Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
Mademoiselle Clairon of vier dagen uit het leven eener tooneelspeelsterGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 642]
| |
Dat het gesprek spoedig kwam op de voorstelling, die dezen avond in het théatre français zou gegeven worden, valt ligt te begrijpen. ‘Ik brand van verlangen, u in deze nieuwe roi te zien,’ zeide de hertog de Guises. ‘Dat verwondert mij volstrekt niet,’ antwoordde Clairon. ‘Gij zult dezen avond een groot genot smaken, want de nieuwe tragedie van Voltaire is inderdaad een meesterstuk.’ ‘Och ik spreek niet van Voltaire,’ riep de hertog, ‘ik spreek van u, die iedereen in verrukking brengt, en aan wie Voltaire het heden weder zal te danken hebben, als men een drama van hem tot in de wolken toe verheft.’ ‘Weet gij wel, schoonste der schoonen, dat men elkander gisteren aan het théatre half doodgedrongen heeft, om kaartjes voor de voorstelling van dezen avond te bekomen?’ vroeg een jong heer, die op dit oogenblik de kunstenares naderde. ‘Ik weet het, mijnheer de prins de Soubise, en ik verwonder mij daarover in het geheel niet. Het publiek zal van avond ruimschoots schadeloos gesteld worden, en Clairon zal het eene verrassing bereiden, die het volstrekt niet verwacht.’ ‘Welk eene verrassing?’ vroeg de prins Soubise. ‘Zeg het mij, mijne schoone.’ ‘Zoo ik uwe schoone ware, zou ik het u ongetwijfeld behooren te zeggen,’ riep Clairon de schouders ophalende, ‘daar dit echter het geval niet is, zult gij wel zoo goed zijn, mij te veroorloven, dat ik mijne verrassing voor u geheim houd. Doch ik raad u, mijne heeren, verzuimt niet de voorstelling van heden avond bij te wonen, want ik geef u de verzekering, dat die voorstelling een beslissenden invloed zal hebben op de geheele toekomst van het théatre français.’ Een gemompel van verbazing ging thans uit den kring harer bewonderaars op. Allen waren nieuwsgierig om te weten, van welk eenen aard de beloofde verassing zijn zou, allen verdrongen zich om Clairon, en smeekten haar om er hun mede bekend te maken. Doch de tooneelspeelster schudde haar hoofd. ‘Ik wil geheel Parijs, en dus ook u, mijne heeren, verrassen,’ zeide zij met de waardigheid eener koningin, doch voegde er met | |
[pagina 643]
| |
al de coquetterie eener actrice bij: ‘ik reken dezen avond op uwe protectie, mijne heeren! Gij zult het niet dulden, dat mijne tegenstanders mij smaden en mijnen triomf vergallen.’ ‘Ik zal mijne spionnen in het parterre hebben,’ riep de markies de Latude, ‘en den eerste, die het waagt, te fluiten, zal ik door mijne bedienden de zaal laten uitwerpen.’ ‘De donder van ons applaudissement zal elk boosaardig gefluit uwer ellendige vijanden terstond smoren,’ zeide de graaf Besançon. ‘In geheel Parijs zijn er van avond geen bloemen meer,’ riep de vicomte Maubouge, ‘ik heb ze alle opgekocht, om daarmede onze muze op het tooneel te begroeten. Clairon luisterde naar al deze verzekeringen met eenen kalmen glimlach. ‘Ik reken op uwe goedheid en hulp,’ zeide zij, terwijl zij tusschen de rijen harer bewonderaars doorging en zich weder naar haar boudoir begaf. Dit was het gewigtige oogenblik, waarop allen gewacht hadden. Want als Clairon de groote receptiezaal verlaten had en weder haar boudoir binnengetreden was, hield zij op koningin te zijn, en was de betooverende kunstenares vol geest en luim. Daar in haar boudoir veroorloofde zij aan hare aanbidders, om haar van liefde te spreken, en hetzij door woorden, hetzij door geschenken, hare gunst te verwerven. Wat wonder dus, dat al de cavaliers naar deze deur van het boudoir drongen. Ieder wilde de eerste zijn, die achter Clairon hetzelve binnentrad, want niet meer dan een heer tegelijk mogt zijnen voet in dit allerheiligste zetten, ofschoon de deuren wijd open stonden en ieder Clairon zien kon, zoo als zij daar ginds, juist tegenover de geopende deur op de prachtige ottomane zat, en tegenover haar in een fauteuil die gelukkige sterveling, welke het voorregt van eene afzonderlijke audientie genoot. Ditmaal echter was het gedrang der cavaliers minder onstuimig, want de prins Soubise, die niet enkel de vriend van koning Lodewijk maar ook van diens gunsteling, de markiezin de Pompadour was, zocht de deur van het boudoir te bereiken, zoodat de cavaliers eerbiedig achteruit gingen en den prins den toegang verleenden. | |
[pagina 644]
| |
Hij bedankte hen hiervoor met een vriendelijken hoofdknik en trad digt achter Clairon het boudoir binnen. ‘Weet gij wel, ma toute belle,’ zeide hij, terwijl hij op den fauteuil plaats nam, ‘weet gij wel, dat gij heden buitengewoon schoon zijt? Als men u aanziet, zou men denken, zich niet meer in de residentie van den allerchristelijksten koning van Frankrijk te bevinden, maar plotseling in de gelukkige dagen van het heidendom verplaatst te zijn, toen er nog godinnen somwijlen op aarde nederdaalden, om schoone herders of moedige helden gelukkig te maken. Zweer mij, dat gij niet de koningin des hemels, dat gij niet Juno zelve zijt, zweer het mij, opdat ik u geloove.’ ‘Ik zweer u, dat ik niet de gemalin van den trouweloosten, ligtzinnigsten en gevaarlijksten van alle goden ben,’ zeide Clairon glimlagchend. ‘Ik zweer u, prins, dat Jupiter mijn gemaal niet is, en dat hij dit nimmer worden zal.’ ‘Ondeugende!’ riep Soubise. ‘Gij weet zeer goed, dat de lieve Parijzenaars mij den bijnaam van Jupiter gegeven hebben, omdat zij beweren, dat ik evenveel avonturen zou gehad hebben als de god der goden. Doch men beschouwt mij geheel verkeerd. Ik heb geen ligtzinnig hart, maar ben, wat Jupiter nooit geweest is, standvastig in de liefde. Slechts aan ééne vrouw behoort sedert langen tijd mijn hart, en deze ééne zijt gij!’ ‘Ach, prins,’ riep Clairon, ‘wat zou mademoiselle Guiman, de schoone zangeres, zeggen, als ik deze woorden eens aan haar ging overbrieven?’ ‘Ik raad u aan, dit niet te doen,’ zeide hij, ‘want zij zou u ongetwijfeld de oogen uit het hoofd krabben. Zij is smoorlijk op mij verliefd. Ik sta haar toe, mij te aanbidden, en doe de wereld gelooven, dat zij mijne minnares is. ‘En daar men u nu eenmaal den Jupiter van Parijs noemt,’ zeide Clairon, ‘zoo zegt men, dat gij tot de schoone danseres altijd in een regen van goud nederdaalt.’ ‘Men overdrijft, foi de gentilhomme, men overdrijft,’ verzekerde de prins. ‘Guiman bemint mij te zeer, dan dat zij het doel zou hebben, om mij te ruïneren. Zij is volkomen tevreden, dat ik haar voor hare tafel slechts honderdduizend francs, en voor hare menus plaisirs niet meer dan vijftigduizend francs betaal.’ | |
[pagina 645]
| |
‘Honderdduizend francs voor tafelgeld,’ riep Clairon vol verbazing uit. ‘En deze ongehoorde som geeft gij aan eene ligtzinnige danseres?’ ‘Vindt gij deze som zoo aanzienlijk?’ vroeg de prins. ‘Reken dan daarnaar af, wat ik voor u, die ik bemin, die ik aanbid, en aan wie elke ademtogt mijns levens gewijd is, zou over hebben.’ ‘En wat zoudt gij dan wel voor mij over hebben?’ vroeg Clairon. ‘Wat ik voor u zou over hebben?’ riep de prins Soubise levendig. ‘Ik zou u niet honderdduizend francs, maar een half millioen voor tafelgeld aanbieden, ik zou voor uwe menus plaisirs maandelijks twintigduizend francs afzonderen, ik zou mij beijveren, dat niemand, zelfs de koningin niet, zulke schoone brillanten bezat en zulk een prachtig paleis bewoonde, als Hippolyte Clairon, de geliefde, de aangebedene, de godin van den prins Soubise!’ ‘Gij belooft inderdaad veel,’ zeide Clairon. ‘Gij belooft mij rijkdommen, onmetelijke rijkdommen, gloeijende liefde, eeuwige dankbaarheid. Doch één ding hebt gij nog vergeten, prins, en naar het mij voorkomt, is dat juist de hoofdzaak.’ ‘Noem het, mijne allerschoonste,’ riep de prins vol vuur, ‘zeg mij, wat ik vergeten heb, u aan te bieden, en ik zweer u bij mijne liefde, gij zult er mij niet te vergeefs aan herinnerd hebben, ik zal het, wat het ook zijn moge, aan uwe voeten nederleggen.’ ‘Nu, het eene dat door u vergeten werd, is dit: gij hebt mij niet gezegd, op welken dag gij mij het grootste geschenk - uwen naam - denkt te geven?’ ‘Hoe, mijn naam?’ vroeg de prins. ‘Nu, dat is toch natuurlijk, prins; daar gij mij uw vermogen, uw hart, uw leven biedt, zoo volgt daaruit toch van zelf, dat gij mij tot uwe gemalin verheffen wilt. Zeg mij daarom, prins, wanneer vieren wij ons bruiloftsfeest?’ De prins schoof met zijn fauteuil haastig achteruit, als had eene adder hem gebeten. ‘Ons bruiloftsfeest,’ riep hij verbaasd. Achter hem klonk een luid, spotachtig gelach, en als de prins zich toornig omkeerde, zag hij, wat Clairon reeds lang gezien had, het gelaat van Voltaire. Hij, de vriend, de | |
[pagina 646]
| |
dichter van Clairon, mogt, wat niemand anders veroorloofd was, ongenoodigd het boudoir binnen treden.’ ‘Ik verzoek uwe hoogheid om vergeving,’ zeide Voltaire, die den prins genaderd was en zich eerbiedig voor hem boog,’ maar deze scène was zoo zonderling, en had uwe hoogheid haar in een mijner stukken gezien, zij zou zelve hartelijk gelagchen hebben om den van liefde gloeijenden aanbidder, dien men het woord bruiloftsfeest voorhoudt, even als het crucifix, waarmede men den vermomden duivel noodzaakt, zich in zijne ware gedaante te vertoonen.’ ‘'t Is waar,’ riep de prins lagchend, ‘het moet eene allerliefste scène geweest zijn. Maar Clairon speelde ook zoo verrukkelijk, dat ik mij werkelijk bedriegen liet, en hare scherts voor ernst opnam.’ ‘Hoe, prins, meent gij dat ik scherts?’ vroeg Clairon. ‘Nu, mijne allerschoonste,’ riep de prins, ‘uwe vraag kan immers niet ernstig gemeend zijn, want gij weet toch wel, dat ik gehuwd ben en eene gemalin heb.’ ‘Uwe hoogheid herinnert zich dit eindelijk,’ zeide Clairon; ‘gij hebt eene gemalin en toch wilt gij mij uw gansche vermogen schenken, toch wilt gij mij uwe liefde, uw hart, uw leven wijden. Voor uwe gemalin derhalve de armoede en voor mij den rijkdom, maar daarbij tevens de schande. Neen, prins, dat is eene ongelijke verdeeling en met al uwe millioenen en uwe brillanten zoudt gij, wat gij Clairon ontroofdet, haar niet kunnen vergoeden!’ ‘Ha, dat is Clairon,’ riep Voltaire. ‘Ziedaar mijne Semiramis, uwe hoogheid, mijne koningin, die eene wereld onder hare voeten treedt en in wier oog kroonen niet meer waarde hebben dan Neurenberger speelgoed.’ ‘'t Is waar,’ zeide de prins glimlagchend, ‘Clairon is altijd bewonderenswaardig, zelfs wanneer zij onbegrijpelijk is. Ik leg millioenen aan hare voeten neder, en zij beurt die niet op. ‘Neen, zij beurt die niet op,’ riep Clairon vol vuur. ‘Wat gaan uwe millioenen mij aan, ben ik zelf niet rijk? Gij biedt mij een paleis, zie om u heen, mijnheer, gij bevindt u hier in mijn paleis, dat, naar ik meen, wel de eer waardig is, zelfs eenen koninklijken prins te ontvangen. Ik heb | |
[pagina 647]
| |
ook mijne paarden, mijne equipages, mijne brillanten en mijne bedienden. Denkt gij, mijn prins, dat een beetje meer of minder van dit aardsche goed eene Clairon verlokken kan? Dat zijn alle vergankelijke dingen, en alleen het onvergankelijke kan mij bekooren.’ ‘Hoe, het onvergankelijke?’ vroeg de prins Soubise, ‘zeg mij toch, wat gij daarmede bedoelt? Ik begrijp u niet.’ ‘Vergeving, uwe hoogheid,’ zeide Voltaire levendig, ‘ik begrijp, wat Clairon zegt, en daar zij zoo dikwijls mijne gedachten illustreert, moge zij mij veroorloven, ook eens hare gedachten onder woorden te brengen; uwe hoogheid heeft aan Clairon alle schatten der aarde geboden en haar het prachtigste paleis toegezegd, doch Clairon wil dat paleis niet hebben, want onder al de sofa's en fauteuils waarmede het gemeubeld is, ontbreekt ongelukkigerwijs een stoel, en wel die, welke haar alleen bekoren kan. Deze stoel echter, uwe hoogheid, 't is de stoel der onsterfelijken. Bied Clairon een van deze veertig stoelen der onsterfelijken in de akademie aan, en zij, die door geen rijkdom kan verlokt worden, zal welligt door dien enkelen stoel haar trotsch hart laten vermurwen.’ ‘Ha, parbleu,’ riep de prins, ‘gij wilt zeggen, dat Clairon naar roem dorst?’ ‘Ik wil zeggen, dat zij even als alle verhevene zielen den roem bemint, want de roem is, gelijk Tacitus zegt, de hartstogt der wijzen. En Clairon is wijs, ondanks hare drie en twintig jaren! Maar nu, Clairon, nu wil ook ik tot u spreken. Ook ik bemin, ook ik vergood u! Ja, ja lach er niet om, mijne schoone, trek de schouders niet op, prins, ik bemin Clairon in weerwil van mijnen twee en vijftigjarigen leeftijd. Schenk mij uwe liefde, Clairon, en ik geef u daarvoor den stoel der onsterfelijken. Ik bezit dien stoel; de trotsche heeren der akademie meenden, dat de baronet Voltaire niet onsterfelijk zou kunnen blijven, als zij hem niet een weinig de behulpzame hand daartoe boden, en dientengevolge hebben zij mij juist van daag een hunner veertig stoelen aangeboden. Hij is breed genoeg voor ons beiden. Clairon, ik bied u eene plaats op mijnen stoel aan. Geef mij uwe hand, ik zweer u, Voltaire zal het als de schoonste roeping | |
[pagina 648]
| |
zijns levens beschouwen, om zijne Clairon onsterfelijk te maken.’ ‘Goed gesproken, Voltaire,’ riep de prins Soubise met een glimlach, ‘thans willen wij hooren, welk antwoord Clairon ons geeft. Want een antwoord willen en moeten wij hebben, en zij moet eene keuze tusschen ons beiden doen. Ik bood haar het genot, gij biedt haar den roem. Nu, Clairon, spreek, wien van ons beiden kiest gij? Gij zwijgt, ma toute belle? Gij ziet ons met een glimlach aan? Parbleu, waarom lacht gij?’ ‘Waarom ik lach?’ zeide Clairon. ‘Ik zal het u zeggen.’ Een voorval uit mijn leven, dat ik mij juist zoo even herinnerde, deed mij lagchen. Ik wil het u beiden, den koninklijken prins en den beroemden dichter, verhalen. Het zal tevens mijn antwoord zijn op uw beider aanzoeken - De gebeurtenis die ik bedoel, viel nu drie jaren geleden voor. Destijds was Clairon nog eene arme, onbekende tooneelspeelster, die in de provinciesteden eenige lauweren zocht in te oogsten, welke men haar te Parijs geweigerd had. Mijne gansche ziel verlangde echter naar Parijs. Men gaf mij te Lyon, waar ik destijds geëngageerd was, wel een tamelijk goed tractement, men applaudisseerde mij vreeselijk, zoo dikwijls ik op het tooneel verscheen, men bragt mij serenades, en de goede fabriekanten schonken mij regt veel kleederen en schoone stoffen als bewijzen hunner tevredenheid. Doch Lyon bleef toch altijd wat het was, eene provinciestad, en de zijden kleederen der fabriekanten hadden volstrekt geene gelijkheid met de lauwerkroon, die ik voor mij zelve wenschte. Ik verbrak daarom mijn contract, betaalde mijne schulden, terwijl ik aan mijne schuldeischers al mijne schoone zijden stoffen en al mijne meubelen en mijne weinige echte brillanten in betaling gaf. Ik had geleefd als eene grande dame, doch ik was te trotsch en misschien ook te eerlijk, om Lyon te verlaten, zonder mijne schulden betaald te hebben. Zoo gaf ik derhalve alles, wat ik mijn eigendom kon noemen, en toen ik Lyon verliet, bezat ik niets anders dan het rijtuig, waarmede ik vertrok, eene tamelijke garderobe en zooveel louis d'or als ik behoefde, om met postpaarden naar Parijs te rijden, onder weg te kunnen logeren en te Parijs eenige dagen in een hôtel te leven, tot | |
[pagina 649]
