ik. Geef mij de renten van hetgeen ik u medegebragt heb ten huwelijk: dan heb ik omstreeks 600 gulden inkomen 's jaars; maar met zuinigheid en overleg zal ik er met mijne beide neven wel van rond zien te komen - en met hen verlaat ik uw huis!’ - ‘Maar, moeder! denkt gij dan dat ik het zòòver zal laten komen?’ riep oom, met al de kenteekenen van schrik en ontsteltenis op het gelaat. - ‘Welnu dan,’ hervatte zij, ‘als gij dan toch nog iets om uwe oude vrouw | |||||||||||
[pagina 776]
| |||||||||||
geeft, roep dan onze goede dagen van voorheen weder in het leven; zend Mathilde terug naar hare moeder, geef haar jaarlijks eene behoorlijke som om in haar onderhoud te voorzien, geef haar een goeden uitzet als zij komt te trouwen, maar zend haar terug naar hare moeder: dan zullen wij alle drie, die hier voor u staan, met verdubbelde liefde van u houden. Wij zijn eigen voor u. Zij is en blijft vreemd.’ - Oom was geheel en al ten einde raad. ‘Nu, jongens!’ zeide hij tegen Lodewijk en mij; ‘blijft dan in Gods naam maar hier! Laat alles vergeten zijn, en laat alles weer wezen als vroeger. Maar, in 's hemels naam, moeder! laat Mathilde ook maar hier blijven?’ - ‘Neen,’ antwoordde tante, ‘als gij wilt hebben dat zij blijft, dan ga ik heen; want ik kan het niet langer zoo uitstaan!’ Met deze woorden verliet zij de kamer. Oom wrong zich in allerhande bogten. ‘Hoe kan zij toch zoo doordrijven!’ riep hij uit. ‘Maar het spreekt van zelfs, dat ik niet van mijne brave vrouw zal scheiden; dan geef ik haar nog liever haren zin. Ik heb nooit gedacht, dat de zaken zòò gesteld waren.’ Dit gezegd hebbende ging hij haar achterna. - ‘Hu!’ zeide Lodewijk, ‘ik moet de ruime lucht in; na deze scène zou het mij niet mogelijk zijn in huis te blijven zitten.’ Ook ik wilde juist de deur uitgaan, toen Mathilde binnentrad. Zij was in de grootste opgewondenheid, en zeide mij, dat zij in de aangrenzende kamer alles gehoord had wat er voorgevallen was. ‘Zij behoeven mij waarlijk niet weg te jagen,’ zeide zij. ‘Ik ben hier gebleven omdat ik dacht dat ik er hun eene dienst mede deed. Maar ik ben volstrekt niet verlegen om een goed heenkomen te vinden. De justitie raad heeft juist van morgen weder zijn aanzoek vernieuwd: eer wij acht dagen verder zijn kan ik mijn eigen huis hebben, als ik dat wil.’ Den dag daarna verzocht zij om mij eens alleen te spreken, en toen wij onder vier oogen waren, zeide zij: ‘Ik weet wel, neef Christiaan! dat gij en ik volstrekt niet in één schuitje varen, maar met dat al zijt gij de eenigste hier in huis die in staat is zijn verstand te gebruiken; en daarom heb ik u eens in vertrouwen willen spreken, en u verzoeken om mij eene dienst te doen.’ Ik gaf haar ten antwoord, als ik iemand eene dienst kon bewijzen, zonder dat mijn geweten mij dat verbood, dat ik dan altijd voor | |||||||||||
[pagina 777]
| |||||||||||
een ieder daartoe bereid was. ‘Mijn verblijf hier in huis,’ hervatte Mathilde nu, ‘zou in het vervolg niet zeer aangenaam zijn, al wilde oom mij de hand boven het hoofd houden, en al had hij meer zelfstandigheid dan hij in dit geval getoond heeft. Hier blijven wil ik dus niet; en terugkeeren naar mijne moeder wil ik in geen geval. Indien ik nu met den justitie-raad trouw, zal ik behoorlijk mijne pligten jegens hem weten te vervullen, en ik wil hopen, dat ik met der tijd van hem zal kunnen houden ook. Maar toch vind ik, dat het ligtzinnig en onverstandig van mij zou wezen als ik hem het jawoord gaf, zonder eerst iets te hebben vernomen aangaande dien man, die mij op zulk eene zonderlinge, maar toch zoo heusche wijze om mijne hand heeft gevraagd; want dat hij het eerlijk meent, is duidelijk te merken uit ieder woord; en dat hij mijn mandje volkomen juist heeft beschreven, kan wel niemand beter weten dan ik. Opmerkelijk is het, met hoeveel sympathie hij eene volledige omschrijving heeft gegeven van mijnen persoon. Hij zegt dat hij ruimschoots in staat is een huisgezin te onderhouden. Ik wilde dus gaarne weten wie hij is; en daarom zoudt gij mij veel genoegen doen, als gij hem een briefje zondt op de door hem aangeduide wijze en hem eene plaats bepaaldet waar hij een persoonlijk onderhoud met mij zal kunnen hebben......Gij zet zulk een bedenkelijk gezigt,’ voegde zij er bij; ‘kan dat niet?’ - ‘Ja,’ stotterde ik verlegen, ‘maar die man is een vriend van mij!’ - ‘Wat!’ riep zij uit; ‘kent gij hem?’ - ‘O neen,’ zeide ik, ‘kennen doe ik hem volstrekt niet; maar het is zonneklaar dat het iemand is met eene levendige verbeeldingskracht en een gevoelvol, eerlijk hart. Nu moet gij, om hetgeen ik ga zeggen, niet boos worden, Mathilde! maar zoudt gij nu zulk een man ongelukkig willen gaan maken?’ - Zij lachte eens, en gaf mij ten antwoord: ‘Zoo denkt gij, maar hij zal er anders over denken. Hij is verstandig, en hij waardeert de deugden, die gij niet telt.’ - ‘Maar,’ hernam ik, ‘als ik hem met u in aanraking bragt, zonder hem bekend te maken met dat gedeelte van uw karakter, dat ik nu beschouw als uwe schaduwzijde, dan zou ik hem, naar mijn begrip, misleiden - en dat wil ik niet.’ - ‘Dat verlang ik ook volstrekt niet,’ riep Mathilde; ‘het zal mij zelfs aangenaam | |||||||||||
[pagina 778]
| |||||||||||
