Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUit het soldatenleven op Java.Het ruime binnenplein der kaserne te Weltevreden is met zoo even uit Nederland aangekomen troepen gevuld. De bloeijende gezigten en het frissche uiterlijk der meestal jeugdige soldaten steken zeer vreemd af bij de bleeke gelaatskleur en de vermagerde gestalten der oudere krijgers, die toegesneld zijn om hunne toekomstige kameraden te verwelkomen. De gezonde zeelucht en het regelmatige scheepsleven, gedurende een drietal maanden, hebben den zwakken gesterkt en den krachtigen noch krachtiger gemaakt; zij zijn vol levenslust en het valt hun inderdaad zeer moeijelijk, zoo lang onbewegelijk in het gelid stil te staan, tot zij door een stafofficier geïnspecteerd zijn. Hunne blikken zwerven van het eene voorwerp naar het andere, want alles is nieuw en vreemd voor hen. De meesten hooren ter naauwernood iets van de korte aanspraak des bevelhebbers, die hen in niet bijzonder bloemrijke soldatentaal mededeelt, dat de geringste overtreding der krijgswetten ten strengste gestraft zal worden, en zij dus te weten hebben, wat hun te doen staat. De weinigen, die nog enkele woorden dezer strafpredikatie opvangen, maken in stilte de opmerking, dat deze toespraak zeer verschilt van die, met welke de kommandant van het werfdepôt te Harderwijk afscheid van hen nam en waarin het heet, dat zij in een land kwamen, overvloeijende van melk en honig, waar ieder soldaat als een deftig heer zou kunnen leven, om later met een goed pensioen weder naar het moederland terug te keeren. | |
[pagina 611]
| |
‘Dat komt door de verandering van het klimaat!’ zegt korporaal Beekman, die door zijne makkers voor zeer geleerd wordt gehouden, en niemand spreekt hem tegen. Na afloop der inspectie mogen de soldaten de kazerne verlaten; en het is waarlijk belagchelijk hunne verwondering over al het vreemdsoortige dat hen omringt, te zien, alsmede de opregt gemeende vragen te hooren van sommigen, die nieuwsgierig zijn te weten, hoedanig zij zich tegen een onverwachten aanval van tijgers en olifanten moeten wapenen. De Chinezen loeren op de barusGa naar voetnoot(1), gelijk de spin op eene vlieg, en wee den soldaat, die lust heeft, zich het een of ander door hunne bemiddeling te verschaffen; hij wordt op planmatige wijze geplunderd, tenzij een oud-gediende hem als mentor ter zijde staat. De kantine wordt het allereerst bezocht, zijnde eene herberg, door de vaderlijke voorzorgen der overheid in de nabijheid der kaserne opgerigt. Het lust mij niet, de tooneelen van dronkenschap te schilderen, waarvan zulk eene kroeg den avond na de aankomst van nieuwe troepen getuige is; het moge genoeg zijn te vermelden, dat zoowel de policiezaal als het cachot weldra met jonge soldaten gevuld zijn, die in genoemde herberg hunne eerste proef in het drinken van arak hebben afgelegd. Nadat de manschappen eenige dagen met de lans dienst gedaan hebben, worden zij bij de verschillende afdeelingen ingedeeld en over Java en andere Nederlandsche bezittingen verspreid. Hun soldatenleven heeft nu een aanvang genomen; zij hebben de eerste schrede gezet op eene baan, die hen tot geluk of ellende brengen zal. De nieuweling staart nieuwsgierig rond, wanneer hij eindelijk de kompagniezaal in de kazerne binnen treedt, waar hij nu gedurende eenigen tijd verblijf moet houden. Hij zoekt naar bekende gezigten en hoopt hier of daar het oog van een vriend te zullen ontmoeten, maar hij ziet, helaas! niets dan vreemde gelaatstrekken en koele, onverschillige blikken, die op hem gevestigd zijn. Misschien vraagt deze of gene hem naar zijne geboorteplaats en wijst hem zijne slaapplaats aan, maar geenszins uit deelneming voor den vreemdeling, die zich nog zoo weinig op zijn gemak gevoelt: | |
[pagina 612]
| |