| |
dat het mij gelukt zou zijn, om van den directeur van het théatre français voor het minst eene gastrol bekomen te hebben. - Mijn nachtverblijf hield ik te Macon, een allerliefst klein stadje, dat het voorregt geniet, niet eens een schouwburg te bezitten, maar daarentegen van zeer slechte wegen omringd te zijn. Deze wegen waren oorzaak, dat mijn rijtuig op geringen afstand van de stad brak, en dat de smid, die het repareren zou, er mij toe veroordeelde, vier en twintig uren te Macon te blijven. Vier en twintig uren, dat was eene eeuwigheid voor iemand, die naar Parijs gaan wilde, om roem en lauweren in te oogsten. Ik verveelde mij dan ook vreeselijk, en om mij eenige verstrooijing te verschaffen, verliet ik mijne eenzame kamer, nam plaats aan de table d'hôte beneden in de receptiezaal, met het vaste voornemen, om mij te amuseren, en met den een of ander een gesprek aan te knoopen. Ik trof er drie cavaliers aan, drie jonge mannen, die elkander echter volstrekt niet kenden, maar even als ik aan het regenachtige weder en de slechte wegen hun oponthoud te Macon te danken hadden. De een was een Engelschman, de tweede een Spanjaard, de derde een Franschman. Alle drie hadden ze een zeer gunstig uiterlijk en hoogst beschaafde manieren. Twee hunner deelden met mij hetzelfde lot, zij moesten tot den volgenden dag te Macon blijven, om hunne gebrokene rijtuigen te laten herstellen; de Franschman wachtte op de diligence, die hem naar Parijs brengen zou, en die eerst den volgenden dag vertrok. Vermoedelijk hadden wij allen ons aan de table d'hote neêrgezet, met het vaste besluit, om ons tot elken prijs te amuseren. Zeker is het, dat wij ons amuseerden in elkanders gezelschap. Wij bleven tot laat in den avond bijeen, en toen de logementhouder ons berigtte, dat wij den volgenden dag nog niet konden vertrekken omdat onze equipages nog lang niet hersteld waren, waren wij allen zeer tevreden, daar wij ons verzekerd hielden, dat wij den volgenden dag even genoegelijk zouden doorbrengen. En daarin hadden wij ons niet bedrogen, want ook den volgenden dag verveelden wij ons geen oogenblik.’ ‘Ik vrees, zeide Voltaire glimlagchend,’ dat de slimme hôtelhouder zijn voordeel kende, en dat de equipages ook den volgenden dag nog niet hersteld waren.’ | |
[pagina 650]
| |
‘Gij hebt gelijk. Wij moesten nog een dag langer blijven, en dien dag bemerkte ik ongelukkigerwijs, dat de vrolijkheid mijner drie cavaliers verdwenen was, en dat zij helaas! alle drie op mij verliefd waren. De een was jaloersch op den ander, ieder zocht met mij alleen te zijn, om mij zijne liefde te verzekeren, de een begon de tegenwoordigheid van den ander lastig te vinden, en het gevolg daarvan was, dat ons verkeer ophield vrij en ongedwongen te zijn.’ ‘Ik besloot,’ aldus vervolgde Clairon haar verhaal, ‘ik besloot aan deze onaangename positie spoedig een einde te maken; ik ontbood daarom de drie cavaliers op mijne kamer en zeide tot hen: Gij bemint mij alle drie, en hebt mij dit alle drie gezegd. Sedert gij dat gedaan hebt, zijt gij verdrietig en onaangenaam geworden; in plaats van met elkander te lagchen en te boerten, twist gij met elkander. Ik houd daar niet van en heb daarom besloten een rijtuig te huren en terstond te vertrekken, zoo gij niet aan mijne voorwaarden voldoet. Alle drie zwoeren, dat zij in iedere voorwaarde genoegen zouden nemen, ten einde mij alzoo langer in hun gezelschap te houden. ‘Wel nu,’ vervolgde ik, ‘hoor mijne voorwaarden. Geen uwer mag heden een enkel woord van liefde tot mij spreken, maar ieder zoekt, door zoo beminnelijk, geestig en aangenaam mogelijk te zijn, mijne wederliefde te verwerven en mijn hart te veroveren. Ieder uwer schrijve mij vervolgens van avond, als wij afscheid van elkander genomen hebben, eenen brief, waarin hij mij zegt, wat hij eigenlijk van mij begeert, en mij te zeggen heeft.’ ‘Voortreffelijk, riep Voltaire,’ gij hebt daar een blijspel opgevoerd, dat zoo geestig is, dat ik u om de idée benijd, mijne muze. Hoe gaarne zou ik bij dien wedstrijd in geestigheid tegenwoordig zijn geweest!’ ‘Het was inderdaad zulk een wedstrijd,’ zeide Clairon glimlagchend, ‘en ik beken het gaarne, het was de vrolijkste en genoegelijkste dag mijns levens. Ieder der drie cavaliers putte zich uit in geestige gezegden. De een zocht al meer te bevallen dan de ander. Laat in den avond scheidden wij, om na eenen dag van vrolijk en onschuldig genot te gaan slapen. Den volgenden morgen, toen ik ontwaakte, vond ik op mijne toilettafel de drie brieven mijner drie aanbidders.’ ‘Hoe gaarne had ik die brieven gelezen,’ riep de prins | |
[pagina 651]
| |
Soubise; ik wed, dat zij mij meer zouden geamuseerd hebben dan de geestige brieven van madame de Sévigné. ‘Zij waren inderdaad even interessant als origineel,’ vervolgde Clairon. ‘De eerste brief dien ik opende, was van den Engelschman, mylord Toweskin. Hij beleed mij daarin, dat hij eene gelofte gedaan had, zich nimmer in het huwelijk te begeven, omdat drie zijner vrienden door het huwelijk zeer ongelukkig geworden waren. Desniettegenstaande wenschte hij een erfgenaam te hebben van zijne bezittingen, en door mijne schoonheid en bevalligheid onwederstaanbaar geboeid, had hij, zoo ik hem dit wilde toestaan, mij uitverkoren, hem dezen erfgenaam te schenken. Hij had verder geene betrekkingen, en hij zou daarom mij en mijn kind tot eenige erfgenamen maken.’ ‘Een echt Engelsch liefdesaanzoek,’ zeide Voltaire lagchend, ‘ik wed, dat deze lord een roodharige Ierlander was.’ ‘Laat ons Clairon niet in de rede vallen, mijnheer de onsterfelijke,’ riep prins Soubise levendig. ‘Ik ben regt nieuwsgierig naar den anderen brief. Wat schreef de Spanjaard?’ ‘De brief van den Spanjaard was volkomen met de trotsche grandezza van een Castiliaan geschreven, mijn prins. Don Fuantos zwoer mij daarin, dat ik in zijn oog de schitterendste onder alle starren des hemels was, en dat mijn gelaat schooner was dan de maan, die den nacht verlicht. Sedert hij mij gezien had, was zijn hart door gloeijende vlammen verteerd, en toch was hij niet vermetel genoeg, mij om de eene of andere gunst te verzoeken; alleen de hoop zou ik hem laten, dat het langzamerhand, mogelijk na verloop van een tiental jaren, aan zijne ijverige bemoeijingen gelukken zou, mijne liefde te winnen; deze hoop reeds zou een hemelsch geschenk voor hem zijn, en daarvoor veroorloofde hij zich, om mij als tegengeschenk een tooisel van brillanten ter waarde van twee duizend dubloenen aan te bieden.’ ‘Diable, de Spanjaard was bescheiden,’ riep prins Soubise lagchend, ik -’ ‘Uwe hoogheid,’ viel hier Voltaire hem in de rede, ‘gij hebt straks bevolen, om Clairon door onze opmerkingen niet te storen in haar verhaal. Houden wij ons aan dit bevel! Ik ben zeer verlangend, om den brief van den Franschman te hooren. Wat schreef hij, Clairon?’ | |
[pagina 652]
| |
‘Mijn Fransche aanbidder schreef mij, dat hij mij rondweg wilde zeggen, dat hij arm was aan aardsche goederen, maar des te rijker aan liefde. Hij beleed mij eerlijk, dat hij naar Parijs gaan wilde, om zijn geluk te beproeven, doch dat hij voor het oogenblik niets meer bezat, dan een hond en een louis d'or. De hond was zijn eenige vriend op de wereld, en voor den louis d'or had hij de reiskosten naar Parijs willen betalen en daar een dag leven, tot dat hij de eene of andere betrekking gevonden had. Om mij echter een bewijs zijner grenzelooze liefde te geven, bood hij mij dezen louis d'or ten geschenke en zou met vreugde te voet naar Parijs gaan en van honger sterven, zoo ik hem thans slechts toestond, om een uur met mij zonder getuigen door te brengen.’ ‘Ik hoop dat gij hem zijn verzoek hebt ingewilligd,’ riep Voltaire, ‘en dat gij u door dezen jongeling liet verbidden, die u een grooter geschenk bood, dan de Engelschman en de Spanjaard met hun beiden, want deze boden u van hunnen overvloed, deze daarentegen wilde u zijne gansche have en goed ten offer brengen, en zijn leven voor een kort onderhoud met u in de waagschaal stellen.’ ‘Stel u gerust, mijn onsterfelijke,’ zeide Clairon glimlagchend, ‘ik redde zijn leven en liet hem zijnen louis d'or behouden.’ ‘Hoe, gij versmaaddet dat grootmoedige geschenk?’ vroeg Voltaire. ‘Ik prijs u deswege,’ riep Soubise, ‘gij verkoost liever de twee duizend dubloenen van den Spanjaard aan te nemen, niet waar? Gij liet den Franschman zijnen hond en zijnen louis d'or, en veroorloofdet hem, daarvoor met de diligence naar Parijs te rijden.’ ‘Ach, mijn prins,’ zeide Clairon, ‘houdt gij mij werkelijk voor zoo wreed? Denkt gij, dat ik het zou hebben kunnen dulden, dat de arme jonge man zijnen laatsten louis d'or voor eene plaats in de diligence zou uitgeven, terwijl hij toch in mijn rijtuig voor niets eene plaats krijgen kon?’ ‘Bravo, mijne muze,’ riep Voltaire, ‘bravissimo! Gij liet den Spanjaard en den Engelschman met hunne equipages verder rijden, en naamt den Franschman in uw rijtuig. Beken het maar, goddelijke Clairon, dat gij een weinig liefde voor hem gevoeldet.’ | |
[pagina 653]
| |
‘Ten minste was ik onvoorzigtig genoeg hem in dien waan te brengen,’ zuchtte Clairon, ‘en dit heeft mij reeds vele onaangenaamheden berokkend. Doch mijne geschiedenis is ten einde. Ik hoop dat mijn antwoord u thans bekend zal zijn.’ ‘Dat wil zeggen, gij wijst mij af, gelijk gij den Engelschman afgewezen hebt,’ zeide de prins Soubise. ‘Gij ontneemt mij, even als den Spanjaard, alle hoop?’ vroeg Voltaire. ‘Gij wilt niet naast mij op den stoel der onsterfelijken zitten?’ ‘Ik wil beproeven, of ik niet alleen door mij zelve een beetje onsterfelijkheid en roem verdienen kan,’ glimlachte Clairon. ‘Voltaire heeft gelijk, mijne liefde behoort aan den roem, maar mijne vriendschap behoort aan de edele mannen, die mij hunne liefde waardig keuren. Zal de koninklijke prins, zal de onsterfelijke dichter mijne vriendschap, die ik hun beiden van ganscher harte aanbied, van de hand wijzen?’ ‘Ha, gij biedt ons in plaats van ambrozijn, slechts koek,’ riep Voltaire, ‘doch daar ik hongerig ben, neem ik die aan en getroost mij dat. - Maar wie spreekt daar toch zoo luid? - Wie?’ ‘Clairon!’ riep in den salon eene luide stem, ‘waar is Clairon? Ik moet, ik wil haar zien! Houdt mij niet tegen!’ ‘Ach, hij is het,’ zuchtte Clairon. ‘De man met den louis dor,’ vroeg de prins lagchend. ‘Ja helaas, prins, hij beweert regt op mijne wederliefde te hebben. Maar ik zal er op staanden voet een einde aan maken.’ ‘Komt, mijne heeren, gaat mede naar den salon!’ ‘En met gloeijende wangen, met van toorn vlammende oogen verliet Clairon het boudoir en trad den salon binnen.’ ‘Laat mij los, heeren,’ riep dezelfde stem. ‘Ik zweer, dat Clairon in haar boudoir is. Ik moet, ik wil haar zien!’ ‘En gij zult haar zien, mijnheer,’ zeide Clairon. ‘Hier ben ik, wat hebt gij mij te zeggen?’ ‘Wat ik u te zeggen heb,’ vroeg een jong mensch, die met een luiden kreet voor hare voeten was neêrgezonken. ‘Ik heb u te zeggen, dat ik u bemin, dat ik zonder u niet leven kan, niet leven wil.’ | |
[pagina 654]
| |
‘Mijn heer,’ zeide Clairon op ernstigen toon, ‘dat hebt gij mij nu reeds drie jaren lang tot vervelens toe gezegd. Ik verbood u daarom mijn huis. Met welk regt waagt gij het dus, desniettegenstaande hier te komen? Uwe liefde, gij weet dit, versmaad ik, hoe kunt gij dus de vermetelheid zoo ver drijven, om mij iets op te dringen, wat ik niet hebben wil, mijn kleine heer Dubois!’ ‘Clairon,’ riep de jonge man opspringende, ‘breng mij niet tot het uiterste, want ik zou in staat zijn, aan al deze heeren te zeggen, wat mij zoo vermetel maakt.’ ‘Ik wil u die moeite besparen, mijn waarde,’ zeide Voltaire met zijne koude, ironische stem. ‘Ik zal aan deze heeren zeggen, wat hem zoo vermetel maakt. Hoort dus, mijne heeren, van waar Clairon dezen monsieur kent. Zij trof hem voor drie jaren op reis aan, hij bekende haar, dat hij niets meer bezat dan een hond en een louis d'or en dat hij dezen louis d'or voor eene plaats in de diligence betalen moest, zoo Clairon hem niet eene plaats in haar rijtuig afstond. Zij deed het, zij nam den kleinen monsieur Dubois in haar rijtuig mede naar Parijs en bleef ook verder voor hem zorgen. Sedert vervolgde hij zijne weldoenster met de verzekeringen zijner liefde, waarvan deze intusschen niets weten wil. Heb ik de waarheid niet gezegd?’ Dubois keerde langzaam zijn gelaat naar Voltaire. ‘Ja,’ zeide hij zacht, ‘gij hebt de waarheid gezegd. Ja, mijne heeren, Clairon was eens mijne weldoenster, die mij tot eeuwigdurende dankbaarheid verpligt heeft. Ja, het is zoo, zij nam mij in hare equipage mede naar Parijs, aan hare zijde gezeten, reed ik Parijs binnen, en haar invloed verschafte mij de betrekking van eersten boekhouder op een der grootste handelskantoren, zoodat er ruimschoots in mijne behoeften voorzien kon. Zoolang ik echter in dezen afhankelijken toestand verkeerde, verzweeg ik mijnen naam. Doch thans mag iedereen dien weten: ‘ik heet niet Dubois, mijn ware naam is graaf Penoël de St. Andème. Ik ben sinds drie weken rijk en onafhankelijk. Een broeder van mijnen overleden vader verliet het vaderland en ging onder eenen aangenomen naam naar Amerika, om, dewijl hij geruïneerd was, aldaar zijn geluk te beproeven. Wij hielden hem reeds | |
[pagina 655]
| |
voor lang gestorven. Doch thans, voor drie weken, ontving ik eenig berigt aangaande hem. Mijn oom is als een rijk koopman te New-York gestorven en heeft mij tot zijnen universelen erfgenaam gemaakt. Hier, Clairon,’ vervolgde hij, terwijl hij eene rol met papieren uit zijn zak haalde en die Clairon overhandigde, ‘hier zijn de bewijzen van mijn eigendom. Mijn vermogen bedraagt twintig millioen francs.’ ‘Twintig millioen franes!’ riepen de cavaliers vol verbazing uit. Clairon alleen scheen niet verrast te zijn en had geweigerd de haar aangebodene papieren in te zien. ‘Clairon,’ riep de graaf de St. Andème, ‘Clairon, neem de papieren aan en overtuig u, dat ik u de waarheid gezegd heb!’ ‘En waarom zou ik dit doen?’ vroeg zij. ‘Wat gaat het mij aan, dat gij een nieuwen naam hebt aangenomen? Welk belang heb ik er bij, te weten, hoe groot uwe rijkdommen zijn?’ ‘Gij hebt er wel belang bij,’ riep hij driftig, ‘want mijn vermogen behoort u toe. Hier in het bijzijn van al deze getuigen herhaal ik u: ik bied u niet slechts mijn vermogen, maar ook mijne hand aan. Vervul mijne vurigste wenschen en wordt gravin de St. Andème.’ ‘En in het bijzijn van al deze getuigen,’ riep Clairon met heldere, krachtvolle stem, ‘zeg ik u, dat ik uwe hand afsla.’ ‘Clairon,’ jammerde de graaf de St. Andème, terwijl hij digter naar haar toetrad en hare beide handen vatte, ‘dat is niet waar, dat is niet mogelijk.’ ‘Mijnheer,’ riep Clairon, ‘gij wordt onbeschaamd. Laat mijne handen los, of ik vergeet, dat gij goed vindt u zelven graaf te noemen, en ik roep mijne bedienden, om mij van u te verlossen.’ ‘Doe het,’ fluisterde hij woedend geworden haar in 't oor, ‘waag het nog verder te gaan, en ik zal het tegen al uwe aanbidders zeggen, dat ik aanspraak op u heb, dat gij twee jaren lang mijne geliefde waart, dat gij -’ ‘Antoine, Jacques,’ riep Clairon met luide, gebiedende stem, ‘treedt binnen! Brengt dezen heer mijn huis uit, hij valt mij lastig.’ | |