wezen als gij hem alles vertelt wat gij van mij weet. Als gij hem schrijft, zeg hem dan de zuivere waarheid - meer begeer ik niet. Ik behoef, Goddank! niet bang te wezen voor het oordeel van verstandige menschen.’ Op die voorwaarde nu kwamen wij overeen dat ik u zou schrijven, ofschoon aanvankelijk zonder u met Mathilde's naam of met mijn eigen geslachtsnaam bekend te maken. Ik begon toen dezen brief aan u te schrijven; maar eer ik hem af had ging ik toch nog eens naar den uitgever van den Vliegenden Bode, om te zien of ik niet eenige inlichtingen kon bekomen aangaande den onbekenden briefschrijver. Men beloofde mij, navraag naar hem te zullen doen, bij den redacteur van het blad; maar daags daarop ontving ik ten antwoord, dat de inzender van het bedoelde ingezonden stuk ten eenenmale onbekend was. In den boekwinkel van den uitgever zeide men mij overigens, dat na de in het licht verschijning van het bewuste nommer 17 een lang heer, met een zwarten rok aan, eenige malen was komen vragen of er niet een briefje ingekomen was met het opschrift: ‘Belooning voor den eerlijken vinder.’ Die mijnheer was altijd gekomen omstreeks den avond, tegen donker, zoodat men nooit goed zijn gezigt had kunnen onderscheiden; maar sedert de maand Mei had men niets meer van hem gehoord of gezien. Na een aantal woorden dienaangaande den hals te hebben gebroken, zeide men mij, als ik een antwoord in den Vliegenden Bode wilde laten zetten, dat dit dan misschien ook wel zou kunnen worden opgenomen als ingezonden stuk; maar om het den belanghebbende te doen geworden, wist men mij anders geen raad te geven. Toen ik dit aan Mathilde zeide, antwoordde zij: ‘O volgaarne. Laat het maar in den Vliegenden Bode zetten. Er is immers niemand die weet dat wij het zijn, en al mogt deze of gene het soms kunnen raden, dan zal ieder verstandig mensch mijne handelwijze moeten goedkeuren. Iedereen mag altijd weten wat ik doe. Het ware te wenschen dat alle jonge meisjes zoo zuiver in hare schoenen stonden als ik!’ - ‘Maar oom en tante!’ zeide ik; ‘wat zullen die zeggen?’ - ‘Och kom, er zijn immers meer ooms en tantes; wie zal precies raden dat zij hierin betrokken zijn!’ - ‘Maar mijnheer de justitieraad?’ hernam ik. - ‘O, die weet er van,’ zeide zij; ‘ik | |||||||||||
[pagina 779]
| |||||||||||
heb hem gezegd, dat deze stap noodwendig vereischt werd voor mijne gemoedsrust, en hij heeft er genoegen mede genomen, daar ik hem beloofde, als dit mislukte, ik hem dan dadelijk mijne hand zou schenken. Hij is wezentlijk een goed man, die voorbeeldeloos van mij houdt.’ Ziedaar! Een onweerstaanbaar verlangen om u te schrijven, om, hoezeer dan ook met neergeslagen vizier, met u in aanraking te komen; bereidwilligheid om u licht te verschaffen aangaande iets, dat u ten minste eenigen tijd geleden bijzonder ter harte ging: deze mijne wenschen, vereenigd met de hoop, dat er bij het lezen van deze regelen misschien ook een licht zal opgaan voor mijnen goeden pleegvader, hebben mij genoopt den zelfden opentlijken weg in deze te bewandelen, die met uw ingezonden stuk is gevolgd door u. Ik ben overtuigd dat ik mij naar mijn beste weten heb gehouden aan de waarheid. Mogt mijne zienswijze de ware niet zijn, dan zal de liefde u wel eene betere aan de hand doen. Denkt gij in mijne nicht gevonden te hebben wat gij zoekt, of hoopt gij die jonge ziel te kunnen opheffen tot den zelfden trap van volmaaktheid waarop de uwe staat - want voor de liefde is zelfs het onmogelijke mogelijk - gelief dan een briefje gemerkt met no. 17 af te geven in den boekwinkel van Schubothe, en meld mij daarin uw adres, dan zal ik de eer hebben mij in persoon ten uwent te vervoegen. Neef Christiaan. | |||||||||||
III. Aan Neef Christiaan.Mijn onbekende Weldoener!
Dien naam en mijnen hartelijken dank ben ik u verschuldigd, want gij hebt mij inderdaad eene dienst bewezen zoo groot, dat ik die eene weldaad moet noemen. Hoezeer namelijk het gevondene mandje, met de gedachten en gewaarwordingen, daardoor gaande gemaakt, en den onoverlegden stap, daardoor veroorzaakt, thans van geenerlei invloed meer kan zijn op mijn levenslot, is er toch menig oogenblik geweest, dat mijn aldus opentlijk gedaan aanzoek om de hand van eene mij onbekende schoone, mij met wezentlijke be- | |||||||||||
[pagina 780]
| |||||||||||
zorgdheid vervulde, als een droom, welken men vreest nog te zullen zien verwezentlijken, of als eene oude, nog altijd te betalen staande schuld. Gij hebt mij volkomen gerust gesteld, en daarvoor zeg ik u dank. In de streelende hoop, dat het lot van een onbekenden vriend u niet geheel en al onverschillig zal zijn, wil ik u thans met de meeste opregtheid bekend maken met al het zonderlinge wedervaren, dat ik door dat mandje gehad heb; en daar ik mij in deze over niets behoef te schamen, wil ik u dat alles mededeelen door tusschenkomst van den Vliegenden Bode, en zulks te meer, omdat ik reeds meer dan eens persoonlijk de overtuiging heb opgedaan, dat verscheidene lezers van dat blad - zonder te vermoeden dat de namelooze schrijver zich op dat oogenblik in hun gezelschap bevond - verlangend zijn om den uitslag te vernemen van het raadselachtige ingezonden stuk in No. 17 - eene belangstelling, die ik niet anders kan beschouwen, dan als een onverdiend geluk, daar ik op zulk eene deelneming volstrekt niet heb gerekend, toen ik mijn eerste stuk schreef. Ik was toen verliefd genoeg, om niet te zeggen kinderachtig genoeg, mij stellig en zeker een gelukkigen uitslag op die poging te voorspellen. De gedachte kwam niet bij mij op, dat de met zooveel opregtheid aangeroepene schoone, zeer wel ongevoelig konde blijven voor mijne beden. Twee dagen, die mij eene eeuwigheid schenen, liet ik verloopen, en toen ging ik met een gejaagd hart naar den boekwinkel van Schubothe, doch keerde terug zwaarmoedig en teleurgesteld. Dit herhaalde ik verscheidene malen, telkens ongeduldiger op den weg daarheen, telkens neerslagtiger op den weg terug. Toen ik zoo ruim eene maand had zien verstrijken, schaamde ik mij nog langer als een gek te loopen en te vragen naar iets, dat ik nu begon te begrijpen nimmer te zullen ontvangen. In de uren van mijne eenzaamheid haalde ik het mandje te voorschijn, en bekeek al wat er in zat; ik las mijn ingezonden stuk in den Vliegenden Bode nog eens over, ik mijmerde en peinsde, en was dikwijls zelf bang dat ik krankzinnig zou worden, terwijl ik de kracht niet had om mij los te maken van eene voorstelling, die niet anders was dan eene ijdele hersenschim. Eindelijk viel het mij in, dat ik - vreemd genoeg - tot hiertoe te weinig acht had gegeven op | |||||||||||
