| |
Anna de Waanzinnige.
Medegedeeld door L.A.H.
1780.
Graaf Lodewijk van Pertcan had afstand gedaan van het woelige hofleven te Versailles, om het te verwisselen met het zachte en vreedzame leven van een' landedelman, en bewoonde, in het hierboven genoemde jaar, zijn prachtig kasteel, aan de oevers der Loire.
Pieter, de eenige zoon van den graaf, een jongman van vijfentwintig jaren, was aan het hof gebleven. Hij was vlug van geest, doch zeer los van zeden, zoodat zijn gedrag menigmaal aanstoot gaf, zelfs aan de losbandige hovelingen te Versailles, die, vooral in de laatste jaren der regering van den ongelukkigen Lodewijk XVI, zich tot taak stelden, om beter te schijnen dan zij inderdaad waren.
Ieder jaar, gedurende den jagttijd, bragt de jonge graaf een paar maanden op het landgoed van zijn' vader door.
Op het goed van graaf Lodewijk leefde eene jonge wees, de dochter van een' voormaligen jagtopzigter van dien edel- | |
| |
man. Zij bestond van den arbeid harer handen, en ook gedeeltelijk van eene kleine jaarwedde, welke graaf Lodewijk haar had toegelegd, uit achting voor de nagedachtenis van haren overleden' vader, die hem steeds getrouw gediend had.
Anna, zoo heette het meisje, was eene blondine, met groote blaauwe oogen, zoo schoon en zacht, als men ze gewoonlijk bij eene romanheldin kan wenschen. Haar wandel was, naar de loopende geruchten, steeds onberispelijk geweest, en geen boerenknaap zou zich eenige vrijheid ten haren opzigte hebben durven veroorloven. Hare schoonheid en hare fraaije blonde haren hadden haar den bijnaam doen verwerven van Anna de Schoone of Anna de Blonde. Wij zullen spoedig zien, hoe zij den naam van Anna de Waanzinnige ontving.
Zij woonde geheel alleen in een lief huisje, gelegen aan het uiteinde van het park, dat zich achter het kasteel Pertcan uitstrekte. Ofschoon arm, zou het haar niet aan minnaars ontbroken hebben; maar geen der jongelieden uit het dorp zou het hebben durven wagen naar hare gunst te dingen, sedert dat men wist, dat zij verloofd was aan Bertus, den jagtopzigter van den graaf, een' sterken en vurigen jongeling, opvliegend van aard, en die op vijftig passen afstands nooit zijn schot miste.
De graaf zelf had de jongelieden met elkander verloofd. Wij beweren echter niet, dat Anna haren aanstaanden man beminde; maar wij kunnen verzekeren, dat Bertus zijne toekomstige vronw hartelijk lief had.
Sedert eenigen tijd, had Bertus meenen op te merken, dat Anna er peinzend en treurig uitzag. Dit wekte ongerustheid bij hem op, zoodat hij eindelijk besloot zijne bruid met teedere ijverzucht te ondervragen.
Anna antwoordde niets, en, toen hij aandrong, begon zij te weenen. De vrouwentranen bragten het gewone uitwerksel te weeg. Bertus erkende, dat hij ongelijk had, en schreef de verandering van Anna aan ongesteldheid toe.
Niet ver van het huisje van Anna, bevond zich eene deur in den muur, die het park omringde. Het was nog een half uur voor zonsopgang, en de daauw glinsterde op het gras en de planten, in afwachting van de zonnestralen, die
| |
| |
glans zouden aanbrengen. Eene heldere stem klonk in de verte. Er volgden eenige oogenblikken van stilte. Toen hoorde men het geblaf van honden, en daarna het gezang van iemand, dien men onmiddellijk daarna door het park zag gaan, en de deur in den muur openen, om zijne honden er uit te laten. Een geweer rustte op zijn' schouder.
Bertus, want deze was het, begaf zich naar de deur van het huisje, en was op het punt om aan te kloppen, toen hij bedacht, dat het nog wel wat vroeg was, om zijne bruid een bezoek te brengen. Hij zette dan ook zijnen weg voort; maar alvorens het park te verlaten, keerde hij zich nog eens om, en bleef staan, om het dak te aanschouwen, onder hetwelk zijn kostbaarste schat zich bevond.