[pagina 656]
| |
De graaf St. Andème stiet een kreet uit. Een doodelijk bleek overspreidde zijn gelaat en bewusteloos zonk hij op den grond neder. ‘Antoine, Jacques,’ riep Clairon volkomen bedaard, ‘draagt dezen heer weg, laat een fiacre halen en hem naar zijne woning brengen.’ ‘De heer Dubois is in eene prachtige equipage hier naar toe gekomen,’ zeide de bediende eerbiedig, ‘zijne vier lakkeijen wachten in de voorkamer.’ ‘Roept dan zijne lakkeijen, opdat die hunnen heer in zijne equipage dragen,’ beval Clairon. De bedienden gehoorzaamden, en door de geopende deur traden nu weldra vier lakkeijen in rijk liverei binnen. Eerbiedig naderden zij den graaf St. Andème, die juist zijne oogen opsloeg en met wilde blikken om zich. heen zag. Voorzigtig beurden de lakkeijen hem van den grond op en droegen hem weg. Clairon zag hem met eene trotsche uitdrukking na, geen zweem van medelijden stond op haar schoon gelaat te lezen. ‘Schoonste der schoonen,’ fluisterde de prins Soubise haar in het oor, ‘ik begin waarlijk bang voor u te worden. Ik geloof waarlijk, dat gij onvatbaar zijt voor liefde. Parbleu, gij zijt eene onneembare vesting. Niets schijnt u te kunnen roeren.’ ‘Gij bediegt u, mijn prins, een ding kan mijn hart verteederen,’ zeide Clairon, ‘en dat eene: het is den roem! Alle schatten der wereld, alle titels veracht ik, maar de roem bemin, aanbid ik, en voor een uur van triumf geef ik gaarne, als het wezen moet, een jaar levens.’ ‘Nu, ik hoop, dat mijne muze heden avond zulk eene ure van triumf genieten zal,’ riep Voltaire, ‘en die ure zal haar geen jaar van haar leven kosten, maar haar onsterfelijk maken.’ ‘En zoo zal het Voltaire zijn, die mij onsterfelijkheid verleent,’ zeide Clairon. ‘Mijne heeren, ik verwacht u heden avond bij de opvoering der nieuwe tragedie van Voltaire. Onze groote dichter zal u een genotvollen avond schenken en ik zal in de Merope aan het publiek eene verrassing bereiden. Ik reken daarbij op uwe toegevendheid. Na den afloop geef ik een klein feest, waarop ik u allen | |
[pagina 657]
| |
noodig. Met u allen wil ik den nieuwen triomf van den grooten Voltaire vieren. | |
II. Des avonds.Het théatre français was opgepropt vol. Alle rangen waren meer dan bezet. Het publiek verkeerde in de grootste spanning en opgewondenheid, en sprak over niets anders dan over Voltaire, Clairon en de tragedie, die zou opgevoerd worden. Ook het koninklijke hof, Lodewijk de vijftiende en zijne gemalin, woonden de voorstelling van dezen avond bij. Nadat hij de bleeke koningin naar haren fauteuil geleid had, ging hij eene dame begroeten, voor wie zoo even de beide vleugels der groote logedeur geopend waren en bij wier verschijning de op den achtergrond der loge verzamelde schaar van hovelingen zich diep eerbiedig boog, als ware zij de koningin en meesteres. Deze dame was niemand anders dan de markiezin de Pompadour. ‘Gelooft gij, markiezin, dat de nieuwe tragedie van monsieur Voltaire ons amuseren zal?’ vroeg de koning haastig. ‘Uwe majesteit is te edel en te gevoelig, om de smart en het verdriet der menschen, die haar in deze tragedie aanschouwelijk zullen worden voorgesteld, als een amusement te kunnen beschouwen,’ zeide de markiezin glimlagchend, ‘uwe majesteit zal door de heerlijke poëzij van deze nieuwe schepping van Voltaire in bewondering weggesleept worden.’ ‘Ah bah, mijne lieve,’ mompelde de koning, ‘ik bewonder niets meer, en niets kan mij meer medeslepen.’ ‘Ach, sire!’ zuchtte de markiezin, ‘dat is inderdaad een doodvonnis voor allen die u beminnen, en na zulk een woord zou men het verstandigst handelen, als men in den dood ging.’ ‘Gij hebt mij dus verkeerd verstaan,’ zeide Lodewijk snel, ‘ik wilde zeggen, ik bewonder niets meer en laat mij door niets meer medeslepen, sedert ik u ken, want u behoort al mijne liefde en bewondering.’ ‘Mijn dierbare sire, hoe genadig zijt gij!’ riep de markiezin met een betooverenden glimlach. ‘Doch ten dank | |
[pagina 658]
| |
daarvoor wil ik uwe majesteit ook een geheim mededeelen. Uwe majesteit zal heden avond ook een amusement hebben, iets buitengewoons, iets verrassends zal er plaats grijpen.’ ‘Wat dan?’ vroeg de koning levendig. ‘Zeg, markiezin, wat zal er gebeuren?’ ‘Sire, als ik het u zeide, zou het dan nog voor mijnen dierbaren koning eene verrassing zijn? Geef bevel om te beginnen, en gij zult het zien!’ ‘Gij hebt gelijk, wij willen laten beginnen,’ riep de koning, terwijl hij aan den ceremoniemeester, en deze daarop aan den directeur van het theater een teeken gaf. Het scherm ging op; het stuk begon en zwijgend luisterde het publiek naar de introductie. ‘Ik zie nog geene verrassing,’ mompelde de koning, zich naar de markiezin keerende. ‘Ik verveel mij slechts, dat is alles!’ ‘Heb maar geduld, sire,’ zeide de Pompadour glimlagchende, ‘de verrassing zal wel komen, nog is Clairon immers niet verschenen?’ Daar trad eindelijk Clairon op het tooneel; doch zij had niet, zoo als dit tot hiertoe altijd geschied was, een toilet gemaakt, zoo als de mode voorschreef en de dames van het hof droegen, - zij kwam niet, om als eene naar de mode gekleede Française eene koningin der oude wereld voor te stellen, maar zij verscheen in costuum, in een costuum, zoo als dit bij hare rol paste. Dit had men nog nooit op het tooneel gezien. Dit was iets vreemds, iets ongehoords. Het publiek, dat haar anders bij haar optreden met luide bijvalsbetuigingen begroette, bleef dan ook stom en liet zijne afkeuring onverholen blijken. Doch Clairon scheen daarop geen achtte geven, zij scheen het gelach, het gefluister en gemompel niet te hooren; met eene inderdaad koninklijke beweging hief zij den arm omhoog, om den priester, die haar had aangesproken, het zwijgen te gebieden. Doch deze naakte, geheel ontbloote arm was in de oogen van het publiek eene nieuwe absurditeit en schaamteloosheid. Een luid gelach ontstond in de loges, en in het parterre hoorde men hier en daar fluiten. De koning wendde zich tot de markiezin. ‘Gij hebt ge- | |
[pagina 659]
| |
lijk,’ zeide hij, ‘dat is eene allerliefste verrassing. Doch hoe dwaas is het publiek! Het komt mij voor, dat Clairon eene voortreffelijke idée gehad heeft.’ ‘Mijn dierbare sire,’ fluisterde de markiezin, ‘ik bid u om eene genade. Ziet gij dan niet, dat het publiek daarom alleen Clairon en het drama van Voltaire de nederlaag wil doen lijden, omdat men weet, dat ik Voltaire in Frankrijk teruggebragt heb, en Clairon protegeer? Mijn dierbare sire, eene genade! Red het stuk, red Clairon! Zie hoe bleek zij is! Applaudisseer haar!’ Juist waggelde Clairon, niet meer in staat haren toorn en hare smart te bedwingen, eenige schreden achteruit, en het publiek verstomde een oogenblik, nieuwsgierig als het was, om te zien, wat zij thans doen zou. ‘Sire, ik bezweer u, applaudisseer haar thans,’ fluisterde de markiezin nog eenmaal. De koning knikte glimlagchend, en te midden der plotseling ontstane stilte, vernam men op eens luid applaudissement, dat uit de koninklijke loge kwam. Vol verbazing wendden aller blikken zich derwaarts - ja, daar zat Lodewijk, de destijds nog beminde monarch, met een lagchend gelaat, en waagde, wat niemand anders op dit oogenblik gewaagd zou hebben, - hij applaudisseerde. En thans veranderde als door een tooverslag de gansche situatie. Het gemompel hield op, geen gefluit werd meer gehoord, alle cavaliers volgden het signaal door den koning gegeven, en weldra dreunde het theatergebouw van de levendigste bijvalsbetuigingen. Het luide applaudisseren wekte Clairon uit hare verdooving en als de muziek der spheren klonk het haar in het oor. Het bloed stroomde weder naar haar hart toe, haar oog begon weder te schitteren van geestdrift, en zij had weder kracht en moed, om hare rol te vervolgen en af te spelen. Het publiek hoorde haar in den beginne zwijgend aan, doch spoedig begon het, wat het straks had uitgelagchen, te bewonderen. Tot hiertoe had men slechts actrices, die eene rol speelden, op het tooneel gezien, doch thans zag men iemand uit de oude wereld leven en beweging aannemen, thans gevoelde men zich plotseling als door een tooverslag in de wereld der Grieken teruggeplaatst, en het was | |
[pagina 660]
| |
eene Grieksche koningin, die zich daar in de Grieksche kleederdragt bewoog. Nu scheen er geen einde te komen aan de vivats, die men ter eere van Clairon aanhief, en bravo! bravo! klonk het van ieders lippen. Een triumferende glimlach plooide zich om hare lippen, en deze glimlach schitterde nog op haar gelaat, toen zij achter de coulissen trad en naar hare kleedkamer ging, om aldaar, zoolang hare rol dit veroorloofde, uit te rusten. Toen zij echter in hare kleedkamer kwam, stiet zij een kreet van verbazing uit, want daar ginds tegenover haar stond de graaf St. Andème. Met een ontsteld gelaat, met bleeke lippen, met verwilderde oogen stond hij daar, en staarde haar aan. Eene kille huivering voer haar door de leden, en zij wilde opstaan, om te ontvlugten. Doch hij had de deur achter zich gesloten, en naar haar toetredende, drukte hij haar met onwederstaanbaar geweld weder op den divan. ‘Blijf,’ zeide hij, ‘blijf, ik beveel het u.’ ‘Gij wilt mij vermoorden,’ riep zij verschrikt. ‘Wat zou het mij baten, u te vermoorden?’ vroeg hij met een bitteren glimlach. ‘Zoudt gij toch niet blijven voortleven in mijn hart? Neen, ik wil u niet vermoorden! Maar ik wil mij ook door u niet laten vermoorden, Hippolyte, ik kom hier, om u voor eene misdaad te bewaren, bij alles wat u heilig is, neem het woord terug, dat gij dezen morgen in drift gesproken hebt. Ik kan zonder u niet leven, erbarm u daarom mijner, en leef voor mij. Gij weet het, dat ik u grenzeloos bemin, en honderd maal hebt gij mij toch gezworen, dat ook gij mij bemint. O beleedig God en de menschen niet, door nu eene meineedige te worden. Hippolyte, wees barmhartig, bemin mij, wordt mijne gemalin, want ik, ik bemin u grenzeloos.’ ‘Clairon zal nimmer de uwe worden,’ riep zij, zich fier oprigtende en den arm naar hem uitstrekkende. ‘Clairon behoort slechts aan zich-zelve toe en aan den roem. Zij wordt nimmer de gemalin van den kleinen graaf St. Andème! Maak de deur open, mijnheer, en laat mij gaan. De roem en het publiek wachten mij!’ | |
[pagina 661]
| |
Met opgeheven hoofd en trotsch als eene koningin trad zij naar de deur. Doch de graaf stond, bleek als een lijk en over al zijne leden bevende, met van toorn flikkerende oogen voor deze deur. ‘Gij wilt henen gaan?’ vroeg hij op dreigenden toon. ‘Gij wilt mij verlaten en mij opofferen?’ ‘Ik wil u verlaten en hoop, dat wij elkander nimmer zullen wederzien! Maak de deur open, mijnheer! Val mij niet langer lastig met uwe liefde.’ ‘Dat is uw laatste woord? Uw laatste woord ook dan, als ik u zeg, dat ik sterven zal, dat gij mij den doodsteek toebrengt?’ ‘Het is mijn laatste woord! Wat bekommer ik mij om uw leven of uwen dood! Vertrek!’ ‘Nu,’ schreeuwde de graaf buiten zich zelven, terwijl hij hare beide handen greep en haar met vlammende blikken aanzag, ‘hoor dan nu ook mijn laatste woord. Gij vermoordt mij, om van mij verlost te worden. Welaan, ik sterf, doch mijn dood zal u niet van mij verlossen! Ook na mijnen dood zal ik u vervolgen, zal ik u dagelijks aan mij herinneren en u straffen voor uwe wreedheid, dat zweer ik bij den onsterfelijken geest, die in mij woont. - En thans, mejufvrouw, ga, als het u goeddunkt.’ Hij ontgrendelde zelf de deur en trad vervolgens op zijde, om Clairon te laten passeren. Doch zij stond stil en aarzelde, en zag min of meer beangstigd in zijn bleek en doodelijk ontsteld gelaat. ‘Clairon! mademoiselle Clairon!’ klonk het daar buiten. ‘'t Is weer hoog tijd voor u, om op het tooneel te verschijnen! Mademoiselle Clairon, waar blijft gij zoo lang? Haast u!’ ‘Ik kom!’ riep Clairon, en zonder den graaf nog met een enkelen blik te verwaardigen, rukte zij de deur open en begaf zich naar de coulissen. De graaf oogde haar na met eenen langen gloeijenden blik. Thans zag hij haar niet meer, doch hij hoorde het applaudissement en het gejubel van het publiek, dat hem in de ooren klonk als het hoongelach der duivelen. ‘Zij zal aan mij denken!’ riep hij, zijne beide handen ten hemel heffende. ‘Ja, dat zweer ik, zij zal aan mij denken, | |
[pagina 662]
| |
en ook na mijnen dood zal ik haar vervolgen, haar, mijne moordenares Clairon!’ En dit gezegd hebbende, ging hij haastig van daar. De voorstelling in den schouwburg was afgeloopen. De aanbidders van Clairon hadden zich, ingevolge hare uitnoodiging, naar het paleis begeven, om met haar den triomf, dezen avond bij vernieuwing door haar behaald, feestelijk te vieren. Met een van blijdschap stralend gelaat ontving Clairon de huldeblijken harer vereerders. Al de bouquets, de lauwerkransen en bloemen, waarmede het verrukte publiek haar bij het einde der voorstelling overlaadde, lagen midden in den salon op eene groote tafel, om welke de cavaliers zich verdrongen, om naar de verzen te luisteren, die aan de kransen en bouquetten waren vastgehecht. Clairon zelve stond te midden der cavaliers naast de tafel, en nam juist weder een bouquet op, waaruit, nadat zij den strik er van losgemaakt had, een étui viel. Clairon opende met een glimlach het deksel en een kreet van verrassing klonk van hare lippen, want in hetzelve lag een halssnoer, dat uit de grootste en kostbaarste diamanten bestond, die fonkelden als de sterren des hemels. ‘Vraiment,’ riep de markies de Seignac, ‘dat is een cadeau, waarvoor men een landgoed zou kunnen koopen. Zelfs eene keizerin zou er trotsch op kunnen zijn, zulke brillanten te bezitten.’ ‘En is mademoiselle Clairon niet verhevener, niet grooter dan eene keizerin?’ vroeg een jong man op bescheiden toon en met een accent, dat den Engelschman verried. ‘Gij hebt gelijk, mylord Spencer,’ zeide de markies, ‘Clairon is grooter dan eene keizerin en verdient, dat men zulke brillanten aan hare voeten legt, doch men moet om dat te kunnen doen, een Nabob zijn, en die zijn er niet veel in de wereld. ‘Waar Clairon is, moeten geene Nabobs zijn,’ antwoordde de jonge lord blozend, ‘alle schatten der wereld moeten aan hare voeten gelegd worden.’ ‘Wat zijt gij wreed, mylord,’ riep de markies, ‘zoo Clairon alle schatten bezat, wat bleef ons dan overig, om aan haar, onze godin, ten offer te brengen?’ | |
[pagina 663]
| |