[pagina 781]
| |||||||||||
het allerbeste kenmerk van mijne aangebedene onbekende, namelijk op den afgebroken hoektand en op het geheele model van haren mond en van hare tanden, zoo als ik het geluk had dat te bezitten, afgedrukt in het reeds door mij vermelde stukje was. Deze gedachte schonk mij troost en nieuwe hoop, en ik ging met ernst op verkenning uit. Maar ik had nooit kunnen denken, dat het zoo moeijelijk zou zijn de tanden van eene dame goed te zien te krijgen, als mij nu bleek het geval te zijn. Ik liep straat op en straat neer; en alle dames, die ik in de verte eenigzins kon vergelijken bij mijn ideaal, liep ik digt voorbij en keek haar strak in het gezigt. Een verontwaardigde blik, een fronsend voorhoofd, was meestal het loon voor mijne onbeschaamdheid. Gebeurde het al eens, dat deze of gene, in gesprek met eene andere dame of met een heer, of om een voorbijgaanden kennis te groeten, een lief mondje open deed, dan was toch de beweging der lippen zoo schielijk, de tanden kwamen slechts zoo vlugtig te kijk, en vooral de hoektanden kwamen zoo zelden voor den dag, dat ik bij zulke gelegenheden niets konde ontdekken. Ik bezocht schouwburgen en allerlei openbare vermakelijkheden. Te vergeefs! Ik ging tegen mijne gewoonte dikwijls op partijen, knoopte een drukkeren omgang aan met oude kennissen en maakte verscheidene nieuwe. Uit deze verandering in mijne levenswijs meenden vele moeders en dochters te kunnen opmaken, dat ik zwanger ging van een huwelijks-aanzoek. Ik werd dus in verscheidene familiën zeer goed ontvangen, en dacht ieder oogenblik het voorwerp van mijne wenschen gevonden te hebben, doch telkens zag ik bij nadere kennismaking mijne hoop in rook vervliegen. Ik kreeg de gewoonte alle jonge dames strak in haar gezigt, en inzonderheid naar hare tanden te zien. Zoodoende hoorde ik eens een lief meisje tegen een vriendinnetje zeggen, dat ik een paar leelijke, onbeschaamde oogen had, en dat zij niet kon velen dat ik haar aankeek. Doch ik liet mij door niets van mijn stuk brengen. Ik was onuitputtelijk in het uitvinden van kunstgrepen, om de dames den mond open te laten doen en zoo hare tanden te zien te krijgen. Eens trof ik in een gezelschap eene jonge dame aan, die veel overeenkomst had met het beeld, dat mij overal ver- | |||||||||||
[pagina 782]
| |||||||||||
volgde. Zij sprak slechts weinig, lachte nog minder, en liet overigens hare tanden in het geheel niet zien. Toen het gezelschap uiteen ging, wist ik het zoo te maken, dat ik haar en haren broeder, die bij haar was, een goed eind weegs zou vergezellen. Het was helder lichte maan, op eenen avond in het laatst van Mei. Onze weg ging over de rijbaan het kasteel voorbij. Toen wij de rijbaan bereikten, kwam ik op den inval te vertellen, dat ik verscheidene geruchten had gehoord over vreemde spokerijen op den ouden Christiaansburgt. Mijne jonge toehoorders luisterden met alle aandacht. ‘Ja,’ zeide ik, ‘een oude man heeft mij verzekerd, als men hier 's avonds om dezen tijd of iets later, met het aangezigt naar den burgt gekeerd, de oogen digt doet en den mond wijd open houdt, dat men dan het gedruisch hoort van paarden en wagens en allerlei geroep en geschreeuw; dat gaat de groote poort in en is precies de wilde jager. Wij kunnen er op het oogenblik de proef eens van nemen, als wij vlak voor het kasteel staan.’ En een paar minuten later bleven wij stilstaan, en ik deed de oogen digt en sperde den mond waagwijd open, en zeide vervolgens: ‘Ja, inderdaad, ik hoor allerlei vreemde geluiden.’ De jongeling kreeg lust om het ook eens te beproeven; hij deed juist wat ik gedaan had, maar begon toen schaterend te lagchen: ‘Ik ben eene boon,’ riep hij, ‘als ik iets anders hoor dan rijtuigen ver weg in de stad en het geroep van den klapperman!’ Nu hield ik niet op of zijne zuster moest het toch ook eens proberen, daar zij, met hare fijnere vrouwelijke organisatie, ook veel gevoeliger moest zijn dan wij, voor alle geluiden uit de geestenwereld. Zij kon geen weêrstand bieden aan hare nieuwsgierigheid en deed wat ik verzocht. Met eene gretigheid als hoopte ik een blik te zullen werpen in de geestenwereld zelve, naderde ik nu met mijne oogen haren mond, en kon duidelijk zien dat de hoektand, tot mijn bitter leedwezen, niet beschadigd was, maar slechts een weinig korter dan de andere tanden. Ik had echter naauwelijks die ontdekking gedaan, of ik hoorde haren onbarmhartigen broeder roepen: ‘Mimi, pas op! die mijnheer wil u kussen.’ Het meisje had op het hooren van haren naam dadelijk de oogen geopend, en mijn gezigt zoo digt bij het hare ziende, geloofde zij wat haar broeder zeide | |||||||||||
[pagina 783]
| |||||||||||
