Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Toen ik nog klein was. Daar was een lieve tijd dat men mij op zag groeijen, Een tijd, toen ik nog klein was en geen el nog mat, Wanneer ik daaraan denk, voel ik mijn tranen vloeijen, Ja 'k denk dan menigmaal hoe lief en wèl ik 't had. Ik schaterde op den arm van moederlief gedragen, En op mijns vaders knie reed ik met trots te paard; Ik kende haat noch nijd, geen twist, geen wrok, noch klagen, 't Onschuldig kinderspel was mij het meeste waard. Toen scheen mij de aarde toe, veel kleiner dan ik leerde, Maar 'k zeg het tot mijn spijt, ook minder wreed en slecht, En 't flikkrend starrenheir, dat telkens kwam en keerde, Was mij een lichtgeglim, maar 'k vatte 't toch niet regt. O 'k wenschte vleugels om die lichten op te vangen, Wat ware ik blij geweest als 'k daarmeê spelen mogt; [pagina 640] [p. 640] Maar onbevredigd bleef mijn wenschen en verlangen, En spoedig werd weêr ander speelgoed opgezocht. Toen zag ik weêr de maan als uit den grond verrezen, En 'k dacht: ‘Och mogt ik eenmaal op dat plekje zijn, Wat zou ik vrolijk zijn, wat zou 'k gelukkig wezen, Want zie! wat is zij groot, wat is zij schoon en rein!’ 'k Zag ook God's lieve zon zich spoeden naar de kimme, Zich baden in de zee en haar' vergulden schoot; En weêr des morgens vroeg zag 'k haar er buiten klimmen, En kleuren 't hemelzwerk in 't oosten purperrood. Toen dacht ik aan mijn' God, den Schepper aller dingen, Die mij in 't aanzijn riep en ook deez' schoone zon, En al de paarlentrits die 's Heeren troon omringen; Dat ik die van nabij toch eens aanschouwen kon! Ik bad een stil gebed, het reinste van mijn leven, Gelijk mijn vrome moeder me eenmaal had geleerd: ‘O goede en groote God, o laat mij altijd streven Om wijs te zijn en goed, gelijk Gij zelf begeert!’ Ja 'k bad toen voor mijn' vader, voor mijn lieve moeder, En voor mijn zuster ook, voor allen in de stad, Ook zelfs voor koningen en voor den armen broeder, Die krom en afgeleefd, geen bete broods bezat. Zij gingen heen, ja heen, die blijde kindsche dagen, Mijn rust, mijn vreugd, mijn al, verdween met dezen tijd, De erinn'ring rest mij nog; 'k wil slechts nog biddend vragen: ‘O laat mij die o God, Gij die de liefde zijt!’ Naar het Deensch van Jens Baggesen. J.S. Vorige Volgende