o neen! hij doet dit enkel in de hoop, dat de baru nog geld heeft en deze hem voor zijne minzaamheid mede naar de kantine zal nemen. Hij wil zich gaarne vergewissen, of hij zijne belangzuchtige vriendelijkheid nog verder zou kunnen uitstrekken, en vraagt daarom zonder verdere morgenspraak, met den duim en wijsvinger eene veelbeteekenende beweging makende: ‘Zeg eens, kameraad! bezit gij nog iets?’ Indien hierop een ontkennend antwoord volgt, dan verwijdert de nog zoo even vriendelijke krijgsman zich met een kernachtigen vloek en laat eenige gemeene spotwoorden hooren, waardoor een algemeen gelach ontstaat, terwijl de baru zich op zijne eenzame slaapplaats kan nederzetten om te zien en te hooren. Jeugdige Javaansche vrouwen zijn met eene lieftalligheid, aan die bewoonsters van het morgenland zoo zeer eigen, bezig om voor hare minnaars schotels rijst met sambalGa naar voetnoot(1) gereed te maken, terwijl andere op de ledige slaapplaatsen zitten te snappen, en zich het toilet maken of de saronysGa naar voetnoot(2) goed schikken. Gedurende deze bezigheid praten en kakelen zij gelijk een troep hoenders of eenden en twisten niet zelden met eenige Europeanen, die in weerwil der aangegane verbindtenis, hunne zoo even ontvangen soldij niet eerlijk met haar willen deelen. ‘Wij zijn toch inderdaad gelukkige menschen,’ roept een baardige oudgediende lagchend uit, terwijl hij van zijne brits opstaat en het bonte tafereel met spottenden blik overziet. ‘Waarlijk, ieder die gelegenheid heeft een blik in onze huishouding te werpen, moet ons benijden. Ongestoorde rust na gedaan werk; allerliefste zwarte dametjes, die ons met goedgunstige toestemming der overheid gezelschap mogen houden, om ons voor verveling te vrijwaren, en bovendien eene goede soldij! Jongens! wat kunnen wij meer begeeren?’ ‘Niets meer!’ antwoordde een soldaat van zeer welopgevoed voorkomen. ‘De regering weet wat voor ons past; zij verzorgt ons gelijk hare kinderen. Zij zorgt zoo regt har- | |
[pagina 613]
| |
telijk voor de zedelijke ontwikkeling der mannen, die Neêrlands magt in de Oost-Indische bezittingen staande moeten houden en alzoo in den eigenlijken zin des woords die magt vertegenwoordigen, voor welke men van de zijde der inboorlingen den diepsten eerbied verlangt.’ En lagchend en spottend wijst hij nu op een soldaat, die in zeer beschonken toestand het vertrek rond waggelt. Vloekend en razend tuimelt deze van de eene krib naar de andere, eene Javaansche vrouw voor zich uitdrijvende en een hevig geschreeuw doende hooren. Ongelukkigerwijze blijft zij met haar sarony aan eene ijzeren krib hangen, hetgeen haren vervolger de gelegenheid geeft haar te grijpen, die nu met zijne eene hand door hare ravenzwarte haren woelt en haar met de andere derwijze in het gelaat slaat, dat het bloed uit neus en mond stroomt. Onder huilen en schreeuwen vliegen hare bruine zusters haar ter hulp, wier teedere handen den magteloozen dronkaard van zijn offer losscheuren; de geslagen vrouw snelt echter naar buiten om aan de inmiddels zaamgestroomde inboorlingen, onder de hevigste gebaren en met woest gehuil de geleden mishandeling mede te deelen. Dit schouwspel brengt bij de soldaten een luid gejubel te weeg; alleen de jongeling met zijn welopgevoed uiterlijk schudt treurig het hoofd en spreekt bij zich zelven: ‘zoo moet waarlijk de eerbied der inboorlingen voor hunne blanke meesters voorbij gaan.’ De jongeling heeft gelijk. Zoo moet hij voorbij gaan, om later voor verachting plaats te maken; en dat is het gevolg van eene aan alle soldaten toegestane gunst om met eene inboorlinge te mogen leven, zonder wettig gehuwd te zijn. Dat velen, zoo niet de meesten, daarvan gretig gebruik maken, is ligtelijk te begrijpen. Zoo hebben de diklippige schoonheden toereikende gelegenheid met het ongeregelde en woeste, dikwerf zelfs dierlijke handelen hunner blanke meesters naauwkeurig bekend te worden; en zijn niet zelden getuigen der walgelijkste tooneelen; doch wat haar oor hoort en haar oog ziet, wordt niet in den vrouwelijken boezem begraven, maar met die overdrijving, aan het morgenland eigen, aan alle bloedverwanten en vrienden verhaald. | |
[pagina 614]
| |