en werd zeer boos. Al mijne betuigingen en verontschuldigingen mogten niet baten; en gij kunt u mijne verlegenheid verbeelden, toen mij eenige dagen later verteld werd dat zij mij een onbeschaamden lichtmis genoemd had; ‘of een kwâjongen,’ had zij er bijgevoegd, ‘maar in allen gevalle iemand, met wien geen fatsoenlijk meisje voegzaam in gezelschap kan zijn. In mijne eenzame mijmeringen kwam ik nu op het denkbeeld, dat het zeer waarschijnlijk was, dat de eigenares van het verlorene mandje buiten de stad woonde, en dat mijn ingezonden stuk in den Vliegenden Bode haar nooit onder de oogen gekomen was. Dadelijk nam ik het besluit de stad uit te gaan. Het was den laatsten Mei. Ik waagde mij eerst nog eenen laatsten keer naar den boekwinkel, waar ik weder het oude, teleurstellende antwoord ontving, en toen ging ik op reis, geheel Zeeland rond, van de eene koopstad naar de andere, van den eenen kennis naar den anderen. Ik zag eene menigte jonge meisjes, mooije en leelijke, eene menigte tanden, gave en beschadigde; maar mijn ideaal vond ik nergens. Dikwijls dacht ik dat ik het op het spoor was; maar het noodlot hield mij altijd voor den gek. Na drie weken op reis geweest te zijn, lieten mijne bezigheden mij niet toe, nog langer uit de stad te blijven. Ook begon ik al die vruchtelooze pogingen moede te worden; en daar ik buitendien begreep, dat de wereld te groot was om zoo op goed geluk naar een beschadigden hoektand te zoeken, al had ik nog zooveel tijd, keerde ik zeer mismoedig naar Koppenhagen terug, met het stellige voornemen niet langer te zoeken en de hoop op het hoogste levensgeluk - eene genoegelijke echtvereeniging - voor goed op te geven. Den tweeden of derden avond na mijne terugkomst zat ik in mijne eenzaamheid in mijne kamer. Ik was ijselijk droefgeestig, ik voelde mij zoo alleen en verlaten op de wereld, een onverklaarbaar verlangen maakte zich meester van geheel mijne ziel. In die gemoedsstemming verkeerde ik toen de zoon van mijne hospita bij mij kwam, en mij uit naam zijner moeder en van zich zelven in de vriendelijkste bewoordingen uitnoodigde, om bij hen den avond te komen doorbrengen. Ik had juist op de lippen om te bedanken, toen | |||||||||||
[pagina 784]
| |||||||||||
hij er bijvoegde, dat er ook nog eenige jonge vrienden en vriendinnen zouden komen, waaronder een paar zeer lieve meisjes. En zoo sterk was mijn idée fixe, dat ik mij, in weerwil van al mijne tegenovergestelde voornemens, door zijne laatste woorden dadelijk liet overhalen om de uitnoodiging aan te nemen; en met schaamte over mijne onstandvastigheid voelde ik op nieuw de hoop in mij herleven. Ik moet bekennen, dat de zoon des huizes geen onwaarheid had gesproken; onder het gezelschap bevonden zich verscheidene zeer lieve meisjes, inzonderheid een, die, naar het mij toescheen, stellig mijne Mathilde moest zijn. Zij nam niet veel deel aan de algemeene vrolijkheid, maar scheen aan kiespijn te lijden, daar zij van tijd tot tijd haren zakdoek tegen een harer wangen hield. Ik hoorde dat sommigen haar beklaagden; en nu naderde ik haar en vernam naar haren welstand. Ik merkte spoedig dat zij mij voor een geneesheer hield, denkelijk omdat de vrouw des huizes en de zoon, wetende dat ik een akademischen graad bezat, mij altijd doctor noemden. Ofschoon ik nu eigenlijk slechts een ‘dokter voor de gezonden’ ben, liet ik haar in den waan waarin zij verkeerde; en daaraan had ik het te danken, dat zij al mijne vragen met zeer veel geduld beantwoordde, en dat zij eindelijk zelfs den mond open deed om mij naar hare tanden te laten zien. Maar, ach! dit overigens allerliefst mondje was ook al weder niet het mondje dat ik zocht; ook hoorde ik nu dat men haar Lize noemde, en dit was niet de naam dien ik in mijn hart droeg. Met dat al wenschte ik toch niets liever, dan mijne aanminnige patiënt van hare pijn te verlossen. Eenige jaren geleden had ik zelf veel van kiespijn te lijden gehad, en, zooals menigeen die daarmede bezocht wordt, had ik er alles voor gedaan. Ik had echter één recept van droppeltjes, waarbij ik zeer veel baat had gevonden. Nu liep ik even naar mijne kamer, schreef eene kopie van dat recept, en onze vriendelijke gastvrouw zond dadelijk de meid daarmede naar de apotheek. Het middel deed de pijn een weinig bedaren; het jonge meisje werd nu uitermate vrolijk, en ik werd door haar overladen met dankbetuigingen. Een paar dagen later kwam onze dienstmaagd, met een doek gemuilband, kermend mijne kamer in, en verzocht of | |||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||
ik zoo goed wilde zijn haar ook een receppie te geven voor die droppeltjes, die zij eergisteren voor die jufvrouw uit de apotheek gehaald had. Ik stond juist klaar om de deur uit te gaan, en beloofde haar dat ik de droppeltjes wel voor haar zou medebrengen, hetgeen ik dan ook deed. Ook ditmaal was ik gelukkig in mijne kuur; die eigenlijk niet van mij was, maar van een reeds overleden beroemden medicus. Reeds kort daarop kwam onze dienstmaagd andermaal bij mij, met een ander dienstmeisje bij zich, dat ook een verbonden gezigt had, en die zij nederig kwam aanbevelen voor de zelfde goedheid, die ik onderlaatst gehad had voor haar. Ik schreef maar weder eene kopie van het wonderdadige recept, en zond haar daarmede heen. Een dag of acht later zit ik 's morgens in eenzaam gepeins verdiept, toen er zacht aan mijne deur wordt getikt. Ik doe open, en zie een zeer jong en zeer schoon meisje voor mij staan, met een kleiner meisje aan hare hand van acht à negen jaren. Met eene zoet welluidende stem vroeg zij, op een toon, die verrukkelijk in mijne ooren klonk, of dokter A*** hier woonde? Verwonderd over zulk een onverwacht bezoek, liet ik haar binnenkomen en bood haar eenen stoel aan. Zij bedankte echter en wilde niet gaan zitten, maar verzocht mij of ik zoo goed wilde zijn haar nichtje hier, die ‘razend’ was van de kiespijn, eene kies te trekken. Ik antwoordde haar eenigzins verlegen, dat ik geen dokter of heelmeester was, zoodat ik tot mijn leedwezen niet bij magte was haar in dit opzigt van dienst te zijn. Het lieve meisje werd nu ijselijk verlegen, zoo, dat de tranen haar in de oogen kwamen. En terwijl zij naar de deur ging, stamelde zij: ‘Ik hoop dat u het mij niet kwalijk zal nemen. Onze meid heeft mij gezegd dat ik hier moest wezen. Zij heeft kiespijn-droppeltjes; en dat recept, zeide zij, heeft zij hier gehaald.’ Nu begreep ik de geheele zaak. Ik verhaalde aan de jonge jufvrouw hoe het eigenlijk gesteld was met dat recept; doch ik bood haar aan of ik haar, en de kleine patiënt, naar een bekwamen tandmeester wilde brengen, dien ik kende en die niet ver van mij af woonde. Zij sloeg hare schoone oogen naar mij op, scheen zich even te bedenken, en zeide toen: ‘O, asjeblieft! ik zal u zeer | |||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||
