De arme moeder en het doode kindje.
‘Laat de kinderkens tot mij komen, want derzulken is het Koningrijk Gods.’
Jezus.
Speelt gij niet meer op mijn schoot,
Kindjelief! en zijt ge dood?
Was u 't leven zonder waarde?
Hadt ge een tegenzin aan de aarde?
Boogt ge, nog zoo jong en teêr,
't Hoofdje reeds ten doodslaap neêr?
Hoog klom, ja, uw moeders nood;
Dikwerf brak ze in tranen 't brood:
Maar de levenswel bleef vloeijen,
Die uw leedjes zou doen groeijen,
En ge vondt steeds voor uw dorst
Laafnis aan de volle borst.
En nu ligt ge zwijgend neêr,
Lievling! en gij lacht niet meer,
En uwe oogjes zijn verduisterd,
En uw mondjen is gekluisterd,
En uw lipjes zijn als lood,
Kindjelief, want ge zijt dood!
'k Droeg u maanden onder 't hart;
Baarde u onder wee en smart:
Maar, op 't stroobed neêrgezegen,
Klonk uw stem mij naauwlijks tegen
In den eersten levenskreet,
Of vergeten was al 't leed.
En nog smaakte ik meer geneugt',
En weldra een hooger vreugd,
Als uw vriendlijk oogje lachte
En ge om teedre kusjes prachte,
Of ná 't stillen van den dorst,
Wegschoolt aan de moederborst.
| |
Uren lang, en vroeg en spâ,
Sloeg ik u met aandacht gâ,
Als ge in 't varenbed geschommeld,
Eindlijk, spelende ingedommeld,
Als een engeltje zoo schoon,
Sliept met rozen op de koon.
En nu, lievling! mij zoo waard,
Eens mijn grootste schat op aard',
En, in 't kommervolle leven,
Mij van God ten troost gegeven,
Ligt gij in uw doodwâ neêr!
't Oogje sloot zich voor den dag,
't Mondje voor den englenlach
Zelfs geen zuchtje hoor ik glippen,
Hoe ik luister, van uw lippen;
Want een onverbidbre dood
Nam u weg van moeders schoot!
Weldra daalt ge in de aard', lief wicht!
En men sluit uw groefje digt:
En dan blijve ik, droeve vrouwe,
Over met een hart vol rouwe,
En alleen met al mijn nood;
Want, mijn lievling! ge zijt dood!
Doch uw zieltje zweefde omhoog
Naar den blaauwen hemelboog;
En gij gaat in zaalger kringen,
Vroeg den lof van God reeds zingen,
En, nabij Zijn eeuwgen troon,
U ontwikklen rein en schoon!
Goeden nacht dan, goeden nacht!
Lievling! sluimer zoet en zacht!
Tot de stonde zal genaken,
Die heel 't menschdom doet ontwaken,
En ik u, verrukt en blij,
Weêrvinde in der englen rij!
Z. - 1860.
Br. |
|