‘Ons hart en onze trouw,’ zeide de jonge man op innigen toon.’ ‘Ach, mylord,’ riep Clairon glimlagchend, ‘gij noemt daar de eenige schatten, die de markies de Seignac en al deze heeren niet meer bezitten, maar reeds lang in de wereld verspild hebben! Stil, geene verzekeringen, mijne heeren, geene valsche eeden! Laat ons liever de verzen verder lezen!’ En terwijl Clairon aldus sprak, legde zij het kostbare brillanten tooisel in het zilveren mandje, dat op de tafel stond, doch in plaats van het bouquet bij de anderen te werpen, stak zij het op haren boezem vast. De jonge lord, die ieder harer bewegingen gadesloeg, kleurde, en een blijde glimlach speelde om zijnen mond. Clairon nam thans een ander bouquet, waarvan zij den strik losmaakte, om het vers te lezen. ‘Och, mylord,’ riep zij, ‘dat zijn Engelsche verzen, kom toch hier en lees ze ons voor.’ Terstond was de jongeling aan hare zijde, om het vers te lezen; doch op dit oogenblik knalde er een schot en wel zoo hevig, dat de vensterruiten er van dreunden. De groote pendule op den schoorsteen sloeg juist elf uur. Met een luiden kreet was Clairon op den grond gestort, en naast haar lag de jonge lord, even als zij, bewusteloos. ‘Zij zijn vermoord. Men heeft hen beide doodgeschoten! Clairon is dood!’ schreeuwden en riepen allen door elkander. ‘Laat ons den dokter halen! Laat ons de politie roepen!’ Terwijl eenigen de bewustelooze Clairon op den divan droegen, anderen zich met den jongen lord, die langzaam weder bijkwam, bezig hielden, spoedde de markies de Seignac, die een bloedverwant was van den luitenant van politie Marville, in zijn rijtuig naar dezen heen, en nog een ander cavalier begaf zich naar Clairon's geneesheer, om hem te gaan halen. Er was nog geen half uur verloopen, toen de dokter en de luitenant van politie den salon der kunstenares binnentraden. De dokter onderzocht het hoofd van Clairon, dat volgens de verklaring der gezamenlijke ooggetuigen door het schot getroffen was. | |
[pagina 664]
| |
De luitenant van politie onderzocht het raam, waardoor, zoo als men eenparig verzekerde, het schot den salon was binnengedrongen. Doch geen spoor van verwonding was aan Clairon's hoofd te ontdekken, geen enkele lok van heur haar was gezengd, geen droppel bloed, zelfs niet de geringste wonde bespeurde men. Evenmin was er eenig spoor te ontdekken, dat er een schot door het venster was binnengedrongen, want geen der groote ruiten was gebroken. De luitenant van politie onderzocht nu met zijne agenten den salon, de aangrenzende kamers en het gansche huis, maar al zijne onderzoekingen waren te vergeefs. Clairon was inmiddels, dank de bemoeijingen van den geneesheer, weder bijgekomen. - De luitenant van politie deelde haar nu het resultaat van zijn ingesteld onderzoek mede, en vroeg haar, of er ook iemand was, van wien zij vermoeden kon, dat hij het plan had, haar te vermoorden. ‘Ik ken wel iemand, die tot zulk eene daad in staat zou zijn,’ zeide Clairon met bleeke, bevende lippen, ‘maar hij was toch dezen avond niet hier tegenwoordig.’ ‘En wanneer zaagt gij hem het laatst?’ vroeg de heer Marville. ‘Dezen avond nog, een paar uur geleden. Hij verlangde, dat ik zijne gemalin zou worden; daar ik dit echter weigerde, verliet hij mij in hevigen toorn ontstoken.’ ‘Ha, daar hebben wij dus den moordenaar,’ riep de heer Marville, ‘als wij hem eerst hebben, zullen wij ook wel vernemen, met welk zonderling instrument hij zijn schot gedaan heeft. Heb de goedheid, mejufvrouw, mij zijnen naam en zijn adres op te geven.’ ‘Hij noemde zich tot hiertoe Dubois,’ zeide Clairon, ‘doch hij heeft zijnen eigenlijken naam graaf St. Andème weder aangenomen en woont in de straat St. Honoré, nommer honderd en drie.’ ‘Binnen een uur ben ik weder bij u, mejufvrouw, om in uwe tegenwoordigheid het verhoor te beginnen,’ zeide de heer Marville, terwijl hij zijne agenten riep en met hen den salon verliet. Op dringend verzoek van Clairon bleven hare vrienden bij | |
[pagina 665]
| |
haar, om de terugkomst van den luitenant van politie af te wachten. Na verloop van een klein uur trad deze weder de kamer van Clairon binnen. Hij hield een klein verzegeld briefje in de hand. Doch zijne agenten volgden hem niet, om den vermoedelijken misdadiger binnen te leiden. ‘Gij hebt hem gevonden? Gij hebt hem gevangen genomen?’ riep Clairon hem angstig te gemoet. ‘Mejufvrouw,’ zeide de heer Marville op plegtigen toon, ‘ik heb den graaf St. Andème gevonden, doch hem niet gevangen genomen, want ik vond slechts zijn lijk en dit briefje, dat aan u geadresseerd is.’ Clairon nam het met bevende hand aan, opende het en gaf het vervolgens weder aan den heer Marville. ‘Lees gij het, mijnheer,’ zeide zij, ‘de letters dansen mij voor de oogen.’ De heer Marville las nu overluid: ‘Wreede, ik sterf, omdat ik u bemin, en gij mij versmaadt. Doch mijn dood zal u niet van mij bevrijden! Ik houd mijnen eed! Ook na mijnen dood vervolg ik u, en dagelijks zult gij aan mij denken en voor mij sidderen.’ ‘Nu,’ riep de markies Seignac zijne schouders ophalende, ‘daar hij dood is, zal men hem niet wegens meineed kunnen dagvaarden, wanneer hij zijn eed niet houdt.’ De heer Marville zag hem met een zonderlingen blik aan. ‘Hoe laat was het, toen het schot viel?’ vroeg hij. ‘Weet gij mij dit naauwkeurig te zeggen?’ ‘Ja, zeer naauwkeurig,’ zeide de markies. ‘Juist toen het schot gevallen was, sloeg de pendule hier elf uur en zie slechts, hoe vreemd, de wijzer staat nog op elf. De pendule is blijven stilstaan!’ ‘Welnu luister dan,’ zeide de luitenant van politie op plegtigen toon: ‘de bediende van den graaf St. Andème bevond zich in de voorkamer van zijnen heer en telde juist de slagen der pendule, die de elfde ure aankondigde, toen in het vertrek van zijnen heer het schot viel. Precies om elf uur heeft de graaf St. Andème zich doodgeschoten.’ Clairon stiet een kreet uit en zonk bewusteloos ineen. | |
[pagina 666]
| |
Tweede dag.I. Des morgens.Clairon stond voor den spiegel en beschouwde met de meeste opmerkzaamheid haar gelaat. Zij had heden eene vreeselijke ontdekking gedaan, want zij had op haar voorhoofd de eerste rimpels bespeurd. Neen, Clairon kon het zich thans niet meer ontveinzen, dat zij oud werd, en even min kon zij dit voor de wereld langer verborgen houden. Voor twintig jaren toch was de brief gedrukt, waarin Voltaire haar zijne ‘muze van twintig zomers’ noemde, en zij durfde het daarom niet wagen, haren veertigjarigen leeftijd te loochenen. Ja, Clairon was veertig jaren oud, dit moest zij der wereld toegeven; maar de vier jaren, welke zij meer telde, die behoorden haar toe, die mogt zij hopen, voor de wereld geheim te kunnen houden. Deze vier jaren waren haar eigendom, en terwijl zij thans voor den spiegel stond, vroeg zij met een angstig uitvorschenden blik aan haar gelaat, of dit ook soms haar geheim zou verraden. Maar terwijl zij zoo zich zelve beschouwde en onderzocht, rezen de vervlogene twintig jaren, die haar zooveel lauweren hadden doen inoogsten, voor haren geest, en trad zij min of meer verschrikt voor den spiegel terug. ‘'t Zou vreeselijk zijn, als ik dit alles thans ontberen moest,’ zuchtte zij, en nam plaats in den fauteuil die digt genoeg tegenover den spiegel stond, om er haar altijd nog een blik in te vergunnen. ‘Ja, vreeselijk zou het wezen,’ vervolgde zij, ‘als Clairon eensklaps van haren troon stortte en er zich toe veroordeeld zag, om niets meer te zijn dan eene gepensionneerde tooneelspeelster. Maar neen, eene Clairon kan niet eindigen, gelijk alle tooneelspeelsters eindigen. Als ik het tooneel, waarop ik twintig jaren lang eene vorstin was, verlaat, zoo moet ik de wereld nog in verbazing brengen, en niet met hoon en spot, maar met afgunst en bewondering moet men mij naoogen! Ja, zoo zal, zoo moet het zijn! Zoo slechts kan Clairon eindigen! De koningin van Babylon zal althans eene vorstin van Anspach worden!’ | |
[pagina 667]
| |
Een trotsche uitdrukking stond op haar gelaat te lezen; andermaal trad zij voor den spiegel en beschouwde zich nog eens met de meeste oplettendheid, om daarna weder met hare blikken, die nog altijd naar den spiegel gekeerd waren, in den fauteuil plaats te nemen. ‘De markgraaf zegt mij dagelijks, dat ik in zijn oog de schoonste vrouw der wereld ben,’ mompelde zij zacht voor zich heen, ‘en ik zie het, nog ben ik schoon en nog bezit ik de magt, hem tot mijnen slaaf te maken. Ik moet mij dus mijn tijd ten nutte maken. De markgraaf bemint mij en smeekt mij dagelijks, dat ik zijne liefde met wederliefde zal beantwoorden. Maar ik zal hem die nimmer betoonen, zoo als hij dat begeert. Bah, Clairon zal zich niet zoo diep vernederen, dat zij de maitres van een vorst wordt. Neen, dat nimmer! Maar zal ik dan ooit in eene andere betrekking tot hem kunnen geraken? Hij heeft mij gezegd, dat hij getrouwd is, doch dat hij zijne gemalin naauwelijks kent, en sedert den dag hunner echtverbindtenis van haar gescheiden leeft. Omdat hij alle éclat wenscht te vermijden, wil hij zijn huwelijk niet wettig laten ontbinden.’ ‘Maar hij moet zich laten scheiden,’ riep zij na eene pauze, ‘want Clairon wil eene vorstin worden, Clairon is er toe geschapen, om een land te besturen! Doch hoe bereik ik mijn doel? De markgraaf van Anspach is trotsch en vergeet nooit, dat hij de neef van den koning van Pruisen is. Hij zou het thans nog voor eene misdaad houden, als hij eene tooneelspeelster tot wettige nicht van Frederik den Groote maakte. Maar het komt er op aan, hem langzamerhand aan dit denkbeeld te gewennen. Hij denkt naar Anspach terug te keeren, waarom noodigt hij mij niet uit, om als zijne vriendin, zijne zuster bij hem in te wonen? Ha, ik zou alsdan zijnen geest wel zoo weten te leiden, dat zijne vriendin en zuster ten laatste zijne gemalin werd! Ik moet een plan, een snel en alles afdoend plan beramen!’ ‘Ja,’ riep zij, na eenige oogenblikken in diep gepeins verzonken te zijn geweest, ‘zoo moet het gaan. Ik zal met een groot éclat van het tooneel aftreden, ik zal daardoor den markgraaf noodzaken, mij een asyl in zijne staten aan te bieden. Ik zal bij hem blijven, ik zal hem langzamerhand aan het denkbeeld gewennen, om zich van zijne kranke | |
[pagina 668]
| |
gemalin te laten scheiden, en dan - dan, als dit geschied is, zal ik zijne gemalin worden! Nu, haastig aan het werk! Nog dezen dag moet het volbragt worden. Ja, Clairon, Clairon, wapen u met moed, gij zult uwe papieren kroonen met eene werkelijke kroon, uwe lauweren met een mirtenkrans verwisselen! Daarom spoed u, Clairon! en volvoer uw plan!’ En met vasten tred ging Clairon naar de tafel en schelde. ‘Jacques,’ riep zij den binnentredenden kamerdienaar toe, ‘is er nog geen antwoord van den schouwburg gekomen?’ ‘Om u te dienen, uwe genade!’ luidde het antwoord, ‘de inspecteur van den schouwburg was zoo even hier en bragt de tijding van de directie van het theater, dat de “Phedra” heden moet opgevoerd worden. De rollen waren bereids, gelijk mademoiselle wist, verdeeld, en daaraan kon niets meer veranderd worden. Het geheele koninklijke hof zal dezen avond den schouwburg bezoeken.’ ‘'t Is goed, Jacques. Zend thans oogenblikkelijk mijn lakkei naar de heeren Baron en Lekain. Hij moet de heeren uitnoodigen terstond bij mij te komen, en er bijvoegen, dat ik zeer gewigtige zaken met hen te bespreken heb.’ Baron en Lekain, de beide beroemdste tooneelspelers van die dagen, woonden slechts op geringen afstand van Clairon, en er waren daarom naauwelijks tien minuten verloopen, toen beiden den salon van Clairon binnentraden. ‘Mijne vrienden,’ riep Clairon hen toe, ‘weet gij reeds de beleediging, die men ons wil aandoen?’ ‘Men wil ons dwingen, een dief, een schurk, die eerst gestolen, daarna in de gevangenis gezeten en vervolgens de politie tot spion gediend heeft, voor onzen kunstbroeder te erkennen,’ riep Baron. ‘Men begeert, dat wij met dezen spion der politie, dezen galeislaaf en dief op het tooneel verschijnen,’ zeide Lekain, verachtelijk zijne schouders optrekkende. ‘Ha, het is waarlijk om te lagchen, de galeislaaf heeft eensklaps talent voor het theater in zich ontdekt, en zal nu als acteur optreden.’ ‘En zullen wij dit dulden?’ vroeg Clairon met vlammende blikken. ‘Zullen wij het dulden, dat men de kunst ontheiligt, en dat haar heilige tempel door den voet van een schurk betreden wordt?’ | |
[pagina 669]
| |
‘Neen, neen!’ riepen Baron en Lekain als uit éénen mond, ‘dat dulden wij in der eeuwigheid niet!’ ‘Geeft mij dan uwe hand, mijne vrienden,’ zeide Clairon plegtig, ‘wij sluiten te zamen een verbond, en wij zweren aan de muzen en aan de kunst, wier dienaren wij zijn, dat wij haar en ons zelve nimmer zullen onteeren, al moesten wij deswege ook vervolging en straf te verduren hebben!’ ‘Ja, dat zweren wij!’ riepen de beide mannen. ‘Wij zweren, dat wij dezen avond niet spelen, als men van ons vordert, met Vauture te gelijk op te treden!’ riep Clairon. ‘Ja, dat zweren wij,’ herhaalden Baron en Lekain.’ ‘Wij hebben den eed gezworen, en de goden en de muzen hebben dien aangenomen,’ zeide Clairon plegtig, ‘thans willen wij rustig en bedaard afwachten, wat er gebeuren zal. Keert thans naar uwe woning terug, mijne vrienden, en laat ons doen, wat noodzakelijk is. Laat ons de directie schriftelijk kennis geven, dat wij dezen avond niet optreden, dat wij nimmer weder zullen optreden, als men Vauture niet op staanden voet bedankt’ ‘Schrijven wij, dat wij nimmer met hem op denzelfden avond zullen optreden!’ riep Baron. ‘Ja, dat is voldoende,’ zeide Lekain. ‘Als u dat voldoende is, schrijft gij dit dan,’ riep Clairon. ‘Mij is het niet voldoende. Als Vauture blijft, ga ik heen! Eenen misdadiger sta ik niet toe, zich mijnen confrère te noemen!’ Zij reikte Baron en Lekain de hand tot afscheid, en vloog vervolgens naar hare schrijftafel, om onverwijld een brief aan de koninklijke directie van het théatre Fraçais te schrijven. ‘Zie zoo,’ zeide zij, terwijl zij den brief toevouwde, ‘de teerling is geworpen! Ik behaal als kunstenares de zege, of ik stijg van mijnen troon op het tooneel af, om, zoo God wil, eenen werkelijken troon te beklimmen.’ Zij schelde haastig en gaf den binnentredenden dienaar den brief, om dien te bezorgen aan den directeur van den koninklijken schouwburg. ‘Als men vraagt, of ik ongesteld ben,’ beval zij, ‘dan antwoordt gij, dat ik volmaakt gezond en volkomen bereid ben, van avond te spelen, mits men aan mijne gestelde | |
[pagina 670]
| |
voorwaarden voldoe. Haast u, en breng mij terstond het antwoord hier in mijne kamer terug, al heb ik ook bezoek bij mij.’ ‘Ik hoop, dat de markgraaf bij mij wezen zal,’ zeide zij glimlagchend tot zich zelve. ‘Binnen een uur kan Jacques weder terug zijn, en dan is het juist de tijd, dat de markgraaf gewoon is bij mij te komen. Of zou hij heden niet komen, en zou mijne koelheid van gisteren hem hebben afgeschrikt? Hoe, zou het hem zoo weinig moeite kosten, mij te vergeten? O het zou vreeselijk zijn, als ik mij zoo misrekend had, als...- Ha, daar houdt een rijtuig voor mijne deur stil! Wie kan dat wezen, wie komt zoo vroeg in den morgen naar mij toe?’ Zij spoedde zich naar het raam, om van achter de gordijnen een steelsgewijzen blik naar beneden op het voorplein te werpen. ‘Hij is het, het is zijne equipage,’ riep zij triomferend, ‘hij komt van daag nog vroeger dan anders! Dit is mij een bewijs, dat hij mij bemint, dat -’ ‘Zijne koninklijke hoogheid, de heer markgraaf van Anspach,’ riepen de lakkeijen, terwijl zij de vleugeldeuren openden, en een rijzig, jong man van even dertig jaren trad in schitterende uniform binnen. Clairon snelde den markgraaf met eene uitdrukking van verrassing op het gelaat te gemoet. ‘Uwe koninklijke hoogheid is derhalve nog niet afgereisd?’ vroeg zij verwonderd. ‘Zij heeft dus haar plan opgegeven, en wil niet naar haar somber en vochtig Duitschland terugkeeren?’ ‘Ik heb mijn plan niet opgegeven,’ zeide de markgraaf, haar de hand kussende, ‘doch ik kon en wilde niet gaan, zonder u nog eenmaal gezien en afscheid van u genomen te hebben.’ ‘Afscheid,’ zuchtte zij. ‘Welk een droevig woord. Ik gevoelde mij zoo gelukkig in het bewustzijn, de vriendschap van den edelen markgraaf te bezitten, dat ik er volstrekt niet aan dacht, dat de dag eenmaal moest komen waarop ik den dierbaren, aangebeden vriend zou verliezen. En nu is eensklaps deze dag daar, die mij van u scheiden zal!’ ‘Ik zou dien dag niet overleven,’ zeide de markgraaf plegtig, ‘zoo ik niet wist, dat er spoedig weder een dag | |
