| |
| |
| |
Een beeren gevecht.
(Naar het Hoogduitsch.)
Als wij de natuurlijke historie openslaan, vinden wij, dat de beer een goedaardig beest is; een dier, wars van valschheid of looze streken, maar ook juist daardoor niet zeer listig noch vindingrijk. Als een echt ridder uit den goeden ouden tijd vertrouwt hij op zijne kracht, ligt nooit op den loer, om zijnen vijand in eene hinderlaag te verschalken, maar gaat hem met open vizier te gemoet, vertrouwt verder op de ongemeene kracht van zijne armen, waarmede bij zijnen bespringer zoo hartelijk en vol liefde omvat, terwijl hij maar zelden zijne tanden gebruikt, als had hij eenen hekel, om met meer dan één wapen te strijden. Hij is veel zachter van aard dan de wolf en eet dan ook planten zoo als: kastanjes, aardbeziën en ander fruit.
Na al het gezegde zoude men gereedelijk tot het besluit komen, dat de beer een alleraardigst, hartelijk en onschadelijk dier is, maar dan haasten we ons, om er bij te voegen, dat hij een geheel ander beest wordt, wanneer de honger hem kwelt, en is hij in gevaar, dan is hij een geduchte vijand. De bewoners der Rhetische Alpen, alwaar de beer op de steile, ontoegankelijke rotsmassa's een veilig verblijf vindt, en met geene mogelijkheid geheel uit te roeijen is, kunnen daarvan menig voorbeeld aanhalen. Onder de menigte kozen wij voor onze lezers het volgende;
Op zekeren morgen bemerkten de herders, die tot eene zeer eenzame hut op den ruwen Alp behoorden, dat een ongenoodigde gast aldaar den vorigen nacht een bezoek moest afgelegd hebben, want aan de deur van den geitenstal vertoonden zich duidelijke sporen van vreeselijke klaauwen en tanden. De herders meenden dat het een wolf was geweest, doorzochten den geheelen omtrek, benevens een lager liggend dennenwoud, maar konden den nachtelijken bezoeker niet ontdekken. Zij besloten evenwel om in allen gevalle op hunne hoede te zijn, en een van hen ging naar beneden in het dal om uit het dorp een oud geweer te halen, dat behoorlijk en zwaar geladen werd. - Uitgerust met dit geweer
| |
| |
en eenige andere geïmproviseerde wapenen, bewaakten de herders hunne kudden dag en nacht met de grootste zorgvuldigheid, maar toen het gevreesde wilde dier volstrekt niet kwam opdagen, besloten zij, dat een van hen om de beurt de wacht zou houden, tot dat het gevaar geheel geweken was.
Den derden nacht was de schildwacht bij ongeluk ingeslapen, maar tegen den morgen, toen de schemering langzamerhand in helder daglicht begon te veranderen, werd hij door een vreemd gedruisch aan den geitenstal gewekt. De wachter haalde den haan van 't geweer over en sloop voorzigtig langs de helling, om van daar den roover eenen kogel door het lijf te jagen, maar naauwelijks had hij eenen blik op den stal geworpen, of een uitroep van verbazing ontvlood zijne lippen. Daar stond waarlijk een groote bruine beer voor de deur van den stal en was druk bezig, om al knagende en krabbende, zich zonder vragen ingang te verschaffen.
Koni, de wachter, was voor geen kleintje vervaard. Hij nam dood bedaard het geweer, legde aan, mikte en schoot. Donderend weerkaatste de losbranding tusschen de bergen en rotsspleten, maar bragt niet de gewenschte uitwerking voort. De ligt gewonde beer werd boos, liet den schutter zijne witte, vreeselijke tanden zien, maar daarna ging hij even als vroeger voort om de staldeur met geweld te openen, en verwaardigde zijnen aanvaller zelfs met geenen enkelen blik!
Op ongeveer dertig schreden afstands stond de herdershut, zoodat de bewoners door het schot dadelijk op de been kwamen. Maar tevens gelukte het ook den beer, om de staldeur in te drukken, en verschrikt ijlden de geiten naar buiten, terwijl de roover eene der vlugtelingen op den grond wierp, en gretig zijn lievelingsgeregt, de uijers, begon af te vreten. Daar dit in den stal geschiedde, zagen de lieden, die op het schot waren komen toesnellen, natuurlijk geenen vijand. Koni riep hun echter toe, waar het monster verborgen was, en smeekte hen dringend, weder naar de hut te gaan, werwaarts ook hij zijne schreden rigtte.