II.Het is een indrukwekkend schouwspel, als het bataillon op twee lijnregte gelederen op het plein der kazerne staat aangetreden en de bruine geweerloopen en blanke bajonetten in het zonlicht blinken. De overste lacht tevreden, nadat de korte inspectie, zonder eenige de minste gelegenheid tot berisping gegeven te hebben, afgeloopen is; nog eenmaal vestigt hij zijne blikken met zigtbaar welgevallen op de mannen, waarop hij als aanvoerder trotsch is. Onbewegelijk gelijk beelden staan zij daar; maar hij weet dat zijne stem die beelden in vurige, eergierige, strijdlustige krijgers kan veranderen, als hij hen, gelijk reeds meermalen plaats had, tegen de oproerige, ongehoorzame inboorlingen moet aanvoeren. Hij kent de mannen van het bataillon schier allen bij hun naam. Hij weet, dat die reusachtige jongeling, ginds aan den vleugel, met zijne vurige blikken en dien zwarten knevel eenmaal kandidaat was, dien het verveelde langer op een beroep te wachten en derhalve zijn geluk in de Indiën wilde beproeven. Hij kent ook zijn nevenman, dien Gelderschen baron, die wegens eene ongelukkige liefde door zijne bloedverwanten verstooten werd en nu met een zekeren trots den soldatenrok draagt. Hij zou ons ook de lotgevallen van den bleeken man kunnen mededeelen, die het penseel met het geweer verwisselde, alsmede die van zijn nevenman met zijne welgevormde gelaatstrekken, die nog voor een klein getal jaren equipage hield en op alle bals en concerten te vinden was. Maar de overste zou ons daartegen ook gezigten kunnen aanwijzen, waarvoor wij als voor den boozen zouden terug deinzen en ons gevallen vertellen, welke ons eene siddering zouden aanjagen! Het bataillon is uit verscheidene bestanddeelen zamengesteld: Hollanders, Duitschers, Italianen, ja zelfs Grieken maken deszelfs kern uit, en nogtans zijn zij allen slechts één hart en ééne ziel, aan de bevelen van een man gehoorzaam! Daar klinken de kommando's der officieren. Eene schijnbare verwarring, die echter weldra in de beste regelmatigheid overgaat, is het gevolg daarvan. De glad gepoetste wapenen blinken nogmaals in de stralen der ondergaande | |
[pagina 615]
| |
zonGa naar voetnoot(1), en onder den schellen klank der veldmuziek maakt het bataillon op den breeden zandweg eene zwenking. Ja, het is een heerlijk gezigt en het verwondert ons geenszins, dat wij de inboorlingen zien nederhurken om de troepen te zien voorbijgaan, want deze zijn inderdaad wel geschikt, hen voor de Nederlandsche wapenen schrik in te boezemen. | |
III.De dienst des daags is voorbij, de compagniezalen zijn ledig en verlaten. De kantine is daarentegen tot stikkens toe met soldaten gevuld, die nu gedurende eenige uren van alle krijgstucht vrij zijn en niet langer naar de bevelen van een korporaal of onderofficier hebben te hooren. Zij zijn vrij tot dat de taptoe hen naar binnen roept en zij willen dien vrijen tijd gebruiken, om bij het glas zoo menig geleden onregt geheel te vergeten. De biljartspelers hebben naauwelijks ruimte genoeg om ongehinderd te kunnen voortspelen en doen menigen valschen stoot, ingesloten als zij zijn door een aantal toeschouwers, die zich om hunne makkers geschaard hebben. Er wordt gedronken, gezongen, gevloekt, dat hooren en zien vergaat. Aan het buffet heerscht een woest gedrang en wild geroep; ieder wil het eerst bediend zijn en de kastelein heeft, niettegenstaande de hulp van een drietal zwarte kellners, werk genoeg allen te voldoen; het zweet parelt hem van de bruine wangen af, en hij kan de glazen niet zoo spoedig vullen als ze geledigd worden. Het geeft hem niets of hij al vraagt geduld te hebben en vol ijver al het mogelijke doet om de dorstigen te verkwikken; het gedrang wordt hoe langer hoe grooter en handen, als van onzigtbaren, doen telkens elk zoo even volgeschonken glas als met een tooverslag verdwijnen; het regent duiten op de winkelbank, en het gedrang neemt nog meer toe. Verder in de zaal slenteren soldaten rond, die reeds half de hoogte hebben, en ieder dien zij ontmoeten de hand | |
[pagina 616]
| |