[pagina 671]
| |
des wederziens op volgen zal. Ik ga slechts voor weinige weken naar mijn land, om eenige noodwendige regeringszaken te regelen. Dan echter keer ik naar Parijs, dat wil zeggen, tot u terug.’ ‘Wie weet of gij mij dan nog vinden zult,’ zuchtte Clairon.’ ‘Ik zal u vinden, al waart gij ook naar de uiterste einden der aarde gevlugt,’ riep de markgraaf. ‘De liefde toch bezit het vermogen, om alle zwarigheden te overwinnen en alle hinderpalen uit den weg te ruimen. Ik zal u vinden, Clairon.’ ‘Maar zal uwe koninklijke hoogheid dit durven doen?’ vroeg Clairon droevig. ‘Zal zij niet ten gevalle harer gemalin, hare ongelukkige vriendin Clairon aan haar lot overlaten en stil in de residentie blijven, om aan hare onderdanen het zeldzame voorbeeld van een gelukkigen echt tusschen een: vorstelijk paar te leveren?’ ‘Mijne gemalin zal geen invloed op mij hebben,’ zeide de markgraaf. ‘Zij weet, dat ik haar nooit bemind heb. De wil mijns vaders heeft mij, toen ik nog bijna een knaap was, tot dit huwelijk met de onbehagelijke prinses van Coburg genoodzaakt. Ik had slechts de keus tusschen de gevangenis, of dezen echt. Ik was, gelijk ik zeide, bijna nog een knaap, en mijn angstig hart vreesde voor den toorn mijns vaders en voor de gevangenschap, waarmede ik bedreigd werdGa naar voetnoot(1). Zoo kwam het, dat ik mij liet bewegen haar tot mijne gemalin te nemen, maar toen ik dit deed, zeide ik haar ronduit, dat ik haar niet beminde, en ik hoopte daarom dat zij bij de voltrekking van ons huwelijk op de vraag des priesters, neen in plaats van ja zou antwoorden. Doch zij deed dit niet, zij nam mijne hand aan, en in het oogenblik, dat haar mond het beslissend ja uitsprak, zwoer ik bij mij zelven, dat zij desniettemin voor mij altijd eene vreemdelinge zou blijven. Ik heb dien eed trouw gehouden; de prinses van Coburg draagt mijn naam, doch zij is noch mijne gemalin, noch mijne vriendin. Ik weet niets van haar, en zij niets van mij. Als ik te Anspach ben, zien wij elkander nooit alleen, maar enkel aan tafel, in tegenwoordigheid van ons hof.’ | |
[pagina 672]
| |
‘Maar dat is geen huwelijk,’ riep Clairon, ‘dat is enkel een lastige keten, waarvan uwe koninklijke hoogheid zich hoe eerder hoe liever moet ontdoen. Gij zijt dit aan uw land, aan uwe onderdanen verpligt, mijn dierbare, geliefde vorst. Gij moet deze ziekelijke, onbehagelijke prinses, aan wie gij slechts uwen naam en niet uw hart gegeven hebt, ook uwen edelen naam ontnemen.’ ‘Neen,’ zeide de markgraaf ernstig, ‘ik ben eenmaal in het oog van God en van de wereld de gemaal van de prinses Clotilde van Coburg; zoolang zij dus leeft, ben ik verpligt, haar als mijne gemalin te erkennen.’Ga naar voetnoot(1) ‘Neen,’ riep Clairon onstuimig, ‘uwe koninklijke hoogheid laat zich door de grootmoedigheid van haar hart tot het brengen van een offer bewegen, dat de prinses niet aannemen, dat haar volk niet toestaan mag. Gij zijt het, mijn vorst, niet slechts aan uw eigen persoonlijk geluk, maar ook aan het geluk van uw volk verschuldigd, de banden van dezen onnatuurlijken echt van een te rijten, ten einde een ander wettig huwelijk aan te gaan en aan uw volk, dat anders alle kans geeft, om later onder eene vreemde heerschappij te geraken, eene vorstin te geven, die uw land met een erfgenaam, een wettigen opvolger begiftigt.’ ‘Och, 't is zulk een dankbaar werk niet, regerend vorst te zijn, om er naar te wenschen, een zoon tot opvolger te hebben. Wie weet, of ik zelf nog niet dien zwaren last van mijne schouders werp en er de voorkeur aan geef, om in plaats van onderdanen te hebben, mijn eigen heer te zijn.Ga naar voetnoot(2) Doch stappen wij van dit onderwerp af. Ik maakte u bekend met mijn ongelukkig huwelijk, om door u niet van ontrouw beschuldigd te worden, als ik het waag u te beminnen en u dit te verklaren. Ja, Clairon ik bemin u, en de liefde voert mij spoedig weder tot u terug. Ten einde gij mij echter gedurende mijne afwezigheid niet vergeten zult, heb ik iets voor u medegebragt, dat gij mij stellig beloven moet, tot mijne terugkomst altijd te zullen dragen! Gij hebt steeds geweigerd, eenig geschenk van | |
[pagina 673]
| |
mij aan te nemen, maar dit moogt gij niet weigeren, dit moet gij aannemen!’ En de markgraaf haalde uit zijn zak een rood marokijnen étui te voorschijn, dat hij Clairon aanbood. Zij nam het aan en liet het deksel openspringen. ‘Uw portret,’ riep zij vol blijdschap, ‘o en welk een schoon, welgelijkend portret!’ ‘En is het niet zoo, Clairon gij belooft mij, dit portret altijd aan uwen arm te dragen?’ ‘Het is waar,’ zuchtte Clairon, ‘het is een armband, ik had tot hiertoe enkel het portret gezien, thans zie ik eerst, dat het tevens eene kostbare bracelet is. Hoe heerlijk zouden deze steenen flonkeren, zoo zij dit portret niet omgaven. Maar naast uwe schitterende oogen verliezen de heerlijkste edelgesteenten hunnen glans en hunne waarde. Ha,’ vervolgde zij blijder, terwijl zij den armband naauwkeurig bekeek, ‘het portret kan er gemakkelijk uitgeligt worden, dan is het een medaillon, dat men aan eenvoudig kettingje op het hart kan dragen. O nu neem ik het geschenk van uw portret met blijdschap aan. Geef den armband van brillanten aan uwe gemalin, want hij is waardig door eene vorstin gedragen te worden. Schenk mij echter dit dierbaar portret. Ik beloof u het bij mij te zullen dragen, tot dat gij wederkeert!’ ‘Gij zijt eene zonderlinge vrouw,’ riep de markgraaf, haar met teedere blikken aanziende. ‘Ik breng u daar brillanten, van welke gij zelve zegt, dat zij eene vorstin waardig zijn, en toch weigert gij die aan te nemen.’ ‘Ik weiger de brillanten, maar ik verheug mij over het bezit van uw portret,’ zeide Clairon met een bevalligen glimlach ‘Wat geef ik om brillanten, ik heb er meer dan genoeg ontvangen van mannen, die meenden, dat zij mijne liefde door kostbare geschenken konden koopen. Al deze geschenken nam ik aan, omdat zij, die ze mij bragten, mij geheel onverschillig waren. Doch van u, uwe hoogheid, van u neem ik geene brillanten aan.’ ‘Clairon,’ riep de markgraaf blijde, ‘'t is dus waar, dat gij mij niet op eene lijn plaatst met al uwe overige aanbidders? Gij -’ Juist werd de deur geopend en de kamerdienaar trad bin- | |
[pagina 674]
| |
nen. Clairon keerde zich met eene toornige uitdrukking naar hem toe. ‘Gij waagt het hier binnen te treden, terwijl zijne hoogheid zich hier bevindt?’ vroeg zij. ‘Vergeving,’ stamelde Jacques angstig, ‘maar ik moest uwe genade het antwoord van den heer directeur brengen. Ik had de eer, hem den brief van uwe genade te overhandigen. Hij las dien met de meeste opmerkzaamheid; toen hij zich daarna tot mij keerde, fonkelden zijne oogen van woede. Zeg aan mademoiselle Clairon,’ riep hij, ‘dat ik de middelen bezit om haar te dwingen, dat zij haren pligt doet en dat ik van die middelen gebruik zal maken. Zij zal dezen avond optreden; zij zal in de Phedra spelen, en de heer Vauture zal de rol van Hippolyte vervullen. Zeg dit aan uwe meesteres!’ ‘En wat verder?’ vroeg Clairon. ‘Men liet u immers rustig vertrekken, om mij deze boodschap te brengen?’ ‘Neen, uwe genade, de directeur van het theater liet mij door eene patrouille van twintig man hier naar toe brengen en de soldaten houden thans alle deuren van uw hôtel bezet. Zij zeggen dat zij niemand den in- en uitgang beletten, doch dat mademoiselle Clairon het huis niet verlaten mag.’ ‘Het is goed, Jacques, vertrek,’ zeide Clairon, terwijl zij den bediende met hare hand een wenk gaf, om de kamer te verlaten. ‘Maar om Gods wil,’ riep de markgraaf ontsteld, ‘wat beteekent dit? Met welk regt waagt men het, u te beleedigen, en u in uw eigen paleis als eene gevangene te behandelen?’ ‘Met welk regt?’ riep Clairon. ‘Met het regt, 't welk de sterke arm zich over den geest en het genie durft aanmatigen! Men wil mij dwingen met een man op het tooneel te treden, dien ik veracht, men wil, dat ik de heilige kunst, die ik dien, ontheiligen zal, door een eerloos mensch naast mij in hale heilige zalen te dulden. Doch nimmer zal dit gebeuren, nimmer zal Clairon zich laten vernederen. Ik ben eene vrouw die alleen en verlaten in de wereld sta, ik heb geene soldaten die voor mij vechten, geene wetten die mij beschermen, maar toch neem ik den strijd aan, den strijd van het heilige tegen het lage en gemeene. Haast u, mijn vorst, haast u mij te verlaten en nog dezen morgen | |
[pagina 675]
| |
af te reizen, ten einde gij geen getuige zijt van het droevig tooneel, dat heden avond hier zal plaats grijpen. Men wil mij dwingen te spelen, maar ik zal mij niet laten dwingen, al moest ik daarom ook mijn gansche volgend leven in de bastille doorbrengen. Vaarwel, mijn dierbare aangebeden vorst, moge God u nabij zijn op al uwe paden! Gedenk mijner, doch bekommer u over mij niet. Nimmer wordt Clairon aan zich zelven, nimmer aan de heilige kunst ontrouw. Moedig zal zij strijden tegen hare vijanden, zij kan in dezen strijd de nederlaag lijden, maar zij kan zich niet vernederen. Dit zij mijn vaarwel! Spoed u weg mijn vorst, verlaat mij!’ ‘Ja, ik spoed mij weg,’ zeide de markgraaf, ‘ik verlaat u, doch niet om af te reizen, maar om voor u te handelen. Ik zal u toonen, dat gij niet alleen, niet verlaten in de wereld staat. Uwe vijanden mogen u aangrijpen, maar uwe vrienden zullen u verdedigen. Vaarwel, Clairon, doch slechts voor korten tijd! Ik verlaat Parijs niet, zoolang gij niet van uwe vijanden verlost zijt.’ ‘Ha!’ riep Clairon hem met fonkelende blikken na oogende. ‘Ik zal mijn doel bereiken, ik zal markgravin van Anspach worden!’ | |
II. Des avonds.Weder was in het théatre francais iedere plaats bezet, weder, gelijk reeds voor twintig jaren, toen Clairon voor het eerst de Phedra in costuum voorstelde, zag het publiek met verlangen den aanvang van het stuk te gemoet, en weder was het Clairon, wier naam op aller lippen zweefde, en met wie men zich, zoowel in het parterre als in de loges, bezig hield. Een zonderling gerucht van een geschil tusschen Clairon en de directie van het theater had zich door Parijs verspreid; men wilde weten, dat Clairon geweigerd had, heden als Phedra op te treden, dat daarop de koninklijke directeur van den schouwburg Clairon met geweld, onder het geleide van eenige soldaten, naar het theater had laten voeren, en dat men met de acteurs Baron en Lekain insgelijks zoo gehandeld had. Ieder was daarom nieuwsgierig om te vernemen, of deze geruchten gegrond of ongegrond waren. | |
[pagina 676]
| |
Eindelijk gaf de tooneelschel het teeken, en het scherm ging op. In ademlooze stilte keek het publiek naar het tooneel heen. Daar stond Hippolyte, de nieuwe tooneelspeler Vauture, en tegen over hem zijn leermeester Theramen, de lieveling van het publiek, Baron. Maar achter Baron zag men vier soldaten met geschouderde geweren staan. Hippolyte begon zijne rol, doch niemand sloeg acht op hem, ieder wachtte vol ongeduld op het oogenblik, dat Baron moest beginnen. Thans was de beurt aan hem, maar hij zweeg, en te vergeefs herhaalde Hippolyte zijne laatste woorden; Theramen gaf hem geen antwoord, maar zag met verachting Hippolyte aan. Van achter de coulissen kwam thans een officier der gendarmerie te voorschijn, en met opgeheven arm beval hij met luider stem aan de soldaten: ‘in naam des konings, neem den acteur Baron gevangen en breng hem naar de bastille.’ Baron werd hierop door de soldaten van het tooneel weggevoerd, en een andere Theramen trad in zijne plaats op, die uiterst bedaard, als ware er niets voorgevallen, zijne rol begon. Doch niemand gaf eenig acht op hem, noch op Vauture, die als Hippolyte alles aanwendde, om de gunst van het publiek te verwerven. ‘Zal Clairon spelen?’ dit was de vraag, die fluisterend van mond tot mond ging. ‘Zal ook zij door soldaten bewaakt verschijnen? Zal men ook haar op het tooneel gevangen nemen?’ Thans was het oogenblik daar, dat Clairon als Phedra te voorschijn trad. Waarlijk, ook haar volgden vier soldaten, maar Phedra zweeg niet, Phedra sprak. Clairon was van plan veranderd, en toen men Baron naar de bastille voerde, had zij hem in het oor gefluisterd: ‘ik zal voor ons allen eene vreeselijke wraak nemen. Ik zal het publiek, dat niet weet waarom wij niet spelen wilden, daaromtrent opheldering geven. Ik zal spelen tot aan de beslissende scène!’ En deze scène kwam weldra. In het tweede bedrijf stond | |
[pagina 677]
| |
Phedra tegen over Hippolyte. Maar met welk eene verachting, met welke toornige blikken zag zij hem in 't gelaat? Thans was zij sprakeloos. - Eindelijk keerde zij zich tot de soldaten en riep met luider stem: ‘neem mij gevangen en voer mij naar den kerker! 't Is beter om vrijwillig naar de bastille te gaan, dan gedwongen te zijn, om de onteerende nabijheid eens misdadigers te dulden!’ Buiten zich zelven, met een kreet van woede op de lippen wilde Hippolyte haar te lijf, doch de soldaten hielden hem tegen en plaatsten zich tusschen hem en Clairon, die langzaam en met deftige schreden het tooeeel verliet. Toen zij achter de coulissen verdwenen was, kwam Lekain in zijn costuum als Theseus haar tegen. Met eene rustige houding naderde hij Clairon en bood haar den arm. ‘Mijnheer,’ zeide hij lagchend, terwijl hij zich tot den officier wendde, ‘mijnheer, gij zult het den koning Theseus niet ten kwade duiden, als hij zijne verhevene gemalin op haren moeijelijken weg vergezelt. Kom, mijne koningin en gemalin, ik ga met u mede. Waarheen men u ook voeren moge, ik blijf bij mijne edele Phedra.’ De officier durfde Lekain niet op zijde dringen, en moest toelaten, dat zij beiden hem vooruit gingen, om zich naar het rijtuig te begeven, dat hen voor de deur wachtte en naar de bastille zou brengen. Een half uur later zaten de drie lotgenooten, Clairon, Baron en Lekain, op eene der elegante zoogenaamde logeerkamers in de bastille vrolijk bij een. In deze ‘logeerkamers’ werden zij opgenomen, die niet veroordeeld, maar slechts beschuldigd waren, en die geld genoeg hadden om de hooge huur en de dure rekeningen voor spijs en drank te betalen. Clairon had voor zich de beste logeerkamer in bezit genomen, en bij den kok des gouverneurs een keurig souper voor drie personen besteld, terwijl hare vrienden, die te zamen eene kamer naast de hare bewoonden, had uitgenoodigd, met haar te souperen. Het souper had niet lang op zich laten wachten, want daar de ‘logeervertrekken’ der bastille destijds zeer dikwijls door prinsen en voorname heeren bewoond werden, was de kok altijd op dergelijke ‘soupers fins’ ingerigt, en Clairon's bestelling had hem daarom niet onvoorbereid gevonden. De | |
[pagina 678]
| |