dankbaar daarvoor zijn.’ Ik zette gaauw een hoed op, en spoedde mij met mijn jong gezelschap naar den tandmeester; en nadat deze eene leelijke kies uit het mondje van de kleinste had getrokken, wilde ik de beide meisjes niet aan haar lot overlaten, maar ging mede tot aan haar huis. Onderweg vernam ik van de grootste, dat de kleinste Christina heette, en een kind was van hare zuster; zij noemde mij ook den naam van haren zwager, en vertelde mij, dat zij geene ouders meer had en daarom bij hare zuster en haren behuwdbroeder inwoonde. Aan de deur van hare woning bedankte zij mij allerinnemendst voor de goedheid, die ik haar bewezen had. De kleine Christina neeg voor mij en gaf mij een handje; en toen de deur achter beiden digt ging was het mij juist of ik dit geheele avontuur gedroomd had. Intusschen voelde ik mij in eene uitnemend goede stemming, en het was mij juist te moede, alsof ik het ideaal, waarnaar ik zoo lang gezocht had, eindelijk had gevonden. Het was echter geen oogenblik in mij opgekomen, dat dit meisje mijne onbekende konde zijn. Ik had het kind ‘tante Marie’ tegen haar hooren zeggen; doch dat was zelfs onnoodig geweest, daar ik, ook zonder dat naamsverschil, zeer goed wist dat dit niet de Mathilde was, wier beeld mij dag en nacht voor den geest had gezweefd. Marie had donker haar en donkere wenkbraauwen. Hare bijna kinderlijke, tengere gestalte was lief, maar niet wat men noemen kon bijzonder schoon. Doch nog nooit in mijn leven had ik zulk een innemend gezigtje gezien of zulk eene verrukkelijke stem gehoord; nog nooit had een blik zooveel indruk gemaakt op mijn gemoed, nog nooit was een blik zoo diep in mijne ziel gedrongen. In één woord: het levende beeld verdrong het fantastische ideaal, dat eene schepping was van mij zelven. Ik begon te redeneren aldus: ‘Datgene waarnaar ik met zulk een onuitsprekelijk verlangen heb uitgezien, is toch eigenlijk niets anders dan hetgeen waarnaar ieder man verlangt: een beminnelijk vrouwelijk wezen, dat men beminnen en zijn eigen noemen kan. Die bedeesdheid, die onschuld en die goedheid van hart, die Marie's geheele wezen kenmerken, ziedaar juist wat mijn ideaal is geweest. Of nu heur haar donker is of blond, of zij groot is van gestalte of klein, enz., dat doet alles niets tot de zaak. Ik | |||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||
geloof dat ik wijs zal doen als ik dit jonge meisje meer van nabij tracht te leeren kennen.’ Reeds den volgenden morgen begaf ik mij naar Marie's woning, en gaf haar als reden van mijn bezoek op, dat ik eens kwam hooren hoe de kleine Christina het maakte. De moeder van deze, Marie's zuster, beviel mij reeds niet op het eerste gezigt. Zij zag er ijselijk bits en slordig uit. Haar scherp gelaat zette zich echter in eene eenigzins vriendelijker plooi, toen zij hoorde dat mijn bezoek eene oplettendheid was voor haar dochtertje. Marie zat aan eene tafel te naaijen. Christina en nog twee kleinere kinderen stonden bij haar, en keken prentjes. Marie scheen mij dien dag nog aanminniger, dan den dag te voren. Hare uiterst eenvoudige en van zeer goedkoope stof vervaardigde kleeding had iets nets, iets smaakvols. Haar tooverschoon haar zat alsof het geschilderd was. Zij sprak zoolang mijn bezoek duurde geen woord; ik verbeeldde mij, dat zij zich in bijzijn van hare zuster niet op haar gemak gevoelde. Intusschen ontging het mij niet, dat zij mij met een blik van ongekunstelde hartelijkheid groette toen ik heenging, en dat daarbij een hoogroode blos hare wangen kleurde. De vrouw des huizes vroeg mij niet om mijn bezoek nog eens te vervatten, en verscheidene dagen lang peinsde ik op een geschikt middel om nog eens daar aan huis te komen. Eindelijk verzon ik eene boodschap over iets, dat ik met den man zou kunnen afhandelen in een oogenblik, maar dat ik met diplomatieke behendigheid hoopte uit te spinnen in de lengte en in de breedte. Toen ik mij nu andermaal aan dit op zich zelf volstrekt niet aanlokkelijke, maar voor mij allerdierbaarste huis aanmeldde, werd mij de deur geopend door eene dienstmeid, die mij zeide dat haar heer niet te huis was, maar dat zij hem ieder oogenblik verwachtte, waarom zij mij verzocht zoolang in zijne kamer te gaan. Naauwelijks was ik daar binnen, of mijne aandacht werd getrokken door eene schelle, schreeuwende stem in het aangrenzende vertrek, van hetwelk de deur op een kier stond. Ik merkte al spoedig dat het de stem was van de vrouw des huizes, die op eene hevige manier bezig was uit te varen tegen mijne arme Marie, die haar met engelachtige zachtzinnigheid tot bedaren trachtte | |||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||