drukken en hem eeuwige vriendschap zweren. Ginds staat weder een soldaat, met de muts scheef op het hoofd en het glas in de hand; zijn frisch gelaat en bloeijende wangen verraden den baru, die tot het zoo even aangekomen transport behoort. Zijne oogen schitteren van bevrediging, want hij staat midden onder een aantal baardige, door de zon verbrande strijders, die hem - den nieuweling - hun besten kameraad noemen en zich vriendelijk jegens hem gedragen, om op zijne kosten eenige glazen arak te kunnen ledigen. Een grijze vleugelman, wiens groote neus eene zeer verdachte kleur heeft, klopt hem op den schouder en vraagt naar zijn naam. ‘Ik heet Brugman, kameraad!’ - antwoordt de jonge soldaat. ‘Brugman, zegt gij,’ herhaalde de grijze vleugelman met opgetogenheid. ‘Brugman!........drommels! mijne moeder heet ook Brugman. Dan zijn wij neefs!’ En te gelijk drukt hij zijn zoo op eens als uit de lucht gevallen neef de hand en klopt hem vertrouwelijk op de schouders, terwijl hij zijne oude vrienden een sluwen blik van ter zijde toewerpt. Het spijt den ouden krijger zeer, dat hij zoo even de laatste duiten zijner soldij heeft uitgegeven, anders zou hij zoo gaarne met zijn nieuwen neef en diens kameraden eens duchtig willen proeven. ‘Als het anders niets is! Geld genoeg!’ roept de baru blijmoedig en onthaalt zijn neef en de anderen zoo lang, tot hij zich op eens verbeeldt als ware hij nog aan boord en als wierd het schip door een vreeselijken storm heen en weder geslingerd. Hij klampt zich aan de biljarttafel vast en stamelt dat hij zich zeeziek gevoelt en naar zijne hangmat wil. Niet verre van deze groep bevindt zich eene andere, die met gespannen opmerkzaamheid geheel gehoor is voor een korporaal, die met geheimzinnige orakeltoonen verkondigt, dat er iets bijzonders op til is en de overste hem in vertrouwen heeft medegedeeld, dat zich zwarte wolken aan den horizont op een pakken, die op het punt staan zich boven hunne hoofden te ontlasten. ‘Waarom?’ - vroeg een der toehoorders. De korporaal ziet hem met een verachtelijken blik aan en haalt de schou- | |
[pagina 617]
| |
ders op; hij verwaardigt zich niet hem te antwoorden en ledigt intusschen zijn zesde glaasje. ‘Nog eentje, kameraad?’ vraagt deze hem nu met verzoenende hartelijkheid. De drinkebroêr knikt thans toestemmend en laat zich nog eenmaal inschenken, waarna hij weder andere geduldige toehoorders opzoekt om hen met eene dubbel slaande tong te herhalen, dat er iets bijzonders op til is. Al deze tooneelen lossen zich ten laatste in eene Babylonische verwarring op en wanneer men de oogen sluit voor de gelijkheid der uniformen, zou men zich kunnen verbeelden op eene plaats te zijn, werwaarts alle natiën der wereld afgezanten hadden gezonden, om een wedstrijd te houden in het drinken en vloeken. Daar valt het avondschot, ten teeken, dat het uur der rust is aangebroken en de kantine moet worden gesloten. Wie zich aan geene straf wil blootstellen, snelt naar de kazerne; alles dringt door elkander naar de gapende deuren, ja men strijdt om dezelve het eerst te bereiken. Wie niet meer in staat is op zijne voeten daarheen te gaan, wordt door zijne kameraden medegesleept. Een soldaat, wiens borst met de militaire Willems-orde versierd is, wankelt de laatste voort - hij doet alle moeite om staande te blijven, want alles draait met hem in het rond; hij gaat nog ettelijke schreden voort, maar plofte toen in het slijk neder. Een javaansch soldaat, die eveneens de ridderorde draagt, ziet het en roept met eenige bitterheid uit: ‘Wanneer ik nog tweemaal voor mijn dapper gedrag in den strijd gedecoreerd word, dan ben ik dezen blanke gelijk!’ Welligt hebben wij ons reeds te lang met de beschouwing dezer zich elken avond herhalende tooneelen bezig gehouden; doch wij deden zulks, om eene voorstelling te geven, waar de Indische soldaat zijne eenige uitspanning kan zoeken en waarmede hij zijne uren, gedurende welke hij van de dienst vrij is, doorbrengt. Onwillekeurig komt hierbij de vraag bij ons op: wie geeft er den soldaten gelegenheid toe, zich zooveel als mogelijk den naam eens menschen onwaardig te maken? Wie rigt in de onmiddelijke nabijheid der kaserne deze kantinen op, waar men zich voor ettelijke duiten aan het meest uitspattend genot van arak en andere, zoozeer bedwelmende | |