Groot was evenwel de ontsteltenis der herders, toen zij plotseling voor de deur hunner woning eenen tweeden beer ontdekten, die hen zeer bedaard aankeek, en in behagelijke rust zich op zijne achterpooten heen en weder wiegde. Luid schreeuwende namen twee knechten en eene vrouw, de boerin,
| |
| |
de vlugt; Koni had daarentegen een plat rotsblok beklommen, en laadde op nieuw zijn geweer. Met vasten blik legde hij het slechte geweer op den beer aan, die juist magtig veel genoegen scheen te vinden in het naar beneden werpen van allerlei vaatwerk, kannen en potten, en wilde juist afschieten, toen Grethli, het zesjarig kind zijner overledene zuster, uit de opene deur naar buiten wilde gaan. Naauwelijks had de kleine het vreeselijke dier gezien, of half dood van schrik viel zij op de kniën neder, en strekte hare bevende handjes smeekende tot den beer omhoog. Deze besnuffelde haar verscheidene malen, greep haar eindelijk bij haar rokje en met het kind in den bek ging hij naar het naastbij gelegene woud.
De beer in den stal scheen nu met zijn ontbijt gereed te zijn, want met bloedigen muil kwam hij naar buiten, en keek rond, waar zijn makker gebleven was. Toen hij dezen in 't oog kreeg, draafde hij hem achterna, terwijl Koni, als door schrik verstijfd, nog altijd op het rotsblok stond. Schieten durfde hij niet, ten einde den beer niet in woede te ontsteken, daar het kind ongetwijfeld daarvan het offer moest worden. Terwijl hij daar zoo stond, en kostbare oogenblikken liet verloren gaan, hoorde hij eene krachtige stem roepen:
‘Kom Koni, neem je mes en geef mij 't geweer, ik zal je toonen, hoe men met zulke klanten moet omspringen.’
De herder keerde zich om en bemerkte den bode Riedi, een' ouden gemsjager, van wien men wonderbare zaken uit den Franschen tijd vertelde. Tegenwoordig was hij de postbode tusschen Gama en Grono, en een zeer bedaard en geschikt mensch.
Riedi nam den herder het geweer uit de hand en deze greep het scherpe, breede mes, 't welk ieder alpenherder steeds bij zich draagt. Zwijgend volgden de beide mannen de vreeselijke dieren, die al meer en meer het woud naderden. Voorop liep de beerin, die door Koni's kogel ligt gewond was geworden, en achter haar, de heer gemaal met het kermende kind in den bek. Zoodra de beeren bemerkten, dat zij vervolgd werden, hielden zij aan den ingang van eenen smallen hollen weg halt, en wendden zich moedig tegen hunne vervolgers.
Op eenen afstand van twintig schreden bleef Riedi staan
| |
| |
en schoot op den beer, die het kind in den bek had. Een bloedstroom gudste uit de schouders van het monster; hij slingerde het kind van zich af, ging op de achterste pooten staan, en liep op den schutter toe, terwijl de beerin een vreeselijk gebrul uitstiet.
‘Wat kan men met zulk een slecht geweer ook uitvoeren?’ riep Riedi, het wapen op den grond werpende; ‘Koni, laadt dat oud stuk ijzer, ik zal het beest met het mes eens gaan toespreken!’
Met vonkelende oogen en de pooten tot eene hartelijke omhelzing wijd uitgestrekt, kwam het beest op hem aan. Riedi nam zijn uit dik leder vervaardigd valies van den schouder, wond het om arm en hand en ging, met zijn mes zwaaijende, den vreeselijken vijand te gemoet. De beer sloeg zijne zware pooten om de borst van den bode, maar op hetzelfde oogenblik stiet deze hem zijnen linker, met leder bedekten arm in den muil, en te gelijker tijd verdween het scherpe mes in de zijde van den beer. De eene steek volgde op den anderen. Plotseling liet de beer zijne pooten zakken, een groote plas bloed stroomde uit zijnen muil en het zwaar gewonde dier stortte, met den dood worstelend, op den grond neder. Riedi was evenwel ook blijde, dat hij eens goed adem kon halen.
‘Hé!’ riep hij, ‘ik dacht dat hij mij dood gedrukt zou hebben! maar de uitgeloofde premie is verdiend en het kind is gered. Zie daar komt de beerin ook aan! Geef mij het geweer en loop naar Grethli!’
De kleine, die zeer weinig door de tanden van den beer had geleden, was op de rots geklommen, en zat weenend en sidderend onder de takken van eenen jongen dennenboom. Koni riep het kind toe, dat het maar vrolijk moest zijn en op hem wachten, want hij wilde zijnen getrouwen makker in den nood niet verlaten. De beide mannen gingen daarop de beerin te gemoet; deze keerde zich evenwel om en ging een dertig passen ver, waar eene vreeselijke rotsspleet zich even als een hol in een nachtelijk donker als verloor. Hier vormde eene rots eenen scherpen vooruitstekenden hoek, en op deze plaats bleef de beerin staan, en wachtte hier den strijd op leven of dood, want bij de kromming van den weg viel er aan geen schot te denken.
| |
| |
‘Draag het kind naar de hut, Koni, en breng een brandend hout mede, wij moeten het beest uit dien hoek verdrijven, ten einde het onder schot te kunnen krijgen,’ riep de bode. ‘Loop schielijk, jongen, ik zal zoo lang wel wacht houden en oppassen, dat de beer ons niet ontloopt.’