te brengen. ‘Ach, zuster!’ zeide het lieve meisje; ‘gij maakt mij radeloos. Ik kan dien vischdrooger niet tot man nemen: ik sterf liever!’ - ‘Kunt gij niet?’ schreeuwde de vrouw. ‘Waarom niet? Zulk een knappen man, die zoo rijk is!’ - ‘Ik kan hem niet verdragen,’ antwoordde Marie. ‘Hij is mij te ruw in zijne manieren en te hardvochtig van karakter.’ - ‘Het is te gek om van te praten, dat een meisje als gij, die niets in de wereld heeft, met zulke malle finten voor den dag durft komen! Maar wil ik u eens iets zeggen: mijn man en ik hebben kort en goed besloten, als gij hem niet binnen drie dagen het jawoord gegeven hebt, dan is dààr de deur, hoort gij, en dan kunt gij zien dat gij een goed heenkomen vindt. Wij hebben het zelven al niet te breed, en zullen waarlijk aan onze eigen kinderen niet het noodige onthouden om een ondankbaar en grootsch nest te voeden en te kleeden, die zulk een geluk versmaadt als u thans aangeboden wordt.’ - Marie antwoordde: ‘Eer ik dat geluk aannam, dat mij nu aangeboden wordt, ging ik nog veel liever dienen voor mijn brood!’ - ‘Dienen?’ riep de vrouw. ‘Als wat zoudt gij gaan dienen? Voor zwaar werk hebt gij geene kracht genoeg. Borduren en handwerken verstaat gij ook maar ten halve. En om gouvernante te worden, deugt gij ook niet - want Fransch en Duitsch kunt gij te naauwernood lezen; en muziek kent gij in het geheel niet. Nu vraag ik u, wie zal dwaas genoeg zijn zoo iemand in zijn huis te nemen voor kost en loon?’ - Nu hoorde ik dat de arme Marie in tranen uitbarstte: ‘Zoudt gij en uw man inderdaad hardvochtig genoeg kunnen zijn om mij te verstooten? Ik geloof toch dat ik hier altijd mijn best gedaan heb, om u het werk uit de hand te nemen, en dat gij handreiking genoeg van mij hebt.’ - ‘Die handreiking kan ik wel voor des schouts deur dragen,’ riep de zuster. ‘Of de pap wat beter geroerd is, of de kinderen wat netter en of de gordijnen voor de ramen wat schooner zijn, dat geeft mij altemaal niemendal. Neen, als gij niet hooren wilt, moet gij maar voelen. Overmorgen komt de vischdrooger weêrom, en dan moet hij het jawoord hebben: dat heeft mijn man hem beloofd. Dus, nu weet gij het: als gij hem afslaat kunt gij uw pakje onder den arm nemen en een goed heenkomen zoeken en langs straat slenteren; kijk dan meteen | |||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||
eens rond, asjeblieft, of gij mijn naaimandje ook vindt, dat gij onderlaatst verloren hebt.’ - Dat woord ‘naaimandje’ werkte als eene tooverspreuk op mij. - ‘Ach!’ snikte Marie: ‘moet ik dat al weer hooren? Gij weet immers dat ik het niet heb kunnen helpen! dat ik het verloren heb omdat ik uw kind heb moeten dragen, toen het op straat zoo ziek werd dat het niet meer voort kon.’ - ‘Ja, ja, dat is eeuwig en erfelijk uw stokpaardje - de kinderen! Gij hadt den jongen best naar huis kunnen laten loopen, dat had ik liever gehad, dan hadt gij ten minste op het mandje kunnen passen, en nu ben ik het kwijt, en mijn zilveren vingerhoed ook, en alles wat er nog meer in zat dito.’ Ik had reeds lang op den sprong gestaan om te laten hooren dat ik getuige was van haar gekijf; maar het onderwerp interesseerde mij zoo levendig, dat ik de verzoeking om te luisteren niet wederstaan konde. Bij die laatste woorden echter kon ik het niet langer uithouden: ik liep naar de deur, en duwde die open, tot niet weinig schrik van de vrouw des huizes, die uitriep: ‘Lieve hemel, is daar iemand!’ - Met zoo min woorden mogelijk zeide ik, dat ik zat te wachten op de tehuiskomst van haren man, dat ik zonder het te willen gehoord had dat zij over een verloren naaimandje sprak; dat ik er een gevonden had, en dat ik het haar zou brengen. Eenigzins verwonderd over de wending, die dit avontuur had genomen, bragt ik het mandje nog dien zelfden avond. Ik had het geluk Marie alleen te huis te vinden. Zoodra zij het mandje zag, riep zij uit: ‘Ach neen! dàt is het niet. Het mandje, dat ik verloren heb, was wel de helft kleiner.’ Ik kon deze gelegenheid om eens vertrouwelijk met haar te spreken niet ongebruikt voorbij laten gaan. Ik zeide Marie, dat ik alles gehoord had wat er tusschen hare zuster en haar gesproken was; ik zeide dat het mij leed deed, zulk een lief meisje in zulk eene onaangename verhouding te zien, en verzekerde, dat ik mij gelukkig zou rekenen als ik haar in een of ander opzigt van dienst konde wezen. Zij zag mij aan met hare zielvolle oogen, en zeide toen: ‘Waarlijk, gij maakt dat ik vertrouwen in u stel, en dat ik dankbaar gebruik wil maken van uw aanbod. De tijd heugt mij niet, dat iemand zoo deelnemend en vriendelijk | |||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||
tegen mij gesproken heeft. Gij kunt mij inderdaad eene groote dienst bewijzen. Mijne grootmoeder van vaders zijde leeft nog. Zij is de eenigste, tot wie ik mijne toevlugt nemen kan. Als gij de goedheid wilt hebben haar een brief van mij te brengen, dan zal ik hem van nacht schrijven, en haar verzoeken of zij zich mijner in mijnen hulpeloozen toestand wil aantrekken.’ Wij spraken nu af, dat ik den volgenden morgen op een bepaald uur zou komen om den brief af te halen, en dat ik zou bellen aan de keukendeur. Marie, die op dat oogenblik alleen in de keuken was, zou dan zelve komen openmaken en mij den brief geven. Dit alles ging den volgenden morgen juist zoo, zonder den minsten tegenspoed. Ik haastte mij nu naar de woning der grootmoeder, waar ik aan de deur werd ontvangen door een lang, mager, oud, leelijk spook, behoorende tot het genus ‘vrouwelijke dienstboden.’ Zij keek mij aan met hare grimmige oogen, alsof zij mij op wilde eten, en vroeg op een barschen toon, wat ik verlangde. Ik verzocht haar mij bij hare mevrouw aan te dienen, en noemde mijnen naam. Na tamelijk lang in den gang gewacht te hebben, gewerd mij eindelijk de vergunning om de kamer binnen te treden, waar de oude dame zat, die in haar uiterlijk juist het tegenbeeld was van de dienstmeid. Zij was uitermate corpulent, zat in een gemakkelijken leuningstoel, en had op haren schoot een hondje van het ras der moppen, naar evenredigheid nog zwaarlijviger dan de dame zelve. Dit lieve beestje kefte zoo geweldig, dat het mij bijna onmogelijk was, mijne eigene woorden te verstaan; en daar de dame stokdoof bleek te zijn, moest ik mijne spraak-organen derwijze inspannen, dat mijn hoofd er van dreigde te bersten. Toen ik haar den brief overhandigde, vroeg de grootmoeder: ‘Van wie komt die?’ - ‘Van uwe kleindochter!’ schreeuwde ik. - ‘Van de kleine Maria,’ riep zij; ‘wat wil die van mij hebben?’ - ‘Dat zal u zien, als u den brief leest.’ Zij zette haren bril op en brak het couvert open; maar dadelijk reikte zij mij den brief weder over, en zeide: ‘Dat gekriebelkrabbel is mij al te fijn; mag ik u verzoeken, mij die lange ceel maar eens voor te lezen?’ Ik liet mij dat geen tweemaal vragen; maar ik had alle moeite om mijne stem niet te laten | |||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||