[pagina 618]
| |
dranken kan overgeven? Wie stelt den kastelein aan en geeft hem vrijheid, ja legt hem zelfs den pligt op, dadelijk na de reveille zijne deuren te openen, opdat de tot een slaaf van den bed welmenden drank geworden soldaat geen oogenblik zou behoeven te wachten, zich voor de dagelijksche dienst ongeschikt en voor de disciplinaire klasseGa naar voetnoot(1) geschikt te maken? | |
IV.De visitatie is voorbij en heeft allen present gevonden. Het flaauwe schijnsel eener met slechte olie brandende lamp verlicht slechts schemerend de zaal. De meeste soldaten zijn reeds in diepen slaap; sommigen hunner, bedwelmd door het overmatige drinken, liggen snorkend en nog ten deele gekleed op hunne harde legersteden; enkelen zijn nog wakker en spreken zacht met elkander. Ginds zit een jongeling met gevouwen handen en voorover gebogen hoofd op den rand zijner krib, somwijlen eenige onverstaanbare woorden uitende; hetgeen een zijner makkers in de nabijheid ergert, die zijn hoofd opheft en zegt: ‘Houd u stil en ga slapen; gij stoort ons in onze rust!’ ‘Rust - slapen!’ stamelt de jongeling; ‘slaap gij, indien gij zulks kunt, ik wil niet slapen - niemand kan mij daartoe dwingen!’ gaat hij voort met de eigenzinnigheid eens menschen, die te veel gedronken heeft. Een half geuite vloek is het eenige antwoord, het welk hij hoort. ‘Ja, vloek maar, het deert mij niet. - Ik ben een lafaard! heeft de luitenant gezegd. - Ha! ha! dat heeft mij in cene vrolijke stemming gebragt en ik heb gedronken, veel gedronken...voor de eerste maal in mijn leven te veel, tot dat ik niet meer kon!...ha! ha! -’ ‘Wie maakt daar ginds zooveel geraas?’ roept de korporaal van het andere einde der zaal. ‘Dat doe ik en dat wil ik doen!...De luitenant heeft mij voor een lafaard uitgemaakt, omdat ik sidderde toen men dezen morgen de soldaten der klasse afranselde, tot zij om | |
[pagina 619]
| |
genade riepen...Ik een lafaard, ik, die alleen daarom voor de Indiën dienst nam, om er roem en eer te behalen en de ridderorde te verdienen...Het was een officier, die mij zulks zeide, anders...’ en de jongeling balt de vuisten en slaat ze op zijne ijzeren bedkrib, dat het bloed er uitvloeit. ‘Houd uw bek!’ beveelt de korporaal, ‘of ik laat u dadelijk in arrest brengen!’ ‘Mooi voorwaar! Eerst scheldt men iemand voor een lafaard en dan beveelt men hem te zwijgen!...Een soldaat moet zich dus maar laten beschimpen! Hij mag nimmer zijn eergevoel laten blijken. Zijn wij dan honden?’ Toornig staat de korporaal op, trekt zijn wapenrok aan en begeeft zich naar den rustverstoorder, dien hij gelast oogenblikkelijk te gaan liggen en stil te zijn; doch de door hartstogt vervoerde jongeling stoort er zich niet aan, maar gaat voort met schelden en schimpen. ‘Ontkleed u dadelijk, dronkaard!’ gebiedt de korporaal nogmaals. Woedend springt nu de jongeling op. ‘Dronkaard!’ brult hij, ‘en dat zegt gij, gij!...Van den luitenant heb ik de beleediging verdragen, maar door u laat ik mij geen krenking welgevallen, al moet mij zulks het leven kosten. Daar!....’ en als met de zwaarte eens hamers valt zijne vuist op het hoofd van den korporaal neder; hij pakt hem bij de keel en verworgt hem bijna, zoodat zijn geroep om hulp naauwelijks hoorbaar is. Het geraas heeft intusschen velen uit den slaap gewekt; zij springen op en snellen den korporaal ter hulp. Alles is in beweging, eenigen houden den woedenden jongeling terug, die nogmaals op zijnen vijand wil instormen, maar deze heeft bereids de vlugt genomen naar de kamer van den sergeant-majoor, om hem zijn bebloed en gezwollen gelaat te toonen en van het voorgevallene rapport te brengen. Eenige oogenblikken later wordt de jeugdige soldaat, in weerwil van een wanhopigen tegenstand, in arrest gebragt. Niemand van de gansche compagnie slaapt meer: men spreekt ernstig over het voorval en steekt de hoofden te zamen, want wat daar zoo even is voorgevallen, heeft niet alle dagen plaats. Er is zwaar tegen de krijgswet misdreven; de ondergeschikte heeft de hand tegen zijn meerderen | |