Eene blijde verrassing deed Bertus stil staan. De deur van het huisje werd eensklaps geopend. Bertus wilde Anna zien, zonder dat hij door haar bemerkt werd. Hij verborg zich schielijk achter een' boom, waar men hem, van het huisje komende, niet konde zien.
Anna trad naar buiten, en deed eenige schreden. Zij wierp een' onderzoekenden blik rondom zich, en ging weêr naar binnen. Eenige seconden later, verscheen zij op nieuw; maar ditmaal was zij niet alleen. Een man vergezelde haar. Zij sloeg hare armen om zijn' hals, en gaf hem een' teedren afscheidskus. De man verwijderde zich langzaam, in de rig-ting van het kasteel.
Bertus voelde zijn hart van verontwaardiging bonzen. Zijn hoofd brandde, alsof het plotseling met een gloeijend ijzer in aanraking ware gekomen. Hij drukte de kolf van zijn geweer tegen zijn' schouder, haalde den haan over, en legde op den vreemde aan.
Wij hebben het reeds gezegd: Bertus miste het doelwit nooit. Nog een oogenblik, en de minnaar van de blonde Anna zou dood ter aarde vallen, en Bertus als moordenaar voor altijd geschandvlekt zijn!...
Maar de onbekende keerde zich eensklaps om. Het wapen van Bertus ontviel aan zijne handen. Hij had den jongen graaf Pieter herkend, den zoon van zijnen meester. Hij wachtte, tot dat de jonge graaf uit het gezigt verdwenen, en Anna weder in haar huisje gegaan was. Hij keerde toen naar het kasteel terug, verwisselde zijne liverei van jagtop- | |
| |
zigter met de boerenkleeding, die hij vroeger gedragen had, en vertrok zonder iemand gesproken te hebben.
Alle nasporingen waren vruchteloos; Bertus, de jagtopzigter, was verdwenen, en Anna bleef als verlatene bruid achter.
De gevolgen der liefdesbetrekkingen van den jongen graaf met de jeugdige boerin, lieten niet op zich wachten. Hij had naar het bezit van Anna gehaakt; zij was de zijne geworden, en werd spoedig daarna vergeten. De bezoeken van Pieter werden zeldzamer. Eindelijk hielden zij geheel op.
Pieter kwam niet meer bij Anna: zij begaf zich naar hem. Zij bewees hem, dat hij haar niet mogt verlaten; want, dat zij moeder zoude worden. Pieter antwoordde, dat het zekerlijk eene lastige zaak was, indien zij op waarheid aanspraak konde maken, en dewijl hij een edelmoedige edelman was, bood hij haar zooveel goud aan, als zij voor zich en haar kind kon verlangen. Anna voelde den smaad. Zij verwijderde zich, zonder iets te antwoorden. Pieter verwonderde zich over de zonderlinge belangeloosheid van eene boerin, die rijk kon worden en het toch niet wilde zijn!
Eenige dagen daarna vertrok de jonge graaf naar Parijs, en dacht spoedig in het geheel niet meer aan de blonde Anna. Deze, in haar huisje teruggekomen, ging op eene voetbank zitten en weende...
Dagen, weken, maanden verliepen. Anna ging niet meer uit. De tranen hadden haar schoon gelaat zoodanig verwilderd, dat zij bijna onkenbaar was geworden. Eindelijk schonk zij het leven aan een' zoon. Van dien stond zag men haar niet meer schreijen, maar hoorde men haar schier onophoudelijk zingen. De boeren veranderden haren naam: zij was nu niet meer Anna de Schoone of Anna de Blonde.
Men noemde haar Anna de Waanzinnige.
| |
1793.
De altijd voortrollende tijdstroom had dertien jaren verzwolgen. De vernielende fakkel der omwenteling had Frankrijk verwoest, en den adel met het koningschap omvergeworpen. De wapenschilden waren verbrijzeld, en de kasteelen der edellieden verbrand.