Met de geredde Grethli op den arm, ijlde Koni naar de woning, in welker nabijheid de vlugtelingen op eene rots getuigen waren geweest van den vreeselijken strijd van Riedi met den beer. Nadat hij het kind aan de nog bevende boerin had overgegeven, keerde Koni met de beide knechten, welke ieder eene scherpe bijl droegen, naar de rotsspleet terug, en bragt aan Riedi het gevraagde brandende stuk hout. De bode hing nu het geweer over den schouder, kroop op de smalle vooruitstekende rots naar den brommenden beer en hield hem het brandende hout voor. De oogen van den beer gloeiden van woede, maar de vrees voor het vuur dreef hem langzaam achteruit. Naauwelijks was hij eenige schreden achterwaarts gegaan, of de rots liep bij eene kromming in een naauw donker gat uit, en hierin verdween de beerin. Slechts een poot stak er uit, en wel zoo digt bij den vervolger, dat hij dien bijna met de hand kon aanraken.
Riedi nam het geweer van den rug. Hij wilde het schot in het donkere, smalle hol wagen, terwijl de vurige beerenoogen hem onbewegelijk uit die duisternis tegenblonken. Tweemaal weigerde het oude, verroeste geweer, en eerst bij de derde poging knalde het schot, waarop binnen in het hol een vreeselijk gebrul volgde. Riedi ging zoo ver mogelijk achteruit, want hij vreesde, dat het beest uit het hol zoude vliegen, maar dit geschiedde niet. Nu waagde de onverschrokkene man zich nogmaals bij het hol, maar de poot en de oogen waren verdwenen; hij hoorde niets dan een flaauw krabbelen en kreunen, maar nu vreesde hij meer dan vroeger, daar hij nu met eenen onzigtbaren vijand te doen had, Was de beer dood of niet? Zoo scheen het, en Riedi besloot, om den volgenden dag bij zijne terugkomst uit Gama de noodige nasporingen te doen. Onder luid gejubel werd de gedoode beer naar de herdershut gebragt, en na eene ferme hartversterking genomen te hebben, zette de bode zijne reis voort.
| |
| |
De bode, Koni en de beide herdersknechten, welke laatsten zelfs niet gewapend waren, terwijl de bode eene goede buks en Koni het reeds bekende geweer bij zich hadden, keerden den volgenden morgen naar het beerenhol terug. Zij naderden het van boven en wilden juist langs eenen aan de helling des bergs staanden dennenboom naar beneden klimmen, toen de beerin plotseling verscheen en met een paar vreeselijke sprongen als een razende op den bode toesprong, hem met zijne pooten omvatte en op den grond wierp.
Vreeselijk was de strijd, en niet dan na de grootste inspanning gelukte het Riedi om zich van die hatelijke omarming los te maken en de buks van zijnen rug te nemen. Bij ongeluk had hij geen tijd om behoorlijk aan te leggen, en kon niets anders doen dan zijnen vijand de kolf voor te houden. Nu kwam Koni en schoot de beerin in de zijde, waarop het beest eenige passen achteruit ging, ten einde eenen nieuwen sprong op de jagers te wagen. Riedi maakte van dit oogenblik gebruik, om de buks in orde te maken, en op het oogenblik toen de beerin aan Koni het afgeschoten geweer uit de hand rukte, en het als een wilgen takje in stukken brak, doorboorde de kogel van den bode den kop van het dier.
Het bleek nu, dat de kogel, dien de bode den vorigen dag in het donker hol had afgeschoten, het gebit van het dier had verbrijzeld. Dit en zelfs het bloedverlies konden het woedende beest den moed niet doen verliezen, en bijna ware zijne wraak bevredigd geworden, want Riedi en Koni waren gedurende het gevecht tot aan den rand van eenen afgrond gerold, en slechts door een wonder aan eenen wissen dood ontkomen. Toen zij weder veilig en wel op vasten grond stonden, vouwden zij zwijgend hunne handen en dankten God voor hunne redding, en Riedi bekende dat dit beerengevecht tot een zijner voornaamste jagtavonturen behoorde.
Elk der beide gedoode beeren woog meer dan 400 pond, en toen zij in het dal gebragt waren, stroomden de menschen uit alle oorden toe om ze te zien, en de ambtman hing Riedi eene gouden medaille om den hals wegens zijnen betoonden moed, en omdat hij het meisje gered en de omstreek
| |
| |
van twee monsters bevrijd had. Voor de premie, welke hij van de regering ontving, kocht hij in Gama een aardig huisje, waarin hij nu nog als grijsaard woont. Grethli, het geredde meisje, is de waardin, welke tegenwoordig de vreemdelingen in de nieuwe herberg ‘de Dennenboom’ zoo vriendelijk welkom heet, en de geschiedenis, hier boven medegedeeld, gaarne aan de reizigers vertelt.
Beek.
P. van de Velde Mz. |
|