overschreeuwen door het lieve mopje, dat hoe langer hoe grooter keel opzette, hoe luider ik de stem verhief. Het smartte mij, aldus door eene smakelooze voordragt dien brief te moeten verontheiligen, terwijl ieder woord, dat ik las, mij diep in de ziel trof. Zoo hartelijk, zoo vol onschuld en zoo lieftallig was die brief, dat een hart, dat niet van steen was, er onmogelijk ongeroerd bij konde blijven. Maar de grootmoeder, die mij onder de lezing reeds herhaalde malen door uitroepen van afkeuring had gehinderd, liet mij niet eens aan het eind komen, want zoodra zij den eigenlijken inhoud begreep, riep zij: ‘Heere! Heere! het schaap is niet wel bij het hoofd. Zij moest God op hare knieën danken voor zulk een goed huwelijk! Hoe komt zij op het idee, dat ik haar bij mij in huis zou kunnen nemen? Ik leef hier stilletjes en sobertjes met mijne oude meid, en ik ben volstrekt niet gesteld op onrust of op inkwartiering. Gij kunt haar van mij groeten, en zeggen haar dat zij best zal doen, als zij zich schikt naar den wil van haren zwager en hare zuster. Hier bij mij kan zij in geen geval komen!’ Ik dacht bij mij zelven: ‘Dat is toch eene ijselijke familie! Men zou haast zeggen, dat Marie uit den hemel is komen vallen onder al die menschen, zoo groot is het onderscheid tusschen haar karakter en het hunne.’ Ik was met Marie afgesproken, dat ik dien avond, tegen den tijd dat haar zwager met hare zuster gewoon was eene wandeling te maken, bij haar zou komen om het antwoord van hare grootmoeder te brengen. Toen ik nu, ofschoon in verzachte bewoordingen, dat antwoord aan haar bekend maakte, was het arme meisje geheel en al ten einde raad. Op dat oogenblik, toen ik zoo volkomen onder den invloed was van hare beminnelijkheid en van mijne verliefdheid, waagde ik het haar te spreken van den diepen indruk, dien zij op mijn hart had gemaakt van het eerste oogenblik af, dat ik haar gezien had; ik sprak van de wanhoop, die mij vermeesterde bij de gedachte, dat ik haar getrouwd zou moeten zien met een ander; en ik besloot met te vragen, of zij zich met vertrouwen zou kunnen aansluiten aan iemand, dien zij nog zoo weinig kende? Met de reinste openhartigheid gaf zij mij ten antwoord: ‘Ja, dat kan ik. Het is juist of ik u mijn geheele leven gekend heb. Ik verlang | |||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||
niets liever, dan altijd bij u te kunnen zijn, en ik zal nooit iets willen, dat gij niet wilt.’ Des anderen daags morgens reeds vroegtijdig zocht ik haren zwager op, en deed formeel aanzoek om de hand van zijne schoonzuster, terwijl ik hem natuurlijk bekend maakte met mijne geldelijke omstandigheden. Doch hier werd ik bepaaldelijk van de hand gewezen. ‘Het spijt mij, mijnheer!’ zeide hij, ‘dat gij u niet vroeger aangemeld hebt. Nu heeft de vischdrooger mijn woord. Die man is mijn beste vriend, en iemand, op wien niets valt aan te merken.’ Na nog eenig over en weer praten bekende hij mij, dat er nog een sterker band was, die hem aan den vischdrooger bond, namelijk: eene vrij aanzienlijke som gelds, die deze hem in de laatste jaren van tijd tot tijd geleend had. Het stond niet in mijne magt, dit bezwaar dadelijk uit den weg te ruimen; ik bood echter mijne hulp aan, voor zoover dit in mijn vermogen zoude staan. Doch de zwager oordeelde, dat het wisse altijd beter is dan het onwisse, en geen zedelijke of christelijke betoog-redenen waren verder in staat, den minsten of geringsten indruk op hem te maken. Hij bleef bij zijne weigering, en daarmede kon ik heengaan. Ik spoedde mij nu naar Marie langs den zelfden weg als den vorigen morgen; doch toen ik aan de keukendeur kwam, hoorde ik de stem van hare zuster daar binnen, en ging heen. Een uur later kwam ik nog eens, maar hoorde toen verscheidene stemmen daar binnen. Tegen den avond waagde ik het nogmaals, en belde toen aan de voordeur. Marie deed open, maar fluisterde mij schielijk toe: ‘Ga naar boven, in de voorkamer: daar is niemand. Wacht mij daar, ik kom dadelijk.’ Een oogenblik later kwam zij werkelijk. Zij was bijna radeloos. Zij wist dat mijn aanzoek bij haren zwager schipbreuk geleden had. Zij had daarover de hevigste woorden gehad, zeide zij. Zij verkeerde in den grootsten angst; want ieder oogenblik werd de vischdrooger verwacht; en de bedreigingen harer zuster om haar op straat te zetten, waren nu in dier voege gewijzigd, dat er besloten was, haar nog heden avond over te leveren aan den gehaten bruidegom, die haar regelregt naar zijne moeder zou brengen, dus - om haar tot de voltrekking van het huwelijk eigenlijk te behandelen als eene gevangene. Ik verzocht haar | |||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||