De oude graaf van Pertcan was overleden. Pieter, zijn zoon, had zich bij de uitgewekenen te Coblentz gevoegd.
| |
| |
In Maart 1793, werd hij met eene geheime zending vereerd, en waagde het toen naar Frankrijk terug te keeren. De politie van het Schrikbewind kreeg berigt van zijne aankomst te Parijs. Hij werd vervolgd, en vlugtte nog bij tijds uit de hoofdstad. Hij begaf zich naar de streek, waar hij geboren was, en verschuilde zich in de bosschen, gevolgd door eenige getrouwe aanhangers van de verdrevene Bourbonsche prinsen.
Midden in die bosschen bevond zich een gehucht. Boven de deur van een der huizen van dit gehucht, las men de volgende woorden, met rood krijt geschreven: ‘Tapperij. Uitmuntende wijn te koop, tegen vier stuivers de kan.’
De kroeg bestond gelijkvloers uit eene enkele kamer. Twee langwerpige tafels, drie houten banken en eenige matten stoelen maakten het geheele huisraad uit. Daar de herberg niet zeer drok bezocht werd, en geen genoegzaam middel van bestaan opleverde, had de herbergier achter zijn huis eene soort van bakkerij opgerigt, die vrij goede winsten gaf.
Een twaalftal soldaten van de Republiek zaten aan eene der twee tafels, en bragten den tijd door met drinken, rooken en kaartspelen. Op korten afstand zat, onder den wijden schoorsteenmantel, een officier, die met niemand sprak. Zijne epauletten waren die van een' eersten luitenant, en naar zijn voorkomen te oordeelen, moest hij een' zeven- of acht en dertigjarigen ouderdom hebben bereikt. Zijne gelaatstrekken waren schoon en regelmatig, maar de diepe rimpels, die er zich op vertoonden, verraadden de smarten, welke die man had ondervonden. Het was, alsof een oude wond zich weder opende.
De deur van de kroeg werd van buiten geopend. Een soldaat trad de kamer binnen en sloeg militairsgewijze aan. ‘Bevindt zich hier de burger-luitenant Bertus?’ vroeg hij.
‘Die ben ik!’ antwoordde de officier, terwijl hij opstond en den soldaat wenkte hem te naderen.
De soldaat overhandigde hem een' brief. De officier verbrak het zegel, en las: ‘Burger-luitenant, wij hebben dezer dagen eene ontmoeting gehad met de bandieten, aangevoerd door den voormaligen graaf Pieter van Pertcan. Wij hebben hen, voor het grootste gedeelte, in de pan gehakt, doch hun
| |
| |
opperhoofd is ons ontkomen. Zoo even verneem ik, dat hij zich in de bosschen van zijn voorvaderlijk landgoed schuil houdt. Daarom beveel ik u, hem op te sporen, gevangen te nemen en daarna te fusilleren, als een' verklaarden vijand der heilige Republiek.’
‘Kapitein Cato Doodal.’
Luitenant Bertus, dezen brief gelezen hebbende, fronselde hem met woede in één en sprak in zich zelven: ‘Zoo is dan eindelijk de blijde dag aangebroken, waarop ik mij aan den ellendeling zal kunnen wreken! Dezen keer zal ik hem niet laten ontsnappen!’
Hij riep zijne manschappen te zamen. - ‘Soldaten,’ zeide hij hun, ‘het berigt, dat ik zoo even ontvangen heb, geeft mij de verzekering, dat de beruchte partijganger Pertcan zich in onze nabijheid bevindt. Onze eer eischt gebiedend, dat wij hem meester worden. Helpt mij allen; zoekt met onverflaauwden ijver. Hij, die het roofdier opspoort, en zich van het monster meester maakt, zal de sergeantsstrepen tot belooning ontvangen. Vooruit, burger-soldaten: op de jagt van ons wild!...’
De soldaten antwoordden door een vrolijk gejuich, dat hunnen ijver bewees, die door zulk een schoon vooruitzigt ontvlamde.
