| |
God verhoort het gebed des regtvaardigen.
‘Nu Dirk, kom niet te laat te huis. Jannetje is nog niet sterk genoeg om in de avondlucht te rijden.’
‘Neen Els, wij zullen vroompjes vroeg te huis zijn.’
‘Foei Dirk,’ zeide Jannetje, eene jonge boerenvrouw, die met haar kind op den arm aan de deur stond, gereed om te vertrekken.
‘Nu wijfje, wees maar niet boos. Wij gaan toch waarlijk iets vrooms doen.’ En hij legde eenen arm om zijne vrouw en zoende hare bleeke wang.
Jannetje zag hem met eenen vriendelijken glimlach aan, ofschoon hij toch niet alle uitdrukking van ernst uit hare helder blaauwe oogen bannen konde.
‘Nu opgestegen, of de koster zal brommen, dat wij te laat komen,’ zeide Dirk.
‘Geef mij uw kind, Jannetje,’ zeide Els.
Jannetje gaf het kind en beklom den wagen door Dirk geholpen; toen boog zij zich over den kant om de kleine Neeltje aan te nemen.
‘Ik geloof niet, dat gij last van haar zult hebben,’ zeide Els. ‘Het is een engelzoet kind. Hebt gij het flokje wel, Jannetje?’
‘Ja Els, ik heb alles,’ en de moeder drukte haar dochtertje aan hare borst, en vlijde den schoudermantel over haar.
‘Jannetje, het kind zit er warmpjes in; houd dien schoudermantel voor u zelve, gij hebt hem wel noodig,’ zeide Els bezorgd.
‘Wees niet ongerust Els, ik heb het warm genoeg. Tot strakjes!’
En de wagen rolde weg, en de boer liet zijne paardjes draven, en zag er zoo trotsch en gelukkig uit als een keuning, zeiden de buren, die hij op weg ontmoette. Hij had dan ook reden om gelukkig te zijn, die baas Dirk Nooren, merkte meester Atlas aan; hij had niet alleen het mooiste meisje uit de omstreken getrouwd, maar ook het vroomste
| |
| |
en het liefste. Jannetje was zonder twijfel de mooiste en de liefste van de boerenmaagden in S. geweest; en, zoude het al moeijelijk te bewijzen vallen, dat zij de vroomste was, opregt innig vroom was zij toch zeker. En in haar huwelijk bleef zij dezelfde; alleen werden hare wangen iets bleeker, en werd haar vriendelijke blik nog sprekender en eenige schaduwen ernstiger. Elsje, die nu vier weken bij haar was geweest, wist wel van waar dat kwam; zij had gezien hoe Jannetje's oogen zich met tranen vulden, als Dirk iets zeide (en het gebeurde nog al eens), dat niet zoo geheel vroom was. ‘Het is een zwak ligchaampje, en de conscientie is te teêr,’ zeide Els, ‘daar komt het van daan. Want anders houdt ze toch zielsveel van haren man, dat is duidelijk genoeg’
Els had het niet misgeraden. Jannetje had zeer vrome ouders gehad, die beide vroeg stierven, en haar als eene twaalfjarige weeze achterlieten. Zij was verder bij eene moei opgebragt, die nog al verre weg woonde. Bij het overlijden dezer moei, eene goede, maar knorrige vrouw, was zij naar S. teruggekeerd. Als kind was zij met Dirk Nooren bevriend geweest. Bij het wederzien herleefden hunne oude wederzijdsche gevoelens, en versterkten zich al ras, zoodat zij binnen korten tijd elkander trouw beloofden. Eerst dreef er geen wolkje aan hunnen hemel, doch langzamerhand begon Jannetje zich over de godsdienstige gevoelens van haren echt genoot te verontrusten. Hij las wel is waar met haar in den bijbel, en ging met haar ter kerke, maar zij bespeurde, dat hij uit pligtgevoel las en ging, terwijl zij in beide hare vreugde vond. Met het sluiten des bijbels, nam hij voor het overige van den dag afscheid van deszelfs vermaningen en troostwoorden, terwijl dezelve haar onophoudelijk voor den geest zweefden. Zij schrikte, en hoopte, dat zij zich vergiste; angstig hing zij aan zijnen mond als hij de bijbelwoorden met passenden ernst uitsprak, en hoopte en geloofde, dat ook hij een kind Gods was; maar eene scherts, een oogenblik daarna lagchende uitgesproken, eene scherts met hetgeen haar heilig was, kneep haar hart ineen, en zij zuchtte pijnlijk. Zij was niet sterk, en haar zenuwstelsel voor eene boerendochter bijzonder prikkelbaar. Misschien knaagde de stille smart over hare ontdekking aan hare gezondheid; ten minste na hare bevalling bleef zij zwak.