[pagina 620]
| |
opgeheven; men kent de vreeselijke straf, die op zulk eene overtreding gesteld is en den schuldigen ontegenzeggelijk treffen zal: de straffe des doods! ‘Wie was het, kent gij hem?’ vraagt men elkander; want niemand weet eigenlijk, wie hij is, die zich zoo zeer heeft te buiten gegaan. ‘Hij is een dergenen van het laatste transport, en eenige dagen geleden in onze compagnie ingedeeld,’ luidde het ernstige antwoord. ‘Hij moest dus die groote reis maken en behouden hier aankomen, om op zulk eene wijze te sterven!’ merkt treurig een der manschappen aan. ‘Wij moeten allen ons lot dragen!’ klinkt eene holle zware stem uit het midden van de zaal. Niemand weet tegen die uitgesproken waarheid iets in te brengen en het wordt weder stil; het duurt echter nog lang, alvorens de slaap de moede oogleden andermaal sluit. | |
V.Met den kogel gestraft! - Welk een diepen indruk schijnt dit woord op de anders zoo hardvochtige krijgslieden te maken! Bij elk ander kommando hangen zij met eene zekere vreugde hunne wapens om en maken daarbij vaak zooveel nutteloos geraas als maar mogelijk is; maar thans hoort men niets daarvan, geen wapengekletter, geen gevloek, noch gezang; zwijgend grijpen zij hunne geweren; droefgeestigheid en ernst staan op aller gelaat te lezen. Zij komen ook thans niet onder de wapenen om eene gewone dienst te doen, om b.v. de wacht te betrekken of een militairen marsch te maken; neen! zij zijn in het geweer om het oordeel des doods aan eenen hunner kameraden te zien voltrekken, die zich gewelddadig tegen de krijgstucht heeft vergrepen; zij moeten tegenwoordig zijn om getuigen zijner laatste oogenblikken en van zijn doodstrijd te worden. Zij hebben dus wel reden om ernstig gestemd te wezen en meer dan gewoonlijk na te denken. ‘Tien gulden voor hem die mij wil remplaceren!’ roept een oud-gediende, die in hevige gemoedsbeweging de zaal | |
[pagina 621]
| |
op en nederloopt, te gelijk zijne beurs uithalende en dezelve een zijner kameraden voorhoudende. ‘Ik dank je hartelijk!’ antwoordde deze, het hoofd schuddende, ‘hoewel ik anders voor geld veel doe, dat weet gij. Voor tien gulden wil ik wel mijn geheele leven met de blaauwe boonen te doen hebben, maar om geen tienmaal tien gulden zou ik mijn geweer op dien armen drommel willen aanleggen; ik zou, geloof ik, geene rust noch duur meer kunnen hebben.’ ‘En ik dan?....Ik word gedwongen, het te doen!’ roept de eerste spreker op hartstogtelijken toon; ‘ik moet de hand leenen om hem dood te schieten en beulswerk verrigten.’ ‘Gij doet geen beulswerk door uw pligt te volbrengen; gij zijt daartoe door uwe meerderen gekommandeerd en het is natuurlijk, dat gij gehoorzaamt, zonder er uw geweten mede te beladen. Maar ik zou een beulswerk doen, indien ik voor eenige guldens in uwe plaats trad; neen, dan zou ik vrijwillig een moordenaar worden....’ ‘Dat moge nu al waarheid wezen,’ antwoordde de oude krijger, ‘maar ik wenschte wel de koorts te krijgen als een paard, dan zou ik van dat bloedig werk bevrijd zijn.’ ‘Ja! maar men kan niet ziek worden als men wil; men krijgt maar niet zoo op eenmaal de koorts, die gast komt meestal ongevraagd.’ Het gesprek wordt afgebroken, want het oogenblik is daar, op het plein aan te treden. - Weldra heeft men de strafplaats bereikt, waar eene doodsche stilte heerscht, alleen afgebroken door het fluisterend gesprek der officieren. De zandheuvel, voor welken de schuldige moet knielen, is bereids opgehoopt; - de kist, die zijn lijk zal bevatten, staat gereed. Aller oogen wenden zich naar de zijde, van waar de gevangene moet komen; maar de eene minuut verloopt na de andere, zonder dat men hem ziet verschijnen. Dit wachten heeft iets pijnlijks, want ieder verlangt, alles zoo spoedig mogelijk voorbij te zien gaan, en elke seconde schijnt in uren te veranderen. Eindelijk hoort men eenig gewoel, een luid geraas laat zich vernemen; de wapenen kletteren bij de plotselinge beweging, die voor een oogenblik in de gelederen ontstaat. Hij komt! - Met langzame schreden nadert de | |