De kleine troep was op het punt, om de herberg te verlaten, toen een nieuw persoon binnentrad, op wien niemand in het eerst acht sloeg. Het was een kind, klein van gestalte, maar dat, naar zijne gelaatstrekken te oordeelen, twaalf jaren oud konde zijn. Hij droeg de kleeding van den armen boerenstand, en onderscheidde zich door de fraaije blonde haren, die in talrijke krullen zijn hoofd versierden.
Het kind naderde den waard, gaf hem een stuk zilvergeld en zeide: ‘Mag ik twee brooden van u hebben?’
‘Wat duivel!’ riep de herbergier uit, ‘welk een' eetlust hebt gij toch met uwe moeder sedert drie dagen! Zij is zekerlijk nog gekker dan gewoonlijk, daar zij u zooveel brood laat halen. Wat doet zij er toch mede, kleine Pieter?’
Bij het hooren van dien naam, bleef de luitenant staan. Hij zag het kind met een' doorborenden blik aan, en werd door eene hevige ontroering aangegrepen. De kleine jongen
| |
| |
verdroeg dien blik met volkomene onverschilligheid, nam zijn' pet van het hoofd en groette den luitenant. Deze rigtte zich tot den waard, en vroeg wie dat kind was.
‘Burger-luitenant,’ antwoordde de herbergier, ‘het is de zoon van Anna de Waanzinnige.’
- ‘Van Anna! En hoe heet hij?’
- ‘Pieter, burger-luitenant.’
- ‘Draagt hij geen' anderen naam?’
- ‘Neen, burger-luitenant.’
- ‘Maar wie is dan zijn vader?’
- ‘Dien heeft men nooit gekend.’
Terwijl Bertus met den waard sprak, had het kind de twee brooden onder den arm genomen, en was gereed, om te vertrekken. De officier tikte hem even op den schouder.
- ‘Hoor eens, vriendje, waar gaat gij heen?’
- ‘Die brooden wegbrengen.’
- ‘En waar brengt gij die brooden naar toe?’
- ‘Naar...’
Het kind scheen te aarzelen, en bleef steken.
- ‘Nu! aan wien?’
- ‘Aan mijne moeder, bij ons in huis.’
- ‘Is dat wel waar?’
- ‘Ja, luitenant.’
Bertus nam een norsch voorkomen aan, en zeide met eene donderende stem:
- ‘Gij liegt!’
Het kind begon van angst te beven.
- ‘Gij liegt!’ herhaalde de officier. ‘Die brooden zijn niet voor uwe moeder...’
Het kind zweeg en zag bedremmeld voor zich neêr. Bertus vervolgde met eene zachtere stem:
- ‘Men heeft u eene boodschap gegeven, niet waar?’
Het kind rilde als een eikenblad, dat door den wind bewogen wordt. Bertus herhaalde zijne vraag, waarop het jongentje stamelde:
- Ja, heer luitenant.’
- ‘En wie heeft u die boodschap opgedragen?’
De kleine jongen antwoordde niet. Bertus vervolgde:
- ‘Lieg niet; dat zou u niet baten, want ik weet alles.’
| |
| |
- ‘Als gij alles weet, waarom...waarom ondervraagt de luitenant mij dan?’
- ‘Om te zien, of gij waarheid spreekt. Om u te beloonen of te straffen, naar omstandigheden. Luister, en gij zult zien, of ik alles weet. Gij hebt een' man in de bosschen ontmoet, een' man, die zich verbergt. Die man geeft u geld om brood te gaan koopen, en gij hebt hem beloofd niets te zeggen. Weet ik het, of niet?’
- ‘Ja, heer luitenant.’
- ‘En waar is die man?’
- ‘Gij weet het dus niet!’
- ‘Neen, maar gij zult het mij oogenblikkelijk zeggen!’
Het kind schudde van neen.
- ‘Komaan ik wacht op antwoord!’
- ‘Ik zal niet spreken.’
- ‘Hel en duivel! zult gij het niet zeggen?’
- ‘Neen!’
- ‘En waarom niet?’
- ‘Omdat ik beloofd heb hem niet te verraden.’
