De Hetman.
(Ballade) door F.F.C. Steinmetz.
‘Hop, hop, hop! Trouwe hengst! Spoed u voort, als de wind,
Die de bergruggen scheert en den wouddos verslindt!
Rek u uit! rep uw leên! breng mijn buit
Naar dàt slot, eer de vijand ons stuit:
En een weide, zoo malsch als de maagd die mij wacht,
Spoed u voort, trouwe hengst! zij ten loon u gebragt.’
En de Hetman, wiens zwaard in het oorlogsgevaar
Daar het hoofd wierp in 't zand van een rijken Bojaar,
Stoof met bloed aan zijn pels en zijn leên,
Als de wind, door de krijgsdrommen heen,
En een stofwolk verborg hem voor 't oog van het heir,
Dat nog voortvocht met zwaard, met musket en met speer.
o, Zijn buit was zoo groot, schoon 't geen goed was noch goud,
Maar toch méér van waardij dan zijn stamtresoor houdt,
Want zijn zwaard trof den kop des Bojaars
In de stonde des oorlogsgevaars, -
Ja, des mans, die door dwang zou bezitten de maagd,
Die reeds hij in zijn jonkheid ten echt had gevraagd.
Ziet, hoe draagt hem zijn hengst door de dampige vlakt';
Ziet, hoe 't ros met zijn hoeven de braamstruiken knakt;
Ziet, hoe 't schuim, als waar' 't sneeuw, in zijn vaart,
Van het lijf valt van 't moedige paard;
Hoort, hoe 't briescht; hoort, hoe 't snuift van geluk en genot,
Want zijn heer, die verwon, wacht het zaligste lot.
In dat bosch ligt het slot, waar de maagd van zijn hart
Wordt bewaakt door heur vader, en duldlooze smart
Moet verduren om hem, dien zij mint -
Dien ze lief heeft gehad reeds als kind:
Want al had ook heur vader zijn dochter verpand,
Aan den rijken Bojaar gaf zij nimmer de hand!
| |
Ziet, daar rent nu de held op het schuimende ros
Door de valpoort - hij blaast: het klinket gaat los;
Hij verkondigt zijn roemrijken naam; -
Hij verslaat al de dienstknechten 't saêm -
En hij vliegt in der ijl naar de ridderzaal op -
En werpt fluks op den grond een nog bloedenden kop.
‘Daar!’ zoo roept hij: ‘daar hebt gij het hoofd des Bojaars,
Dat ik afhieuw in de ure des oorlogsgevaars!’
En het rolt voor des aardstyrans voet:
‘Doe u thans aan zijn schatten te goed!
Maar aan mij is Therésa, uw dochter, mijn bruid;
Ik ben heer hier - gij, onmensch! het slotgebouw uit!’
En de schrik en de vrees joeg den grijsaard uit 't slot.
Reeds daar buiten bezweek hij: zóó strafte hem god;
Maar al leed ze om heur vader ook smart,
- o, Hoe zacht was Therésa van hart! -
Aan de borst van heur held zonk ze liefkozend neêr;
En de Hetman werd groot bij zijn Czaar en zijn Heer!
Ophemert. |
|