[pagina 622]
| |
gevangene, door eene wacht omgeven. Aan zijne linkerzijde bevindt zich de predikant, hem nu en dan woorden van troost en bemoediging toesprekende. De gang des veroordeelden is vast, zijn gelaat, ofschoon bleek als van een doode, kenmerkt geen het minste spoor van vrees voor den dood; zijn helder oog blikt vrijelijk rond en blijft lang op den zandheuvel gevestigd, dien men weldra bereikt heeft. Met vaste stem vraagt hij toestemming om van eenigen zijner kameraden afscheid te mogen nemen, welke laatste bede den veroordeelde door den overste niet geweigerd wordt. Zonder een woord te spreken, drukt hij hier en daar een kameraad, een makker met wien hij zich op zijn togt naar de Indiën op hetzelfde schip had bevonden, de hand; hij vraagde ook den korporaal vergiffenis voor de hem aangedane beleediging, die hem trouwhartig de aangeboden hand schudt, maar geen woord kan uitbrengen en slechts met moeite zijne tranen weerhoudt. Ook den officieren zegt hij vaarwel, die hem eveneens, zigtbaar geroerd, hunne groeten toewenschen; daarna begeeft hij zich naar een jeugdig officier, die naauwelijks eenige weken de epauletten draagt en ziet hem met een treurig lachje aan. ‘Gij hebt mij voor een lafaard uitgemaakt, luitenant,’ zeide hij op zachten, weemoedigen toon; ‘zoo gij dit niet gedaan hadt, zoude er veel niet geschied zijn. Ik zal u echter bewijzen, dat ik den dood niet vrees en dus geen lafaard ben. Leef wel, luitenant!’ Diep geroerd vat de jeugdige officier de hand des veroordeelden, maar wendt zijn hoofd af en laat een diepen zucht hooren, want hij gevoelt maar al te wel zijne schuld... Neen, hij had hem niet moeten beschimpen; hij had moeten bedenken, dat het de eerste pligt des officiers is, zijne minderen met achting te behandelen, om door hen wederkeerig geacht te worden. Maar vele, hoewel gelukkig niet alle jonge officieren, meenen de krijgstucht het best te kunnen handhaven door de soldaten met verachting te behandelen en hen als geringe schepselen te beschouwen, die alleen door schelden en vloeken kunnen geregeerd worden. Zij verbeelden zich, dat het leger te hunnen dienste is en niet zij ten dienste des legers. De veroordeelde heeft nu zijne laatste aardsche pligten | |
[pagina 623]
| |
vervuld en vrede gesloten met de menschen. Hij begeeft zich weder naar den predikant, dien hij verzoekt nogmaals met hem te bidden. Terwijl deze dit doet, buigt hij zijn hoofd, vouwt de handen en spreekt zacht de woorden van den geestelijke na. Nadat het gebed geëindigd is, ziet hij lagchend rond en brengt allen nogmaals een laatst vaarwel. ‘Vergeet vooral niet, mijnheer! wat gij mij beloofd hebt,’ zegt hij tot den predikant, terwijl een sombere wolk voor een oogenblik zijn voorhoofd bedekt; ‘vergeet vooral niet aan mijne arme moeder te schrijven, dat haar zoon haar in zijne laatste oogenblikken om vergeving heeft gebeden voor het leed, dat zij om zijnentwil geleden heeft - en nog lijden zal.’ De geestelijke herhaalt zijne belofte, hetgeen den ter dood veroordeelde blijkbaar bemoedigt. ‘Nu ben ik bereid mijn vonnis te ondergaan!’ roept hij met luider stemme en laat zich daarna zwijgend den doek voor de oogen binden; hij knielt vervolgens voor den zandheuvel neder en beweegt nogmaals zijne lippen om te bidden. De dienstdoende officier kommandeert den manschappen, die het oordeel des doods aan hem moeten voltrekken; naauwelijks hoorbaar leggen zij aan en op een tweede kommando worden de geweren losgebrand...Door een viertal kogels in de borst getroffen, stort de ongelukkige dood neder. Zonder den minsten doodstrijd is hij de eeuwigheid ingegaan en heeft het gekrenkte krijgsregt met zijn dood bezegeld. Met klapperende tanden en doodsbleek mompelt een der soldaten van het vuurpeloton, ‘de koorts komt één uur te laat.’ Slechts met moeite kan hij zijn wapen houden en wankelt dermate, dat het de opmerkzaamheid der officieren gaande maakt. Naauwelijks in de kazerne teruggekeerd, moet hij naar het hospitaal vervoerd worden: een hevige koorts heeft hem bevangen en luid en onophoudelijk gilt hij: ‘ik ben de beul!’ | |