spijzen waren voortreffelijk, de wijnen uitgelezen en de vurige champagne kleurde zelfs Clairons bleeke wangen. ‘Mijne vrienden,’ riep Baron, terwijl hij een stuk van een fasant op zijn bord schoof, ‘ik heb in mijn leven allerlei avonturen beleefd, maar ik moet zeggen, dat het tegenwoordige mij het beste van allen bevalt. Als martelaars der kunst zijn wij de bastille binnen getreden en eensklaps bemerken wij, dat wij in een paradijs gekomen zijn, waar de gebraden fasanten ons in den mond vliegen en rijke champagnebronnen voor onzen voet ontspringen.’ ‘Ik vrees echter,’ zeide Lekain lagchend, ‘dat wij ten laatste ondervinden zullen, dat wij in geen paradijs, maar in eene gevangenis zijn. Onze overmoedige directeur, de lieve graaf d'Albert, was woedend, en in allen ernst bedreigde hij mij, dat wij ten minste een jaar lang in de bastille zouden blijven.’ ‘En ik zeg, dat wij hier geen dag, geen nacht blijven zullen,’ riep Clairon met een fieren glimlach. ‘Hoe, zelfs geen nacht?’ vroeg Baron verwonderd, ‘gij denkt toch niet, goddelijke Clairon, dat wij thans, nu ons souper afgeloopen is, dezen salon verlaten zullen, om onzen gastheer, den gouverneur, voor zijne vriendelijke ontvangst te bedanken, om vervolgens in onze equipage naar huis te rijden.’ ‘Ik denk, dat het ongeveer zoo zal plaats hebben als gij zegt,’ zeide Clairon, ‘al wil ik ook niet beweren, dat wij thans aanstonds na ons souper van hier zullen kunnen gaan, doch wij zullen den nacht hier niet overblijven. Daar slaat de pendule op den schoorsteen juist tien uur! Nu ik beweer, dat wij nog vóór middernacht vrij zullen zijn en in triumf van hier vertrekken.’ ‘O dat zou heerlijk zijn,’ zuchtte Lekain, ‘want ik moet erkennen, dat de gevangenislucht mij melancholiek maakt. Deze wanden, hoe elegant zij ook gemeubileerd zijn, vertellen mij de treurigste geschiedenissen van de vroegere bewoners dezer appartementen. Wie weet, of niet de man met het ijzeren masker, wiens vreeselijke geschiedenis Voltaire onlangs aan het licht gebragt heeft, in dezen salon gelogeerd heeft, of -’ ‘Om Gods wil, ongelukkige, zwijg en maak ons niet somberder dan wij zijn,’ schreeuwde Baron, terwijl hij zijne hand | |
[pagina 679]
| |
op Lekain's arm legde. ‘Maar zeg mij, verhevene Clairon, gelooft gij waarlijk, dat wij nog dezen avond weder op vrije voeten zullen gesteld worden?’ ‘Ik houd mij daarvan verzekerd. Onze vijanden hebben ons in de bastille gebragt, onze vrienden zullen er ons uit verlossen.’ ‘Ach, van mijne vrienden verwacht ik niet veel,’ zuchtte Lekain, ‘want zij zijn niet magtig genoeg, om den toorn van den minister van politie te ontwapenen, en deze toch is het, dien wij beleedigd hebben, daar wij weigerden, een zijner protegés als onzen kunstgenoot te erkennen.’ ‘En wat mijne vrienden betreft,’ zeide Baron, ‘zoo weet ik er geen, op wier trouw en standvastigheid ik zou kunnen rekenen, of het moesten mijne schuldeischers zijn. Deze echter zullen zeer blijde wezen, als ik eenigen tijd hier moet blijven, en daardoor verhinderd word, meer schulden te maken.’ ‘Maar ik heb vrienden, die magtig en trouw zijn,’ riep Clairon fier, ‘vrienden, die het als eene schande voor Frankrijk zouden beschouwen, als wij, de helden der kunst, beleedigd werden, en die daarom al hunnen invloed zullen aanwenden, om ons nog heden uit deze gevangenis te verlossen. Ik herhaal het u, ik ben overtuigd, dat wij geen nacht in dit huis van jammer en ellende slapen zullen. Laat ons daarom tot middernacht althans te zamen blijven en rustig en kalm de dingen, die komen zullen, afwachten!’ ‘Ja, blijven wij te zamen,’ zeide Baron. ‘En daar wij thans, wat zoo zelden gebeurt, met Clairon, onze aangebedene Clairon, alleen zijn, zoo zou ik haar gaarne een verzoek willen doen.’ ‘Spreek, Baron, wat hebt gij mij te verzoeken?’ ‘Ik wilde u smeeken, mij de geschiedenis van den ongelukkigen graaf St. Andème te verhalen, waarvan men mij zoo veel verhaald heeft, en die ik slechts gelooven kan, als gij zelve er mij de waarheid van bevestigt.’ ‘Parbleu!’ riep Lekain lagchend, ‘hetzelfde verzoek wilde ik ook aan Clairon doen; ‘ik wilde u vragen, schoonste der schoonen, of de fabelachtige spookgeschiedenis, die men van den graaf St. Andème verhaalt, werkelijk op waarheid berust, of zijn geest u inderdaad nog altijd vervolgt, of het pistoolschot - -’ ‘Stil,’ riep Clairon angstig, ‘stil, maak hem niet wakker, | |
[pagina 680]
| |
opper geen twijfel, anders zouden wij hem spoedig hier vernemen, om u te bewijzen, dat de treurige geschiedenis inderdaad op waarheid gegrond is.’ ‘Mijn God, 't is derhalve waar!’ vroeg Baron ontsteld. ‘Deze spookgeschiedenis, waarvan geheel Parijs sedert jaren den mond vol heeft -’ ‘Zij is waar,’ zuchtte Clairon smartelijk, ‘gij weet, ik ben eene vriendin van Voltaire en gij zult daarom wel willen aannemen, dat ik niet tot de ligtgeloovigen behoor, die aan bovennatuurlijke verschijningen geloof slaan, en toch verzeker ik u, dat deze treurige geschiedenis waar is. Ik wil u haar verhalen. Men heeft u ongetwijfeld medegedeeld, dat de graaf St. Andème zijn leven door een pistoolschot eindigde, en dat hij in eenen kort voor zijnen dood aan mij geschreven brief plegtig zwoer, mij ook na zijn dood te vervolgen, mij geene rust te laten en zich op mij te wreken, omdat ik zijne liefde versmaadde en zijne gemalin nietworden wilde.’ ‘Ja, men heeft mij dit meermalen verteld,’ zeide Lekain, ‘en ieder bewonderde Clairon's eerlijk karakter, dat zij een man niet wilde huwen, dien zij niet beminde.’ ‘Is dat alles, wat gij beiden weet?’ vroeg Clairon. ‘Neen,’ antwoordde Baron, ‘ik weet nog meer. Ik weet dat op hetzelfde oogenblik, waarop de graaf door een pistoolschot aan zijn leven een einde maakte, dat zelfde pistoolschot in uw salon gehoord werd, tusschen u en een zekeren lord Spencer, die juist naast u stond, doorging en u beiden haast gedood had.’ ‘Ook dat is waar,’ zuchtte Clairon. ‘Het was een vreeselijk oogenblik! De arme lord ontweek sedert mijne tegenwoordigheid, hij wilde mijn salon niet meer bezoeken en verliet Parijs. Dit was het eerste onheil, dat de wraak van den overleden graaf mij berokkende. Maar neen, hij is niet overleden, de graaf St. Andème, hij leeft, hij vervolgt mij met zijne onzigtbare tegenwoordigheid, met zijne vreeselijke jaloezy, hij verontrust sedert twintig jaren mijn leven en slaat al mijne gangen gade. - Nu eens liet hij mij door een pistoolschot bemerken, dat hij mij niet vergeten had, dan weder hoorde ik des avonds juist ten elf ure een vreeselijk gegil onder de vensters van mijn hôtel. Eenige jaren geleden vernam ik in plaats van dat gegil telken avond een | |
[pagina 681]
| |
hevig applaudissement en thans laat mijn demon mij, als de klok de elfde ure aankondigt, eene roerende en liefelijke muziek hoorenGa naar voetnoot(1). Maar stil, de pendule slaat elf en thans, o God, hoort gij niets?’ ‘Ja, wij hooren,’ fluisterden de beide mannen, ‘wier wangen verbleekten en op wier voorhoofd groote zweetdroppelen parelden.’ Inderdaad, eene zachte, liefelijke muziek liet zich eensklaps in den salon hooren; 't was als of de toonen eener harp door het vertrek ruischten en - Eensklaps werd deze zonderlinge muziek afgebroken door het gedruisch van voetstappen, die al nader kwamen, en luide en driftig werd er op de deur geklopt. Baron en Lekain ontwaakten als uit eenen droom; Clairon rigtte zich fier overeind en riep op gebiedenden toon: ‘binnen!’ De deur ging open en de markgraaf van Anspach trad binnen, terwijl de gouverneur der bastille eerbiedig voor de geopende deur bleef staan. ‘Gij ziet, ik houd mijn woord,’ zeide de markgraaf tot Clairon, ‘ik geef u het bewijs, dat gij niet enkel vijanden, maar ook trouwe vrienden hebt. Gij zijt vrij! Koning Lodewijk zelf ontslaat u! Ook gij mijne heeren,’ vervolgde hij, zich tot de beide acteurs wendende, ‘ook gij zijt vrij. Voor de deur wacht u een rijtuig, om u naar uwe woning te brengen.’ ‘O,’ riep Baron, ‘hoe zullen wij uwe koninklijke hoogheid danken voor deze genade, hoe -’ ‘Bewijst mij beiden daardoor uwen dank, dat gij oogenblikkelijk vertrekt,’ zeide de markgraaf met eenen goedigen glimlach. ‘Vaartwel, mijne heeren! Tot wederziens!’ Baron en Lekain, zeer goed begrijpende, dat de markgraaf met Clairon alleen wenschte te zijn, haastten zich, aan dit verzoek te voldoen en verlieten, gevolgd door den gouverneur, den salon. ‘Nu, Clairon,’ vroeg de markgraaf, toen zij alleen waren, | |
[pagina 682]
| |
‘hebt gij thans de overtuiging bekomen, dat gij niet verlaten en alleen in de wereld staat, maar een trouwen vriend bezit, die over u waakt en u beschermt?’ Clairon reikte hem hare beide handen. ‘De vriendschap van een groot man is een geschenk der goden,’ riep zij in verrukking uit. ‘Ja, Racine heeft gelijk, zulk eene vriendschap is een geschenk der goden, en uit den diepsten grond mijns harten zeg ik er u dank voor, dat gij mij de waarheid zijner woorden hebt leeren kennen.’ ‘O deze bekentenis maakt mij tot den gelukkigste der stervelingen,’ riep de markgraaf, terwijl hij Clairon's handen aan zijne lippen drukte. ‘En thans, Clairon, ga mede, mijn rijtuig wacht ons.’ ‘Waarheen wilt gij mij brengen?’ vroeg Clairon. ‘Voorloopig naar uw hotel,’ antwoordde de markgraaf met een glimlach. ‘Doch voordat ik uwe koninklijke hoogheid derwaarts volg, moet zij mij veroorloven, eene vraag aan haar te doen.’ ‘Vraag, Clairon.’ ‘Heeft de koning mij onvoorwaardelijk begenadigd? heeft hij geene voorwaarden aan mijne loslating verbonden?’ ‘Ja, Clairon, de koning hergeeft u de vrijheid, maar beveelt u daarentegen, morgen avond in de rol van Phedra op te treden, terwijl monsieur Vauture de rol van Hippolyte vervult.’ ‘Ik kan aan dat bevel niet voldoen,’ riep Clairon hartstogtelijk. ‘Ik heb gezworen, het théatre français niet weêr te betreden, als deze Vauture, wiens tegenwoordigheid de kunst en de kunstenaars onteert, niet terstond zijn ontslag bekomt. Men behoudt hem, en derhalve kan ik niet blijven. Ik moet óf altijd hier in de bastille blijven, óf ik moet het tooneel voor goed verlaten!’ ‘Dat zult gij ook,’ zeide de markgraaf met eenen teederen glimlach, ‘ja, gij zult het tooneel verlaten. Clairon, morgen vroeg zeg ik Parijs vaarwel, om naar mijn land terug te keeren. Neemt gij er genoegen in, om als mijne aangebedene vriendin, als mijne hooggeachte zuster op mijn slot te wonen? Clairon, vriendin, zuster, wilt gij in mijn gezelschap Parijs verlaten?’ Zij zag met een langen uitvorschenden blik in het ernstige | |
[pagina 683]
| |
gelaat van den markgraaf; vervolgens legde zij langzaam hare regterhand in de zijne. ‘Ik neem genoegen in uw aanbod,’ zeide zij plegtig. ‘Ja, ik verlaat met u Parijs, om als uwe vriendin, als uwe zuster bij u te blijven.’ | |
Derde dag.I. Des morgens.Het somber klokgebrom, dat vier dagen lang van den toren van het slot te Anspach weergalmd had, was eindelijk verstomd; de lijkplegtigheden bij gelegenheid van de ter aarde bestelling der vorstin waren afgeloopen; de markgraaf had zich in zijne vertrekken afgezonderd, en ook Clairon die het lijk naar de familiegroeve vergezeld had, keerde thans langzaam naar hare apartementen terug, gevolgd door hare kamenier en den hofmeester van den vorst. Aan de deur gekomen, die naar hare afzonderlijke vertrekken leidde, bleef Clairon staan en keerde zich tot den hofmeester. ‘Gij hebt in last, mij iets mede te deelen?’ vroeg zij koel en trotsch. ‘Om u te dienen, uwe genade,’ antwoordde de hofmeester zich diep buigende. ‘Zijne koninklijke hoogheid, de heer markgraaf wenscht heden den ganschen dag in diepe stilte en strenge afzondering door te brengen, en door niets in zijne overdenkingen en zijne droefheid gestoord te worden. Ik moest daarom aan uwe genade vragen, op welk uur zij in haar apartement verlangt te dineren.’ ‘Bestel mijn diner op het gewone uur,’ zeide Clairon uiterst bedaard, ‘ten vier ure!’ Hierop trad zij hare vertrekken binnen en zeide tot hare kamenier, die haar volgen wilde: ‘ik wil alleen zijn. Niemand mag mij storen. Blijf in de toiletkamer, mejufvrouw, ik zal wel schellen, als ik u noodig heb.’ ‘Mevrouw de markgravin van Anspach,’ zeide zij, toen zij alleen was en voor den spiegel staande zich diep voor hare eigene beeldtenis boog, ‘mevrouw de markgravin van Anspach, ik maak u mijn compliment. La markgravine est | |
[pagina 684]
| |
morte, vive la markgravine! Het doel is bereikt, na zeventien jaren gewacht, gevleid en geïntrigueerd te hebben, - eindelijk bereikt! De markgravin is gestorven en ik zal hare opvolgster zijn!’ Zij trad voor den spiegel terug en ging met trotsche schreden op en neder. ‘Ja,’ zeide zij zacht voor zich heen, ‘ja, ik zal hare opvolgster worden. De markgraaf bemint mij en vreest mij tevens, hij zal het niet wagen, om mij ter wille van eene andere vrouw te laten varen. Ik heb hem zeventien jaren van mijn leven opgeofferd, hij zal, hij moet mij thans beloonen voor mijne trouw en liefde. Zeventien jaren lang heb ik op dit sombere slot in het gezelschap van vervelende menschen doorgebragt. Maar ik hield mijn doel voor oogen en daarom bleef ik. Nu heb ik dit doel bereikt, de dood heeft de kroon van het hoofd der ziekelijke vorstin gerukt, en de mijne is gereed.’ ‘Ja, Clairon,’ vervolgde zij, terwijl zij haastig weder voor den spiegel trad, ‘ja, Clairon, uwe vorstenkroon is gereed, en nog heden zal zij uw hoofd sieren!’ Glimlagchend beschouwde zij zich zelve, doch langzamerhand verdween die glimlach, en eene donkere schaduw vloog over haar gelaat. ‘Deze zeventien jaren staan op mijn gezigt geteekend,’ fluisterde zij, ‘en het baat mij niets het te loochenen, dat Clairon oud is en reeds meer dan vijftig jaren telt. Maar voort, voort,’ riep zij gebiedend, terwijl zij zich met de vlakke hand over het voorhoofd streek, ‘voort, gij rimpels, gij jaartallen, eene kroon zal weldra dit voorhoofd overschaduwen!’ Maar ach, de rimpels verdwenen niet op haar bevel, maar bleven. Clairon zag dit en trad met een zucht weder voor den spiegel terug, om andermaal met haastige schreden op en neder te wandelen. Plotseling bleef zij voor de groote marmeren tafel in het midden van den salon staan. Haar oog had daar een brief ontdekt, een brief, welken waarschijnlijk de courier, die dezen morgen uit Parijs gekomen was, had medegebragt. Haastig nam zij den brief in handen. Ja, zij had zich niet vergist, het was een brief uit Parijs, en hij kwam van haren bankier, die haar vermogen te Parijs administreerde. | |
[pagina 685]
| |