| |
| |
Nu zag zij er echter gelukkig uit en haar oog straalde van vreugde als zij haar klein, dierbaar kind aan haren boezem drukte. Het was een teêr popje, met het ronde gezigtje aan alle kleine kinderen gemeen, maar hare oogjes geleken al op die der moeder volgens de buren, en bijzonder zoet was het zonder tegenspraak. Zij mogt er dan wel trotsch op wezen, en Dirk zeide lagchend dat zij het was, en als hij dat zeide, lachte de moeder ook.
Zij stegen bij eene nicht in de stad af; (S. was maar een gehucht zonder kerk), en nadat nicht en neef, en nichtjes en neefjes het kind bewonderd hadden, lieten zij het daar, en gingen met neef naar de kerk; nicht zoude het kind later brengen. Het trof dien namiddag, dat er een predikant van de Doopsgezinde gemeente op den Hervormden predikstoel optrad. De heeren predikanten waren bijzonder bevriend, en het Doopsgezinde kerkje werd verbouwd; de heer D. preekte dan in de Protestantsche kerk, maar de heer K. zoude den doop bedienen.
Het onderwerp, dat de heer D. voor dien namiddag gekozen had, was, God, een hoorder des gebeds. Met innige welsprekenheid zocht hij zijnen hoorders deze waarheid regt vatbaar aan hunne harten te maken; met ernstige, treffende woorden herinnerde hij hun welk eene kracht, welk een troost in deze verzekering was opgesloten, en met den apostel drong hij hen, als in Jezus' plaats, om naar zijne woorden te hooren, om van het grootste aller hunner voorregten gebruik te maken. Met zijne zending vervuld, sprak hij bezielde woorden, en zij zonken in de harten van vele toehoorders, als een schild in beproeving, als een steun in zwakte, als eene lafenis in lijden, als een zeker anker der hope in angst en zorg.
Jannetje luisterde met diepe aandoening, de woorden des predikers waren zoo juist voor haar geschikt. Dirk zag haar bezorgd aan; hare tranen vloeiden overvloedig, maar een blik harer oogen, zoo vol zaligheid, stelde hem gerust, en deed hem beschaamd de zijne nederslaan, want hij was koud en ongevoelig gebleven bij de herinnering aan de groote beloften des christendoms. Het Amen was uitgesproken, en de kinderen werden binnengebragt. Er waren er 33 en Jannetje was de 24ste, die ter doopvonte naderde. De
| |
| |
andere vrouwen bewogen zich ongeduldig, of bogen zich om de kleederen der kleine doopelingen in oogenschouw te nemen. Jannetje stond stil daar, de oogen neêrgeslagen, haar kind aan haren boezem gedrukt, en vol van een vast geloof, van eene zekere hope, zond haar hart een gebed hemelwaarts, dat zegenend op het kleine wicht moest nederdalen. Toen zij haar kind aanbood, werd de predikant door de liefelijke uitdrukking van haar bleek gelaat getroffen, en met bijzonderen nadruk sprak hij de zegenende woorden.