Bertus stampvoette van woede. Hij greep het kind bij den arm, en kneep het met kracht. Het jongentje slaakte een' kreet van smart en begon bitter te schreijen, zonder een enkel woord te uiten. Bertus begreep, dat hij de zaak verkeerd aanvatte, en dat hij van batterij moest veranderen.
- ‘Kom, vriendje!’ zeide hij nu met eene zachte stem, ‘ik zie met genoegen, dat gij een standvastige jongen zijt; maar in dit geval, doet gij verkeerd. Als gij blijft zwijgen, zal ik u in de gevangenis laten werpen; vervolgens, zal ik mijne soldaten in de bosschen zenden, en zij zullen zekerlijk den man wel krijgen, voor wien gij hier die brooden zijt komen halen. Hij wordt dus bepaald gevangen genomen, en gij zult zwaar gestraft worden. Integendeel, als gij waarheid wilt spreken, zal ik u alles geven, wat gij verlangt. Gij hebt het maar te vragen, hier, dadelijk, en ik zal het u geven. Ik beloof het u plegtig.’
De oogen van het kind schitterden van hebzucht, en het vestigde den blik op den degen van den officier.
Bertus had deze wending zijner oogen opgemerkt.
- ‘Ik geloof, dat gij gaarne dien mooijen degen zoudt willen hebben, beste jongen?’
| |
| |
- ‘Ja, heer luitenant.’
Bertus gespte zijn' degen los, en nam hem in de hand.
- ‘Welnu, antwoordt slechts op mijne vraag van straks, en mijn degen behoort u!’
Het kind strekte de hand uit, om het vurig begeerde voorwerp te grijpen. Bertus week een paar schreden achteruit.
- ‘Antwoord eerst.’
De verzoeking was te groot. Satan zegepraalde op den Engel, zoo als het, helaas! maar al te dikwijls op deze aarde gebeurt.
- ‘De man wacht mij bij den grooten eik, op vijf minuten afstands van den kruisweg.’
- ‘Wijs ons den weg.’
De kleine troep begaf zich naar het bosch, voorafgegaan door het kind, dat luitenant Bertus aan de hand vast hield.
Een kwartier uurs was verloopen, toen eene vrouw de kroeg binnentrad. Zij zag er bleek en vervallen uit, en hare oogen verrieden eene zachtaardige waanzinnigheid. Het was Anna, vroeger de Blonde en Schoone. Zij sprak niemand aan, en ging op hare hurken in een' hoek van den haard zitten, waar zij hare handen warmde. De herbergier zeide haar:
- ‘Zijt gij het Anna? Wilt gij wat te eten hebben?’
- ‘Eten....’ sprak de waanzinnige, ‘eten? waarvoor? Ik eet immers niet meer!’
Zij liet haar hoofd op hare handen vallen, en sliep in.
Twee uren verliepen. Na verloop van dien tijd, kwam Bertus met zijne soldaten in het gehucht terug. Te midden van hen, zag men een' man, als een boer gekleed. Maar ondanks dit geringe voorkomen, behield deze man eene trotsche houding. Hij wist, dat men hem naar den dood voerde; doch hij wilde dien bode der verschrikking zonder vrees te gemoet gaan.
Achter hen zag men het kind, dat de rol van Judas had vervuld. Het liep als aan alle leden geslagen, met rood gekretene oogen, en als iemand die zich voor zich zelven schaamt.
‘Ellendig kind! Verrader!’ had de gevangene onder weg gezegd: ‘hoeveel hebt gij gekregen, om mijn leven te verkoopen?’
| |
| |
Toen men voor de deur van de kroeg was aangekomen, riep de officier op eens: ‘Halt!’
Vervolgens liet hij den gevangene de kamer van de herberg binnen gaan, waar Anna de Waanzinnige zich nog bevond en ingeslapen scheen.
Bertus kruiste de armen, zag den gevangene strak aan, en zeide toen:
- ‘Burger, voormalige graaf van Pertcan, herkent gij mij niet?’
- ‘Neen,’ antwoordde graaf Pieter, ‘ik herken u niet.’