Een angstig gevoel greep Clairon aan, toen zij den brief openbrak, want in deze zeventien jaren had monsieur Levy haar nooit anders geschreven, dan geregeld ieder vierendeeljaars, als hij haar de interesten van haar vermogen overmaakte. Maar het was nu nog vier weken vóór het einde van het kwartaal - wat kon monsieur Levy haar dus tusschentijds te schrijven hebben? Hare handen beefden, toen zij den brief opende. Doch toen zij dien las, verschrikte zij hevig, en een kreet van ontzetting ontglipte haren mond. ‘Geruïneerd, ik ben geruïneerd,’ jammerde zij, ‘schier mijn geheele vermogen heb ik verloren. Mijn God, ik meende, dat ik mijn kapitaal zoo zeker had uitgezet, en thans slaan de vier grootste bankiershuizen van Parijs een bankroet. En Clairon is eene bedelares, als zij heden geene vorstin wordt!’ Zij las den noodlottigen brief nog eens over en zuchtte diep. ‘Een half millioen francs zijn verloren,’ jammerde zij, ‘niets rest mij dan de vijftig duizend francs, die ik hier van mijne interesten bespaard en aan den markgraaf geleend heb. Vijftig duizend francs, dat is mijn gansche vermogen! O God, God - maar stil,’ viel zij zich zelve in de rede, ‘geene tranen, geen nutteloos geween. Wat schaadt het, dat Clairon arm is, daar zij toch welhaast markgravin zal wezen? Neen, neen, geene tranen. Niemand mag vermoeden, welk een verlies mij heden getroffen heeft. Niemand - maar hoe,’ viel zij zich zelve andermaal in de rede, ‘hoor ik daar niet de stem van den markgraaf beneden op het plein, komt er niet eene equipage voor?’ Zij snelde naar het raam en keek naar beneden. ‘Ja, hij is het,’ riep zij verschrikt, ‘hij neemt plaats in het rijtuig en rijdt weg! En hij ziet niet eens tot mij op! Hij heeft geen blik voor mij! Mijn God, wat beteekent dit? Mij laat hij zeggen, dat hij alleen en ongestoord in zijne vertrekken blijven wil, en dat ik alleen moet dineren. En thans verlaat hij het slot, zonder er mij kennis van te geven, zonder mij te laten verzoeken, om hem te vergezellen? Maar dat is immers iets ongehoords?’ En waar rijdt hij heen? Ik moet dit weten!’ | |
[pagina 686]
| |
Haastig schelde zij, en weldra trad nu hare kamenier binnen. ‘Madame Senay,’ riep Clairon haar toe, ‘ik zag u zoo even op het plein staan, toen de heer markgraaf wegreed. Is het niet zoo, gij waart daar?’ ‘Om u te dienen, uwe genade,’ zeide madame Senay, ‘ik was beneden op het plein. Ik was nieuwsgierig te weten, waar de markgraaf heenreed, daar hij toch aan mijne verhevene meesteres liet zeggen, dat hij dezen dag geheel alleen op zijne kamers wenschte door te brengen’ ‘En weet gij, waarheen de graaf gereden is?’ ‘Ja, uwe genade, ik hoorde het, toen hij den koetsier zijne bevelen gaf, dat hij naar het hotel “in het gouden hert” gereden is.’ ‘Naar het grootste hotel in de stad,’ zeide Clairon nadenkende. ‘Er moeten dus aldaar wel zeer aanzienlijke vreemdelingen zijn afgestapt.’ ‘Ja, uwe genade,’ fluisterde de kamenier, ‘er bevinden zich aldaar zeer voorname vreemdelingen, doch zij zijn niet eerst van daag aangekomen, maar reeds sedert acht dagen daar, en iederen dag heeft de markgraaf hen des avonds bezocht.’ ‘Ongelukkige, en dat zegt gij mij eerst nu?’ riep Clairon toornig. ‘Ik kon het uwe genade niet eerder zeggen, want ik heb het zelve eerst zoo even vernomen. Ik heb den heer Dubois, den vertrouwden kamerdienaar van den markgraaf, met veel moeite het geheim ontlokt, en eerst nadat ik hem plegtig gezworen had, dat ik het uw genade niet zou mededeelen, heeft hij het mij toevertrouwd.’ ‘En weet gij ook, wie de vreemdelingen zijn, die de heer markgraaf sedert acht dagen in het hôtel bezoekt?’ ‘Ja,’ zeide madame Senay zacht, ‘ik weet het.’ ‘Nu, spreek, wie is het?’ ‘Uwe genade, het is eene dame, eene jonge schoone dame. Uwe genade kent haar. Uwe genade heeft reeds voor een paar jaar, toen zij hier gelogeerd was, veel verdriet om harentwil gehad.’ Clairon ontstelde, en ondanks haar blanketsel zag men haar verbleeken. ‘Lady Craven?’ vroeg zij verschrikt. ‘Spreek, is het lady Craven?’ | |
[pagina 687]
| |
De kamenier knikte. ‘Helaas, uwe genade, zij is het.’ Clairon stiet een kreet van woede uit en hief hare beide armen ten hemel. ‘Ik ben bedrogen,’ riep zij, ‘schandelijk bedrogen. Mijne vijandin is er weder, schoon de markgraaf mij een jaar geleden zwoer, haar nimmer te zullen wederzien - zij is gekomen om mij mijn levensgeluk te ontrooven. Maar ik zal dit niet dulden. Ha, gij zult zien dat Clairon geene vrouw is, die zich laat bedriegen. Senay, begeef u nu naar het kleine hoekraam, van waar men den weg naar de stad kan overzien. Zoodra gij de equipage van den markgraaf in het gezigt krijgt, moet gij het mij komen berigten. Ga, Senay, en let goed op!’ De kamenier vertrok en Clairon zonk als vernietigd in een fauteuil neder. ‘Mijn vermogen verloren,’ mompelde zij, ‘en nu ook mijne toekomst, mijn levensgeluk in gevaar! Maar neen, 't is geen tijd om te jammeren en te klagen, ik moet handelen. Wat kan ik echter doen, om dit dreigend onweder af te wenden? Hoe kan ik den markgraaf haastig en voor goed van dezen demon bevrijden, die het waagde, zich tusschen mij en hem te plaatsen?’ Zij zweeg en geraakte in diepe gedachten verzonken. Na eene lange pauze rigtte zij zich vast besloten overeind. ‘Ja,’ riep zij, ‘zoo moet het wezen! Ik moet alles wagen, om alles te winnen. Ik moet mij in al de droefheid mijner gekrenkte liefde aan hem vertoonen en den schijn aannemen, als wil ik hem voor altijd vaarwel zeggen. Dan zal hij gevoelen, dat hij mij bemint en zonder mij niet leven kan. Haastig dus aan het werk! Den brief geschreven en al zijne geschenken bijeen gepakt!’ Hierop begaf zij zich naar haar boudoir, waar zij zich ter neder zette, om een brief aan den markgraaf te schrijven. Er was ongeveer een uur verloopen, toen de kamenier Clairon's boudoir binnentrad. ‘Uwe genade,’ zeide zij snel, ‘de heer markgraaf komt terug.’ ‘Het is goed, ik ben klaar,’ riep Clairon, die zich juist onledig hield, eene menigte groote en kleine versierselen in een zilveren mandje te leggen. ‘Wacht, Senay, wacht! Gij moet met dit mandje en dezen brief in de antichambre van den markgraaf gaan staan, en hem, als hij komt, beide ter hand stellen.’ | |
[pagina 688]
| |
‘Maar als de heer markgraaf weigert, het mandje en den brief van mij aan te nemen?’ ‘Het is waar, hij zou dit kunnen weigeren,’ mompelde Clairon, ‘en hij zal het weigeren, als hij iets kwaads tegen mij in den zin heeft. Ik zal zelve gaan, ik zal zelve hem deze zaken overhandigen, en om er zeker van te zijn, dat hij kennis bekomt van den inhoud van mijnen brief, zal ik hem dien zelve voorlezen.’ ‘Spoed u, uwe genade, het rijtuig rijdt het plein reeds op.’ ‘Voort derhalve, voort!’ riep Clairon, ‘het oogenblik der beslissing is gekomen!’ Zij nam het mandje en den brief, en spoedde zich naar den anderen vleugel van het kasteel, dien de markgraaf bewoonde. Juist toen zij daar was aangekomen, trad de markgraaf om den hoek van den corridor te voorschijn. Hij bleef staan en werd verlegen, toen hij Clairon daar bleek en ademloos tegen den muur zag leunen, en eene donkere wolk vloog over zijn voorhoofd. ‘Hoe,’ vroeg hij en reikte haar de hand, ‘ik vind u hier Clairon? Men heeft u dus niet gezegd, dat ik u verzoeken liet, van daag alleen te wezen?’ ‘Men heeft het mij gezegd, uwe hoogheid,’ zeide Clairon plegtig. ‘Maar desniettegenstaande kom ik! Ik kom, om van uwe hoogheid eene audientie te verzoeken.’ ‘Eene audientie? Wat klinkt dat deftig, Clairon,’ riep de markgraaf. ‘Doch gij zult die hebben, en wel terstond! Heb de goedheid binnen te treden!’ Hij opende zelf de deur der antichambre en liet Clairon voor hem uitgaan; zonder een woord te spreken volgde hij haar, tot dat zij zijn kabinet bereikt hadden. ‘Spreek nu,’ zeide hij, terwijl hij de deur van het kabinet achter hen beide sloot, ‘wat is er? Welke gewigtige zaak hebt gij mij mede te deelen?’ ‘Ik heb uwe hoogheid dit te brengen,’ riep Clairon, en bood hem het zilveren mandje. ‘Nu, wat is dat?’ vroeg de markgraaf. ‘Uwe hoogheid, het zijn de geschenken, waarmede uwe vriendschap en goedheid mij gedurende zeventien jaren vereerd heeft, en die ik u heden moet terugbrengen.’ | |
[pagina 689]
| |
‘En waarom moet gij dat?’ vroeg de markgraaf. ‘Wie dwingt u daartoe?’ ‘Dat, uwe hoogheid, staat in dezen brief, waarmede ik de geschenken van uwe hoogheid wilde terugzenden. Doch ik herinnerde mij, dat uwe hoogheid er niet van houdt brieven te lezen, en dat uwe hoogheid mij zeventien jaren lang de eer gunde, om zich door mij hare brieven te laten voorlezen. Ik verzoek haar ook thans om deze gunst; uwe hoogheid, veroorlooft gij mij, u dezen brief voor te lezen?’ ‘Wel nu, doe het, zeide de markgraaf glimlagchend. Neem plaats en sta mij toe, tegenover u te gaan zitten. Zie zoo, nu ben ik geheel gehoor! Lees, dierbaarste Clairon! Clairon opende haren brief en begon te lezen: ‘De sluijer is gevallen. Ik zie dat ik het slagtoffer uwer luimen, uwer zelfzucht geworden ben. Ik vertrouwde zoo vast op uwe vriendschap, op uwe liefde. Doch nu bemerk ik, dat ik mij bedrogen heb. Gij hebt mij misschien nooit bemind. Want hadt gij mij bemind, dan zoudt gij mij steeds dat vertrouwen geschonken hebben, hetwelk ik mij nooit onwaardig gemaakt heb. Hadt gij mij bemind, dan zoudt gij eene vrouw, die u zeventien jaren lang gediend heeft zoo wuft, niet verstooten. Ik kan mij niet begrijpen, dat gij niet voor mij en voor u zelven bloost, daar gij lafhartig genoeg waart, mij te misleiden. Groote God, is dat de man, dien ik bemind heb als een ideaal van zedelijke grootheid? Niet zonder bittere smart vernam ik, wat gij gedurende de laatste acht dagen gedaan hebt! Ik zie er de noodzakelijkheid van in, om de banden, die ons aan elkander hechten, voor altijd te verbreken. Ongetwijfeld verheugt gij u over uwe daden, terwijl ik mij verlaten zie. Ik heb nogtans medelijden met u en vergeef u. Met onbeschrijfelijke droefheid leg ik de geschenken, die ik van u ontving, aan uwe voeten neder. Mogelijk beschouwt gij dit als eene beleediging, doch ik verzeker u, dat ik daarmede volstrekt niet de bedoeling heb u te beleedigen. Ach, uw gedrag heeft het mij ten pligt gesteld, zoo te handelen. Herinner u, dat ik nooit iets voor mij zelve begeerd en er nooit aan gedacht heb, mij zelve te verrijken. Uw geluk was mijne eenige zorg. Herinner u, dat gij mijn gebieder niet zijt, en dat, als ik u de vrijheid gaf, mijn wel- | |
[pagina 690]
| |
doener te zijn, gij u als een getrouwe vriend jegens mij hadt te gedragen! Ik ben niets, genadige heer, ik heb dit steeds gaarne erkend. Mijne ziel is echter altijd iets, en tot mijnen jongsten snik zal ik u noodzaken, mij ten minste achting toe te dragen. Vaarwel! vaarwel voor eeuwigGa naar voetnoot(1)!’ Zij zweeg en wendde hare betraande blikken naar den markgraaf heen. Hij glimlachte en knikte haar toe. ‘Een zeer schoone brief, die geheel en al mijne edele vriendin waardig is. Ik dank u, dat gij mij dien zelve hebt voorgelezen, want van uwe lippen klonken uwe grievende verwijtingen zelfs als hemelsche muziek. Dank, dierbaarste Clairon, duizendmaal dank!’ ‘En uw antwoord?’ vroeg Clairon ademloos. De markgraaf glimlachte en zag haar lang en diep in de oogen. ‘Gij wilt dus volstrekt een antwoord, wreede Clairon? Een antwoord op uwe beschuldigingen en verwijtingen? Wel nu, ik onderwerp mij gelijk altijd aan uwen wil. Gij zult mijn antwoord bekomen, zorg dat gij heden avond ten acht ure reisvaardig zijt. Precies op dat uur zult gij mijn antwoord bekomen! En thans, dierbaarste Clairon, veroorloof mij u den arm te bieden en u naar uwe vertrekken te leiden. Het mandje met de geschenken zend ik u heden avond met mijn antwoord terug. Kom, Clairon, ga met mij mede.’ | |
II. Des avonds.De dag was eindelijk gedaald en de donkerheid van den avond had zich over het aardrijk uitgespreid. Hoe langzaam waren voor Clairon de uren voorbij gegaan, hoe had zij al hare krachten moeten bijeenrapen, om hare trotsche houding, hare vorstelijke waardigheid althans tegenover anderen te bewaren! Hoevele vragen had zij niet bij zich zelve gedaan! Wat beteekende het, dat de markgraaf haar niet terstond antwoordde? Wilde hij haar verrassen? Wilde hij met haar eene reis gaan doen en zich onderweg op de eene of andere plaats in stilte met haar laten trouwen? Hoe kwam het, dat hij, die anders zoo ligt geraakt was, heden | |
[pagina 691]
| |
de voorlezing van haren brief zoo bedaard aangehoord en op al hare beschuldigingen volstrekt niet geantwoord had? Hoor, daar rijdt een rijtuig het plein op - de reiskoets van den markgraaf - en vervolgens nog een tweede rijtuig! - De equipage, die de markgraaf nog slechts weinige weken geleden aan Clairon ten geschenke gegeven had! ‘Ja, het is zoo gelijk ik dacht,’ jubelde Clairon, ‘de markgraaf wil met mij op reis gaan! Ons huwelijksreisje! Zijn kiesch gevoel komt er tegen op, om hier op het kasteel, waar nog voor weinig tijds het lijk zijner gemalin gestaan heeft, zijn tweede echtfeest te vieren. O hij heeft een edel, grootmoedig hart! Hij verdient het, dat Clairon hem bemint. Hoor, daar slaat het acht uur, de beslissende oogenblik nadert!’ Juist werd er tegen hare deur getikt; Clairon ging bedaard in een fauteuil zitten en riep op gebiedenden toon: ‘binnen!’ Terstond ging de deur open en de hofmeester van den markgraaf trad binnen. ‘Zijne hoogheid, de heer markgraaf heeft mij bevolen uwe genade dit ter hand te stellen,’ zeide hij, terwijl hij Clairon het zilveren mandje met de geschenken, waarin tevens een brief en een verzegeld paket lag, aanbood. ‘Zijne hoogheid laat uwe genade weten, dat de brief en het paket het antwoord van den heer markgraaf behelzen.’ ‘Het is goed, vertrek,’ beval Clairon. ‘Met uw verlof, uwe genade, zijne hoogheid verlangt van uwe genade een klein schriftelijk bewijs, dat zij de versierselen, den brief en het geld ontvangen heeft. ‘Het geld?’ vroeg Clairon verwonderd. ‘Waar is het geld?’ De hofmeester wees met den vinger op het verzegelde paket. ‘Daar, uwe genade. Het zijn vier rollen met louis d'ors, iedere rol bevat een duizend twee honderd vijftig stuks, te zamen vijf duizend louis d'ors. Uwe genade hebbe slechts de goedheid het na te zien.’ Clairon brak met bevende hand het zegel van het paket los. Ja, er bevonden zich werkelijk vier zware rollen geld in, en toen zij er een van opende, rolden de geldstukken haar in den schoot. ‘Uwe genade bemerkt dat ik gelijk heb,’ zeide de hofmeester. ‘Mag ik u thans om het bewijs verzoeken?’ ‘Geef mij ginds van de tafel papier en potlood aan,’ beval Clairon. | |
[pagina 692]
| |
De hofmeester voldeed aan dit bevel en bragt haar het verlangde. Clairon nam het potlood en schreef met vaste hand: ‘Ik heb de versierselen, den brief en het geld in goede orde ontvangen’ en gaf vervolgens dit geschreven bewijs aan den hofmeester. ‘Nu?’ vroeg zij ongeduldig, toen de hofmeester nog niet vertrok. ‘Hebt gij mij nog iets te zeggen?’ ‘Neen, uwe genade. Ik wilde mij slechts veroorloven te vragen, hoe laat gij heden avond verkiest af te reizen?’ ‘Hoe? Bepaalt de markgraaf niet het uur onzer afreize?’ vroeg Clairon verwonderd. ‘Zijne hoogheid heeft mij gezegd, dat het geheel en al aan de keus van uwe genade moest overgelaten worden, of zij heden avond of morgen vroeg wenschte te vertrekken.’ ‘Zonderling,’ mompelde Clairon. ‘Ik moet eerst den brief van zijne hoogheid lezen. Die zal mij oplossing geven. Begeef u naar de voorkamer. Ik zal u terstond roepen.’ De hofmeester boog zich en vertrok. Clairon opende met sidderende handen den brief. ‘Mijn God!’ fluisterde zij diep adem halende, ‘wat beteekent dit? Waarom schrijft hij mij, in plaats van zelf te komen? Waarom.’ - Als zij thans hare oogen in den brief sloeg, gaf zij een gil en verschrikte geweldig. ‘Neen,’ riep zij, ‘neen, dat is onmogelijk, dat kan niet zijn, mijne zinnen zijn verward, en de letters dansen voor mijne oogen. Ik wil nog eenmaal lezen.’ - Zij nam weder den brief in de hand, en las: ‘Dierbaarste Clairon! Gij hebt gelijk, ik ben een ondankbare, die uwe vriendschap niet meer waardig is, die al de verwijtingen verdient, die gij mij doet. Daar ik mijne schuld erken en gevoel, durf ik niet meer onder uwe oogen verschijnen. Ja, ik heb u misleid, uwe edele vriendschap was mij niet genoeg, maar ik had voor mijn geluk ook nog behoefte aan de liefde eener jeugdige en brave vrouw. - Wees boos op mij, maar veroordeel mij niet. Ontvang hiernevens de geschenken terug, die ik u, mijne vriendin, in gelukkigere dagen gegeven heb, Draag ze tot een aandenken van mij. Ontvang tevens de vijftigduizend francs, die gij mij voor tien jareu geleend hebt, en vergeef het mij, dat ik de som verdubbeld heb, | |