‘Ik ben blijde dat het over is,’ zeide Dirk, toen hij zijne vrouw aan de gulle tafel zijner nicht zag nederzitten, ‘ik vreesde dat het te veel voor u was.’
‘Het was heerlijk!’ zeide Jannetje met innigheid.
Dirk zag haar weder verwonderd en eenigzins dwaas aan. Hij begreep haar niet.
‘Kom Jannetje, gij moet nog een kopje koffij en een krentewegje nemen,’ zeide de nicht, ‘gij hebt u braaf vermoeid en nog eenen langen rid te doen.’
‘Als Dirk zoo vlug rijdt als van morgen dan zijn wij er in drie kwartier.’
‘Ja, Dirk liet zijne paardjes merken welke vracht zij trokken.’
‘Ik geloof dat zij het van zelf wisten,’ zeide Dirk vrolijk, ‘de dieren liepen dat het een lust was. Maar het wordt tijd om ze weder te laten loopen. Els heeft voor de avondlucht gewaarschuwd, Jannetje!’
‘Bakers zijn dwingelanden,’ zeide de nicht lagchende; ‘maar niemand durft tegen haar op. Dus wil ik u ook niet terughouden.’
Zij vertrokken, en kregen knorren van Els, toen zij te huis kwamen. Jannetje zag bleek, en ‘zij had zeker de koorts,’ bromde de oude.’
‘Dirk,’ zeide eene zwakke stem uit de bedstede, ‘wilt gij wat met Neeltje op en neêrgaan. Ik kan haar niet zoet houden; het vermoeit mij te veel.’
Dirk naderde het bed, boog neder tot het bleeke uitgeteerde gelaat, dat op de kussens nederlag, nam met eenen snik, dien hij niet konde bedwingen, het weenende kind op
| |
| |
den arm en ging er het vertrek mede op en neder wandelen. Maar de arme vader wiegde en suste te vergeefs; hij was nooit eene handige kindermeid geweest en de angst en de droefheid van het oogenblik maakten hem onbekwamer dan ooit. Jannetje ging opzitten in bed en vroeg hem bezorgd haar het kind weder te geven. Els kwam gelukkig juist binnen; zij nam de kleine en zette zich hoofdschuddend voor het vuur neder. Dirk zag een oogenblik toe hoe Els het kind tot bedaren bragt, sprak daarna eenige woorden binnen 'smonds en ging naar buiten.
Jannetje zuchtte toen hij de deur sloot. ‘Arme Dirk!’ zeide zij. Els die haar juist een kopje gerstenat bragt, zag met eenen veelbeteekenenden blik op het wichtje, dat zij in hare armen hield. Jannetje volgde en begreep dien blik. Halfluide zeide zij: ‘God zal voor haar zorgen, mijn kind is veilig.’
Els was zoo goed eene ziekenoppaster als men van haren stand en hare opvoeding verwachten konde; het ontbrak haar ook niet geheel aan gevoel of aan kieschheid van gevoel, maar zij konde zich nu toch niet inhouden. ‘Jannetje, dat hebt gij al meer gezegd. Als ik niet wist dat gij uw kind liefhadt!......’
‘Ik heb haar, o zoo lief,’ zeide Jannetje en groote tranen rolden langs hare wangen.
‘En toch zijt gij minder voor haar bezorgd als voor Dirk!’
‘Dirk heeft mij meer noodig dan zij.’
‘Meer noodig dan zij! Zie, Jannetje, ik begrijp u niet. Mannen troosten zich toch wel weder, hoe goed de vrouw ook is, die zij verliezen; maar een arm, moederloos wichtje, wie zorgt daarvoor?’
‘God,’ sprak Jannetje vast.
Els schudde het hoofd, en ging weder naar hare plaats. ‘De ziekte moet haar op het hoofd werken,’ dacht zij, ‘anders is 't niet mogelijk.’