- ‘Welnu! ik ben Bertus, eertijds uw knecht, heden officier der Republiek.’
- ‘God zij geloofd, dan zult gij mij redden, niet waar?’
- ‘Dat geloof ik niet burger-graaf.’
- ‘Wat hoor ik! Haat gij mij dan?’
- ‘Ja! ik haat en veracht u diep.’
- ‘En waarom?’
- ‘Waarom? - Omdat ik de bruidegom was van eene vrouw, die gij onteerd hebt. Voormalige graaf Pieter van Pertean, herinner u Anna de Blonde, en beveel uwe ziel aan God, indien gij in Hem gelooft; want, zoo waar ik Bertus heet, gij zult poedig sterven!’
De ongelukkige vrouw, die ineengedrongen in den hoek van den haard lag, en die men slapende waande, sprong bij het hooren dezer onheilspellende woorden eensklaps op.
Zij vestigde op den graaf en den luitenant hare voorhêen zoo schoone, thans doffe oogen, en bleef hen eene poos besluiteloos aanstaren.
Pertean en Bertus zagen elkander verwonderd aan, en eene zonderlinge gewaarwording maakte zich van hen meester.
Plotseling drukte de waanzinnige hare handen tegen haar brandend voorhoofd, als of zij den sluijer wilde verscheuren, die haar geheugen bedekt hield. Eindelijk riep zij uit: ‘O God! ik herinner mij! Pieter!’ En zij wierp zich in de armen van den gevangene.
- ‘Wie is die vrouw?’ vroeg deze.
- ‘Uw slagtoffer...Anna de Waanzinnige!’ antwoordde hem Bertus met woede.
- ‘Neen, neen!’ schreeuwde Anna, ‘ik ben niet meer de waanzinnige, ik ben Anna, de blonde Anna; ik herinner
| |
| |
mij; ik heb mijn verstand terug bekomen; ik zie hem weêr; ik ben gelukkig. Ik ben niet meer krankzinnig; maar hij is het, die man, welke zoo even mijn' welbeminde zeide, dat hij zich ter dood moest voorbereiden.’
Bertus riep twee zijner soldaten, en zeide hun:
- ‘Voert den gevangene weg! Zijne misdaad is bewezen en hij moet sterven. Schiet hem neder!!...’
Anna wierp zich neder voor de voeten van den officier, en smeekte met eene snikkende stem:
- ‘Genade, genade! Heb medelijden! Dood hem niet!!..’
‘Neen!’ antwoordde Bertus. ‘Noch genade, noch medelijden! Ik heb te veel geleden!...Het is te laat!! Dat hij sterve!!!...’
De officier gaf een' wenk aan de soldaten, en deze ruwe mannen sleepten den ongelukkigen graaf met geweld uit het vertrek!
Anna de Waanzinnge sprong gelijk eene tijgerin, aan wie men hare jongen ontrukt heeft, op den luitenant toe en gilde:
- ‘Maar wie is toch de ellendeling, die hem verraden heeft? Wie heeft de laagheid gehad hem te verkoopen? - Zeg het mij, en ik zal hem met mijne tanden verscheuren!...’
- ‘Wie?’ antwoordde Bertus met een' boosaardigen grimlach, ‘gij wilt dan weten wie dat is? - Welaan! ik zal het u zeggen...Hier is hij! Dit kind!! Ziedaar dengene, dien gij dooden wilt!!’
- ‘O! regtvaardige God, zijn zoon!’
De ongelukkige was weêr krankzinnig geworden, en begon luidkeels te zingen.
Bertus was naar buiten getreden.
‘Legt aan! Vuur!!’ hoorde men hem kommanderen.
De graaf viel dood neder.
Op het hooren van de geweerschoten, zakte de vrouw in een, als of dezelfde kogels haar te gelijk getroffen hadden. Zij stond niet meer op.
Eene plotselinge beroerte had haar overvallen, en een einde aan haar rampzalig leven gemaakt.
Anna de Waanzinnige bevond zich met graaf Pieter van Pertcan voor den troon van hunnen eeuwigen Regter. |
|