[pagina 693]
| |
want ik weet, Clairon heeft eene milde hand - en zij doet gaarne wel. Veroorloof mij dus, dat ik u voor uwe armen in plaats van twee duizend vijf honderd, vijf duizend louis d'ors zende! En thans, mijne vriendin, vaarwel! Keer naar Parijs terug en gedenk mijner. Ik ga naar Italië. Lady Craven vergezelt mij, en heeft er in toegestemd, om mijne gemalin te worden. Wij zullen ons, nadat wij onze reis volbragt hebben, in Engeland vestigen, en ik zal nimmer weder naar Anspach terug keeren, waar ik aan de zijde van mijne vriedin Clairon zeventien gelukkige jaren doorgebragt heb. Ik ben het moede regent te zijn, en zal er mij mede vergenoegen, voortaan een vrij man te wezen. Ik heb mijn land aan den koning van Pruissen verkocht, en Lady Craven, mijne toekomstige gemalin, is niet eerzuchtig genoeg, om deswege boos op mij te zijn. Zij begeert niet te heerschen, maar slechts te beminnen en bemind te worden. En nu nog eenmaal vaarwel! Als gij dezen brief leest, ben ik reeds ver van u verwijderd, en wij zullen elkander zeker nimmer wederzien. Altijd echter blijf ik uw vriend Alexander!’ ‘Afgereisd, hij is afgereisd,’ schreeuwde Clairon buiten zich zelve, ‘hij ontvlugt mij, hij vertrekt met haar. Maar neen, neen, dit is alles bedrog. 't Is niet mogelijk, dat hij gaat, zonder van mij afscheid te nemen. Hij is hier! Ik wil, ik moet hem zien!’ Zij snelde naar de deur en riep met luide stem den hofmeester. ‘Welk rijtuig reed daar straks weg?’ vroeg zij den binnentredende. ‘De reiskoets van den heer markgraaf, die hem te München moet opwachten.’ ‘Ha, de markgraaf is dus nog niet afgereisd?’ vroeg Clairon. ‘Vergeving, uwe genade, de heer markgraaf is reeds twee uur geleden met Lady Craven afgereisd. Hij begaf zich te voet naar haar hotel, van waar zij te zamen in het rijtuig der lady zijn vertrokken.’ Clairon antwoordde niet. Hare wangen waren doodsbleek, hare lippen trilden en heete tranen ontvloeiden hare oogen. | |
[pagina 694]
| |
‘Uwe genade,’ zeide de hofmeester ten laatste, ‘wanneer zijt gij voornemens af te reizen, dezen avond nog, of morgen vroeg eerst?’ Langzaam en fier keerde zij het hoofd naar hem toe. ‘Laat terstond inspannen,’ zeide zij. ‘Ik wil dit huis oogenblikkelijk verlaten!’ En zij deed eenige schreden vooruit naar deur. Plotseling echter begon zij te waggelen en zonk bewusteloos op den grond neder. | |
Vierde dag.I. Des morgens.Drie en twintig jaren waren verloopen, sedert den dag dat Clairon diep vernederd en in doffe vertwijfeling het slot te Anspach verlaten had en naar Parijs teruggekeerd was. Drie en twintig jaren! Zij hadden in Frankrijk eene nieuwe orde der dingen in het leven geroepen. Bonaparte heerschte thans in het jaar 1803 als eerste consul over Frankrijk. Het was op een kouden somberen Novemberdag van dat jaar, dat voor een der huizen in het dorp Passy bij Parijs een fiacre stil hield. Een heer, diep in zijn pels gewikkeld, steeg er uit en vestigde zijne blikken onderzoekend op het ijzeren hek, waardoor het voorplein van het huis van de straat was afgescheiden. ‘Het moet hier zijn,’ mompelde hij voor zich heen. ‘Hé, koetsier, kunt gij het nommer op de deur van het gindsche huis ook lezen?’ ‘Nommer vijftig, genadige heer.’ ‘Dus is het het regte nommer. Ha, en daar hangt ook eene bel.’ De heer schelde aan, en na eene geruime poos gewacht te hebben, ging de huisdeur open en eene oude vrouw, gekleed in het costuum, dat toen ter tijde de soubretten op het tooneel plagten te dragen, en omringd door vier springende en blaffende honden kwam langzaam over het voorplein aanloopen. De tachtigjarige soubrette had eindelijk de poort van het | |
[pagina 695]
| |
hek bereikt, en hare oogen op den vreemdeling vestigende, vroeg zij naar zijne begeerte. ‘Ik ben de secretaris van den minister Chaptal,’ zeide de heer, ‘en ik kom......’ ‘Ik weet het al,’ riep de oude vol blijdschap, terwijl zij zich haastte de poort te openen. ‘Treed binnen, mijnheer. Mademoiselle zal zich gelukkig gevoelen, u te zien. Kom mijnheer!’ Bedaard liep zij voor den vreemdeling uit, en terwijl zij met de karwats, die zij in de hand had, nu en dan de honden die tegen haar opsprongen van zich weerde, zeide zij zwoegende en hoestende: ‘O hoe blijde zal mademoiselle zijn, u te zien, mijnheer. Het was intusschen ook hoog tijd, dat wij hulp kregen. Wij hebben gebrek aan alles, en toch zou mademoiselle liever van gebrek gestorven zijn, dan dat zij de hulp van anderen ingeroepen had. Maar Frankrijk, dat is wat anders, van Frankrijk mag zij wel ondersteuning aannemen, want Frankrijk heeft aan haar groote verpligting. Nu hier zijn wij in de woonkamer van mademoiselle,’ vervolgde zij, terwijl zij thans een ledig, ongemeubileerd vertrek binnen traden, ‘wacht slechts, als het u belieft, een oogenblik, tot dat ik u aangediend heb.’ Zij trippelde haastig door de kamer naar de tegenover gelegene deur, doch vóór die te openen, keerde zij nog eens om en vroeg den vreemdeling: ‘Uw naam, mijnheer?’ ‘Menneval!’ ‘Heer Menneval,’ riep de oude soubrette, terwijl zij de deur wijd opende, ‘heer Menneval, secretaris van zijne excellentie den heer minister Chaptal.’ ‘Laat hem binnen komen,’ riep eene gebiedende stem uit de kamer, en Menneval trad thans in het vertrek. De oude soubrette volgde hem, en plaatste zich achter den fauteuil, die midden in het vertrek stond. In deze fauteuil zat eene dame, die mogelijk nog ouder was, dan de soubrette, maar die in weerwil van haren hoogen leeftijd en hare omgeving nog een imposant voorkomen had. Toen de oude dame, die als eene koningin in haren leuningstoel gezeten was, den binnentredenden heer in het oog kreeg, trok zij hare wenkbraauwen te zamen on drukte | |
[pagina 696]
| |
hare lippen vast op elkander, als wilde zij het toornige woord binnen houden, dat reeds op hare lippen zweefde. ‘Mademoiselle,’ zeide de heer Menneval met eene diepe buiging, ‘de heer minister Chaptal zendt mij naar u toe.’ ‘Doet hij dat?’ riep zij, het hoofd fier achterover werpende. ‘Herinnert hij er zich eindelijk aan, dat de muze van Frankrijk zich zoo diep heeft moeten vernederen, om Frankrijk's hulp in te roepen, ten einde niet van honger te sterven? Doch waarom is de minister Chaptal niet in eigen persoon gekomen? Hij had zich dan met eigen oogen kunnen overtuigen, hoedanig de gesteldheid van het toevlugtsoord is, dat door Idomené, Semiramis en Electra bewoond wordt!’ En terwijl zij aldus sprak, hief zij langzaam de armen op en wees naar een gat in het plafond, waardoor eenige regendroppelen neêrvielen. ‘Zie,’ vervolgde zij, ‘dat is het treurig uiteinde van een roemvol leven! Clairon, de muze der vorige eeuw, Clairon, aan wier voeten eenmaal eene wereld lag, Clairon moet bij Frankrijk gaan bedelen om eene bete broods, opdat men niet tot schande van Frankrijk zal kunnen zeggen: het ondankbare Frankrijk liet zijne groote Clairon van honger sterven.’ ‘De minister was daarom ook diep getroffen bij het lezen van den brief, dien gij hem schreeft, mademoiselle,’ zeide Menneval uiterst beleefd, ‘en hij zendt mij, om te vernemen, in welk opzigt mademoiselle Clairon ondersteuning behoeft.’ ‘Zie dan om u heen, en gij zult het weten, riep zij. ‘Zie dit vochtige, vervallen landhuis, dat Clairon's laatste toevlugt is, en waaruit zij, om te kunnen leven, langzamerhand het geheele meublement, hare gansche have en goed verkocht heeft. Zie Electra, Amenaide, Semiramis, zie de kunstenares, die door Voltaire bezongen werd, zie haar thans in armoede gedompeld, vergeten door de geheele wereld en bij Frankrijk bedelende om een stuk brood, ten einde voor den hongerdood bewaard te blijven, want ik verzeker u, dat ik de nabijheid van den dood die zijne hand naar mij uitstrekt, gevoel. Mogelijk zoudt gij, als gij een uur later gekomen waart, Clairon als lijk hebben aangetroffen!’ | |
[pagina 697]
| |
‘O mademoiselle, mijne dierbare aangebedene mademoiselle!’ zuchtte de oude soubrette, terwijl zij van achter den leuningstoel te voorschijn trad en naast haar nederknielde. ‘Heb medelijden met mij, spreek niet van den dood, verscheur mijn zwaar gefolterd hart niet, dat op de wereld niets bemint, dan Clairon alleen.’ ‘Het is waar, Senay, gij hebt een trouw en edel hart,’ zeide Clairon hare hand op het hoofd van hare weenende kamenier leggende. ‘Mijnheer, vergeef aan mijne goede madame Senay de hevige aandoening, die zich op dezen stond van haar meester maakt. Zij is dertig jaren in mijne dienst geweest, zij heeft de dagen van mijn geluk met mij doorgebragt en in de dagen mijner armoede, toen ik niets meer had, dat ik met haar deelen kon, niets dan mijne tranen, heeft zij mij niet verlaten! Ween niet langer, Senay, vergun mij te sterven en over te gaan in het land der onsterfelijken, die mij wachten. O hoe vurig verlang ik er naar, om mijnen onsterfelijken vriend Voltaire, om Molière en Baron te ontmoeten. ‘Ik zal,’ vervolgde Clairon, ‘hun treurige tijding te brengen hebben, ik zal hun moeten zeggen, dat er in Frankrijk geene kunst en geene kunstenaars meer bestaan. O het is tijd, dat Clairon de wereld verlaat, want de wereld is Clairon niet langer waardig.’ ‘Maar zij wenscht toch zooveel mogelijk te toonen, dat zij zich jegens Clairon verpligt gevoelt,’ zeide Menneval vriendelijk, ‘zijne excellentie wenscht niets vuriger, dan u voor gebrek te bewaren en van alle zorg te ontheffen. Men zal niet kunnen zeggen, dat Frankrijk zich jegens de groote Clairon ondankbaar gedragen heeft.’ ‘Ha, mijn vaderland is altijd zeer dankbaar en zeer vrijgevig jegens mij geweest,’ riep Clairon met een bitteren glimlach. ‘Frankrijk heeft mij zeer vele kroonen aangeboden. Zie, daar liggen al die kroonen!’ Zij wees met de hand op de buste van Voltaire, waarvan het voetstuk bedekt was met eene menigte verwelkte lauwerkransen en bouquetten. ‘Zie,’ zeide zij, ‘daar liggen de kroonen der onttroonde koningen. Ik heb al die huldeblijken, welke men mij aanbood, voor de voeten van Voltaire nedergelegd, want | |
[pagina 698]
| |
aan hem mijnen grooten leermeester heb ik ze allen te danken.’ Hier zweeg Clairon en liet het hoofd op hare borst zinken. Toen zij na eene poos hare oogen weder opsloeg, naderde de heer Menneval haar, en waagde het, eenige goudstukken naast haar op de tafel neer te leggen. ‘Veroorloof mij,’ zeide hij zachten min of meer verlegen, ‘dat ik in naam van mijnen minister deze goudstukken hier neêrleg, ten einde voor het oogenblik in uwen nood te voorzien.’ Clairon knikte deftig. ‘Zij zijn mij zeer welkom,’ zeide zij, ‘want de slagter wil de koningin van Babylon niet meer borgenGa naar voetnoot(1).’ ‘Ik zal mij haasten den heer minister omtrent uwen toestand in te lichten,’ vervolgde Menneval. ‘Ik twijfel niet, of hij zal mij terstond weder naar u toezenden, om u op meer voldoende wijze uit uwe ongelegenheid te helpen.’ ‘Haast u terug te komen,’ zeide Clairon afgemat, ‘haast u, opdat de geschiedenis niet eenmaal berigte, dat Frankrijk zijne Clairon van honger liet sterven! Senay, laat mijnheer uit!’ De oude soubrette hief zich langzaam van hare kniën op en waggelde naar de deur, terwijl zij Menneval een teeken gaf haar te volgen. Clairon oogde beiden na, terwijl zij door de ledige voorkamer heen gingen. ‘Hij zal te laat komen.’ prevelde zij, ‘ik voel, dat ik ga sterven.’ | |
II. Des avonds.Toen de avond begon te vallen, hield weder een fiacre voor het vervallen landhuis te Passy stil, en weder was het de heer Menneval, de secretaris van den minister Chaptal, die er uitsteeg en het hek naderde. ‘Doch deze keer behoefde hij niet aan de schel te trekken en te wachten, tot dat men hem open deed. De poort van het hek stond open, en niemand belette hem binnen te | |
[pagina 699]
| |
treden. Zelfs de honden, die des morgens zoo vreeselijk geblaft hadden, lagen thans stil voor de deur van het huis en hieven niet eens den kop op, ofschoon het een vreemdeling was, die hun naderde en het waagde, tusschen hen door te loopen en de woning binnen te treden. Maar ook in de woning zelve was het doodstil en nergens was de oude soubrette te zien. Met een beklemd hart trad de heer Menneval de ledige voorkamer binnen en haastte zich het woonvertrek van Clairon te bereiken. Niemand antwoordde intusschen op zijn geklop, en hij besloot ten laatste de deur te openen. Een zacht gejammer drong thans tot zijne ooren door, en een hartverscheurend tooneel vertoonde zich aan zijnen blik. Daar in het midden van de kamer, in den fauteuil naast de tafel, zat Clairon in hetzelfde gewaad, waarin Menneval haar dezen morgen had aangetroffen, alleen met dit onderscheid, dat eene kroon van verwelkte lauweren op haar voorhoofd rustte, en dat zij in de handen, die in haren schoot gevouwen lagen, een verdorden lauwerkrans hield. Hare oogen waren gesloten en een zonderlinge glimlach speelde om hare bleeke lippen. Aan hare voeten, met het gelaat in Clairon's schoot verborgen, lag madame Senay, de oude soubrette, zacht snikkende en biddende, terwijl de beide marmeren busten van Voltaire en Lekain, waar naast eenige lichten op eenvoudige kandelaars brandden, de actrice schenen toe te lagchen en welkom te heeten in het oord der onsterfelijkheid. De heer Menneval, die bij dit gezigt eene ligte huivering door zijne leden voelde gaan, boog zich tot de kamenier neder en tikte haar op den schouder. ‘Sta op,’ zeide hij zacht, ‘ik kom van den minister Chaptal. Ik breng hulp voor mademoiselle Clairon. Zie hier, lees dit papier!’ De oude soubrette hief zich langzaam van hare kniën op; zij staarde den spreker verwonderd aan en nam werktuigelijk het papier in de hand, dat hij haar overgaf. ‘Lees,’ zeide Menneval, ‘het is eene blijde tijding voor uwe meesteres.’ En madame Senay las: ‘Goed voor twee duizend francs, | |
[pagina 700]
| |
op vertoon te betalen aan mademoiselle Clairon - ChaptalGa naar voetnoot(1). Mijnheer,’ riep zij verontwaardigd uit, ‘wat zal de groote Clairon met uwe nietige aalmoes doen? Ziet gij dan niet, dat zij gestorven is?’ ‘Hoe,’ riep Menneval, ‘Clairon is gestorven?’ ‘Neen,’ zeide madame Senay plegtig, ‘Clairon is niet gestorven, zij heeft slechts deze rampspoedige wereld verlaten, die harer niet waardig was. De onsterfelijke Clairon is heengegaan naar het land der onsterfelijken. Zij heeft tachtig jaren geleefd, om 's werelds ondank te leeren kennen. Thans leeft zij daar boven in heerlijkheid en zaligheid. Ik hoop, dat zij mij spoedig tot zich zal roepen, om haar daar te dienen, zoo als ik haar hier gediend heb. Ga heen, mijnheer, breng uwen minister zijn grootmoedig geschenk terug. De groote Clairon behoeft geene aalmoezen meer! De groote Clairon is dood!’ |
|