Kort na den doop was Jannetje ziek geworden. Zij had pijn in den rug, en pijn in armen en beenen gekregen, werd nog bleeker en magerder, en was spoedig te onwel om het bed te verlaten. De geneesheer en Els schudden het hoofd; Dirk, bleek en ontdaan hing aan hunne lippen, en zag hen gedurig verwilderd en smeekend aan als wachtte
| |
| |
hij hulp van hen; maar menschelijke hulp baatte niet, en hooger hulp zocht de ongelukkige niet. In die weken van smart en lijden had het Els verwonderd dat Jannetje zoo veel meer bekommering over haren echtgenoot dan over haar kind liet blijken. De eerste dagen, wel is waar had zij dikwijls bitterlijk geweend als haar kind in hare armen lag, maar langzamerhand was er een blik van vertrouwen, ja eindelijk zelfs een glimlach van hoop door hare tranen komen schitteren, en konde zij thans ook niet zonder weemoed het wichtje aan haar hart drukken, angst of zorg scheen zij niet meer voor haar te hebben. Maar als Dirk zoo onrustig in de kamer op en neêr ging, als hij met eenen benaauwden zucht eten en drinken van zich wees, dan betrok haar gelaat met medelijden en bekommering. Somwijlen riep zij hem aan haar bed, nam zijne hand in de hare, en sprak liefelijke, vrome woorden ter bemoediging, maar hij verstond haar niet; versuft en ellendig zat hij dáár en staarde met onuitsprekelijken angst op die ingevallen wangen, en niet in staat het gezigt zijner stervende vrouw langer te verdragen, sprong hij op en snelde naar buiten. De tranen die Jannetje dan weende waren nog zeer bitter.
Els had een poosje bij het vuur gezeten; het kind sluimerde op haren schoot, toen Jannetje haar riep. Els legde de kleine voorzigtig in de wieg en naderde het bed. ‘Els,’ zeide de zieke, ‘ik wil u zeggen wat mij omtrent Neeltje gerust stelt.’
Elsje zette zich zwijgend neder.
‘Herinnert gij u nog, dat gij mij aanriedt mijn kind niet zelve ten doop te houden, Els, omdat gij vondt, ik er nog slecht uitzag?
‘Genoeg,’ zuchtte de oude.
‘Ik voelde zelve ook wel, dat het niet goed met mij was; ik voelde toen reeds, dat ik niet lang konde blijven leven, en de gedachte benaauwde mij. Ik konde toen nog niet mijn kind overgeven, en mijn hart kromp in een als ik het wichtje aanzag, en bedacht hoe zij moederloos zoude opgroeijen, hoe vreemden met onverschillige oogen op haar zouden nederzien, hoe zij aan ligchaam, misschien aan ziel, zoude verwaarloosd worden. Ik had rust noch duur; want ik dacht, dat ik welligt voor eeuwig van mijn kind moest scheiden.
| |
| |
Daarom wilde ik haar zelve ten doop houden. Ik haakte naar troost en ik hoopte dien daar te vinden.
En ik heb ze gevonden. Els, de predikant predikte zoo wonder schoon dien dag. Hij sprak van Gods liefde, hij sprak van Gods beloften om de gebeden van hen, die in Hem gelooven, te verhooren, om hunne beden, met onwankelbaren trouw, al ware het ook na jaren van onzekerheid, te vervullen. Hij sprak opwekkend tot ieder; hij sprak ook tot de christelijke ouders; hij maande ze aan tot het gebed, en hij herhaalde hun de beloften, die hun verhooring verzekerden. Zijne woorden zonken in mijn hart. Het brandde in mij. Mijn gemoed verhief zich tot mijnen God, en ik streed in het gebed voor mijn kind, en vrede daalde neder met de overtuiging, dat God mij zoude verhooren, dat Hij over mijn moederloos meisje zoude waken, dat Hij, die onze haren telt, die de harten als waterbeken leidt, alle gebeurtenissen van haar leven, zij mogten dan blijde of droeve zijn, voor haar eeuwig welzijn zoude bestieren, dat Hij mij haar daarboven zoude te gemoet voeren. Toen het water van den doop op haar voorhoofd nederdaalde, toen wist ik dat God haar in Zijne kudde opnam, en ik had kunnen juichen van vreugde. En toch daarna, toen de dood naderde, en ik aan het bed gekluisterd werd, toen kwam nog een oogenblik de twijfel boven. Maar God heeft mij gegeven hem te overwinnen, en ik laat zonder bekommernis mijn kind in Zijne hand. Ik heb haar aan Hem opgedragen. Hij zal haar vader zijn.’