ten dringendste, om dadelijk met mij dit huis te verlaten, en voegde er bij, dat ik haar onder de bescherming zou stellen van mijne achtenswaardige hospita, terwijl ik, zonder eene minuut te verliezen, de noodige stappen zou doen voor onze spoedige echtvereeniging, die hare familie, in dit geval, niet konde beletten. Marie antwoordde: ‘O neen! op die manier wil ik het huis niet verlaten, maar wel als gij mij naar mijne grootmoeder wilt brengen. Als ik haar zeg, dat gij mij trouwen zult, en zij hoort dat ik niet voor goed ten haren laste kom, dan zal zij niet weigeren, mij voor eenige dagen te huisvesten.’ - Ik was tevreden als ik haar maar uit haars zwagers huis had; en nadat zij mij een oogenblik alleen had gelaten, kwam zij terug met een hoed op en een doek om, en met een grooten naaizak, waarin zij het een en ander had geborgen. Wij kwamen gelukkig de deur uit, en toen ik op straat was met Marie aan mijn eenen arm en den zak aan den anderen, kwamen mij levendiger dan ooit al mijne gedachten en droomen voor den geest van dien merkwaardigen avond, toen ik het voor mij van zooveel aanbelang geweest zijnde naaimandje gevonden had. Toen ik met mijne bevende gezellin de woning van hare grootmoeder bereikt en aangebeld had, werd ons de deur geopend door de oude meid, die echter midden in den deurstijl ging staan en ons den ingang versperde, terwijl zij met eene kijvende stem zeide: ‘Zoo, jufvrouw Marie! zijt gij daar? Gij komt er niet in, hoor! Ik heb order om u er buiten te houden, als gij vrijpostig genoeg mogt zijn toch te komen, in weerwil dat uwe grootmoeder het u verboden heeft. Foei! gij moest u schamen zoo 's avonds langs straat te slenteren met jong manvolk.’ Daarop sloeg zij ons de deur voor den neus digt. De arme Marie dreigde van ontsteltenis ineen te zijgen; en nu wendde ik nogmaals al mijne overredingskracht aan, om haar te bewegen mede te gaan met mij. Het vertrouwen dat zij in mij stelde, de genegenheid die zij voor mij had opgevat, en dan vooral hare vrees om naar haars zwagers huis terug te keeren, deed haar eindelijk tot het aannemen van mijn voorstel overgaan. Wij spoedden ons voort met verdubbelde snelheid, bang als wij waren, dat wij in den helderen maneschijn gezien | |||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||
en dan vervolgd zouden worden, daar men nu stellig Marie wel reeds zoude gemist hebben. Wij kwamen echter gelukkig in behouden haven aan, en mijne hospita verklaarde zich met genoegen en met moederlijke goedhartigheid bereid, het arme kind in huis te nemen. In dezen stillen aangenamen familiekring verplaatst, voelde Marie zich letterlijk als in eene andere wereld. Den volgenden morgen kwam haar zwager bij mij. Hij begon op een vrij hoogen toon, die echter al spoedig een weinig lager werd gestemd, toen ik hem aan het verstand bragt, dat hij in deze zaak hoegenaamd niets konde uitrigten, daar de wet, in omstandigheden als deze, zelfs haren bijstand niet zou kunnen leenen aan ouders, laat staan dan aan een zwager en eene zuster. Op het laatst werd hij geheel en al gedwee, en zeide met een zucht: ‘Het is eene ijselijkheid! Mijn vriend de vischdrooger is ook al half en half achteruit beginnen te krabbelen; want, ziet gij, een meisje, dat op den loop gaat met een anderen man, is dan toch ook niet bijzonder aannemelijk om er zijne vrouw van te maken. Maar mijn vriend de vischdrooger is, Goddank! een man die zijn verstand gebruikt. Hij wijt het volstrekt niet aan mij of aan mijne vrouw, dat Maria hem zoo behandeld heeft; en onze oude vriendschap zal er, Goddank! volstrekt niet door lijden.’ Twee dagen later bragt ik een bezoek bij dien zwager, en kreeg in der minne zijne toestemming tot mijn huwelijk met Marie, terwijl hare zuster zeide: ‘De malle malloot kan wel zeggen, dat zij meer geluk heeft dan zij verdient.’ Mijne droomen zijn dus op de heerlijkste wijze in vervulling gegaan. Als ik te huis kom, behoef ik niet meer te gaan zitten mijmeren; maar dan vind ik werkelijk een jong, lief vrouwtje, dat al mijne wenschen overtreft. Zij bemint mij, beschouwt mij als haren weldoener, en is aan mij gehecht met hart en ziel. De kleine genoegens des levens, die ik in staat ben haar te verschaffen, zijn nieuw en onbekend voor haar, en zij geniet die met eene kinderlijke blijdschap, welke mij streelt en met een gevoel van verrukking vervult. In een woord: ik geloof niet dat iemand op de wereld gelukkiger kan zijn dan ik ben; en ik zegen het oogenblik, mijn geëerde vriend, toen gij, in uwe billijke | |||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||
gramschap uit het rijtuig gesprongen zijt, en daarbij het mandje op den grond hebt laten vallen, dat mij, hoe dan ook, een wegwijzer is geworden naar mijn geluk. Intusschen mag ik het niet langer onder mij houden, maar zal het nog heden naar het expeditie-kantoor brengen, waar gij het kunt laten afhalen tegen vertoon van een lapje katoen, gelijk aan dat hetwelk in het mandje zit. Bij de wending, welke de zaak nu genomen heeft, kan ik zeer goed begrijpen, dat gij onbekend zult willen blijven. Ik beloof u daarom bij dezen, dat ik - hoe aangenaam het mij overigens wezen zou, nader met u in kennis te komen - volstrekt geene moeite zal doen, om achter uwen naam of achter dien van uwe familie te komen. Maar mijne beste wenschen zullen u altijd volgen, u en de uwen, en ook de mij onbekende Mathilde. In weerwil van de schaduwzijden uwer nicht, zooals ik die door uwe beschrijving heb leeren kennen, betwijfel ik toch geen oogenblik, dat haar beter ik, zich met der tijd wel zal doen gelden: ja, ik wil zelfs hopen, dat de huwelijksverbindtenis, die zij nu denkelijk, en désespoir de cause, zal aangaan, daartoe almede zal bijdragen. Want niet meer onder den invloed van eene sluw-berekenende en eigenbelangzuchtige moeder, en zelve in het bezit van dien wereldschen welstand, waaraan zij nu zooveel waarde hecht, zal zij leeren inzien, hoe arm men kan wezen, al is men nog zoo rijk aan aardsche goederen. En dat besef zal haar doen streven naar het bezit van die hoogere schatten, die ik van harte hoop, dat eenmaal haar deel mogen worden. Ik besluit met den wensch, dat ik eenmaal op mijnen levensweg het geluk zal mogen smaken u te ontmoeten, en dat ik dan gelegenheid zal vinden u te bewijzen, hoe opregt ik ben Uw Vriend,
|
|