VI.Het militaire hospitaal te Weltevreden met deszelfs ruime zalen en heerlijke tuinen, is een sierlijk gebouw, en wanneer de vermagerde gestalten, welke men daar overal ziet, niet al te zeer van menschelijk lijden getuigenis gaven, zou men kunnen wanen zich in een vorstelijk paleis te bevinden. | |
[pagina 624]
| |
Hoe stil en rustig is het in die zalen! Eene zuivere koele lucht waait ons uit dezelve tegen en met welgevallen rust het oog op het sneeuwwitte linnen, waarmede de ijzeren slaapkribben zijn bedekt. Maar weldra verdringt treurigheid en weemoed alle behagelijk gevoel, wanneer men de steunende en met den dood worstelende lijders ziet, wier bleeke en vermagerde gezigten boven dit linnen zigtbaar worden. Met bedaarde onverschilligheid slenteren Javaansche bedienden heen en weder, om de zieken de voorgeschreven geneesmiddelen toe te dienen, of naast de sponde van een stervende post te vatten, om hem, zoodra de laatste ademtogt is ontglipt, dadelijk van zijne hospitaalkleederen te ontdoen. Het is een ontzettend schouwspel, dien man daar ginds met den dood te zien worstelen en onder de onuitstaanbaarste pijnen der cholera te zien sterven; nog vreeselijker is het echter te hooren, hoe hij zijn lijden en zich zelven vervloekt en met verstijfde lippen nog godslasteringen van allerlei aard uitbraakt. Neen, dan vertoeven wij liever aan het ziekbed van dezen jongeling, wiens einde evenzeer met rassche schreden nadert. Zonder beweging ligt hij daar neder, en zijn rustig gelaat schijnt dat van een slapende. Wel mompelt hij onzamenhangende woorden en slechts bij tusschenpoozen spreekt hij duidelijk en verstaanbaar, maar soms hoort men hem den naam van moeder lispelen. Arme jongeling! Verre van haar zult gij den geest geven, het is haar niet vergund aan uwe sponde te staan, om met zachte hand het doodzweet van uw voorhoofd te wisschen en u woorden van liefde en troost toe te spreken. Eene vreemde, koude hand zal uwe oogleden toedrukken en eerst, wanneer gij reeds lang in de aarde sluimert, zal uwe moeder de tijding van uw verscheiden geworden. Wat foltert gindschen krijgsman, wiens kaal geschoren hoofd onophoudelijk in beweging is, als wilde hij de koude waterdruppelen ontvlieden, welke op zijn gloeijend voorhoofd nedervallen? Zijne angstvallige blikken zwerven schuw door de zaal; hij roept de vergeving van onzigtbare wezens in en smeekt om hem niet te dooden. Zijne sidderende ledematen zijn met stevige banden aan zijne krib gebonden. Hij worstelt heen en weder, om zich van zijne boeijen te bevrijden; maar deze wederstaan zijn onmagtig pogen; luidkeels roept | |
[pagina 625]
| |
hij om hulp; zijne tanden klapperen en uit zijn door hevige stuiptrekkingen bewogen gelaat spreekt de namelooze angst van een ingebeeld gevaar. Hij lijdt aan die verschrikkelijke kwaal, welke door het onmatig gebruik van bedwelmende dranken wordt voortgebragt, onder den naam van delirium tremens of waanzin bekend en in Azië in de meeste gevallen doodelijk is. Zoo konden wij ons van de eene sponde naar de andere begeven, om onder velerlei gedaante menschelijke ellende en ligchamelijk lijden te zien. Het zou ons dan duidelijker worden van waar het komt, dat er van honderde gezonde en nog in de kracht huns levens zijnde soldaten, die zich jaarlijks naar de Indiën begeven, zoo weinigen in het vaderland terugkeeren. De regering moge zich nog zoo beijveren, Nederlanders en vreemdelingen voor de militaire dienst in de overzeesche bezittingen aan te werven; zij moge het handgeld verhoogen en de soldij vermeerderen, zij moge de schoonste beloften geven: slechts weinigen laten zich overreden derwaarts dienst te nemen; want men vreest maar al te zeer eenmaal het lot van die ongelukkigen deelachtig te zullen worden, die met ongeneeslijke kwalen bedekt terugkeeren en voor de verloren krachten hunner jeugd vaak met ondank beloond worden. Men schijnt thans een invalidenhuis voor zulke ongelukkigen te willen oprigten; dat zou eene groote weldaad zijn! |
|