Els weende, maar sprak niet. Jannetje legde vermoeid het hoofd neder en zweeg eene wijl. Toen zag zij op en ontmoette den medelijdenden blik harer oppaster. ‘Begrijpt gij mij nu?’ vroeg zij vriendelijk.
Elsje schudde het hoofd. ‘Ik hoop, dat gij gelijk hebt,’ zeide zij treurig.
‘Mijn vertrouwen is op eene onwrikbare rots gegrond,’ sprak Jannetje langzaam. ‘Mijne hope zal niet feilen.’
Zij wendde het hoofd om en Els keerde naar den haard terug, nam het kind weder op den schoot, en stortte nog eenige tranen, goede ziel, over het arme wicht, want Els geloofde niet; zij hoorde in de woorden des geloofs slechts de taal eener opgewondene verbeelding.
| |
| |
Jannetje was ontslapen. Elsje had haar trouw opgepast en toen het stoffelijke overschot ter aarde was besteld, nog eenige dagen op de hoeve doorgebragt om Neeltje te verzorgen; maar haar gezigt was Dirk lastig; het herinnerde hem te sterk aan den afgeloopen tijd. Stil en in zich zelven gekeerd had hij den arbeid weder opgevat en met angstige zorg vermeed hij alles wat hem zijn verlies konde herinneren. Arme man!
Elsje gaf aan Barbara, de meid, menig onderrigt over de behandeling van het kind; hare laatste vermaning was: ‘Wees er goed voor; het wicht heeft geene moeder meer, en in plaats van meer heeft de vader er het minder lief om.’
Els had gelijk. Dirk wendde zich van zijn onschuldig kind af, als de sterkste van alle herinneringen aan hetgene hij gaarne voor altijd had vergeten. Barbara was ondertusschen goed voor de kleine; Neeltje's wieg stond vóór haar bed, en weende zij, dat trouwens niet dikwijls gebeurde, Barbara was terstond bij de hand, en, werd zij ook aan geene moederborst gedrukt en met moederlijke teederheid gesust, het waren toch geene ruwe of onvriendelijke armen, die haar wiegden, en eene welluidende stem zong het: ‘Slaap, kindje, slaap!’
Barbara was een goed mensch. Zij had innig medelijden met Dirk, en deed op hare wijze haar best om hem te verstrooijen. Zij was uit een ander land, en wist van andere menschen en andere zeden en gewoonten te vertellen, en 's avonds, in het stille uurtje bij den haard, praatte en vertelde zij met vriendelijke bedoeling, en langzamerhand luisterde Dirk en antwoordde haar, en werd spraakzamer, en zijn gelaat helderde op.
Zoo verliepen er eenige maanden. Els was in de stad uit bakeren geweest en die bakerdienst had lang geduurd, acht volle weken. Toen zij bij haren schoonzoon en hare dochter (zij woonde bij hen in), was teruggekeerd, ging zij een der eerste dagen de hoeve van Dirk bezoeken. Het was tegen den avond, maar de mannen waren nog niet te huis. Barbara zat bij den haard te breijen; de karnemelk kookte, en de vrolijke schijn van het vuur verlichtte de geheele keuken. Toen Els de klink opligtte en binnentrad, riep Barbara: ‘Wel Els, dat heet ik toch een mensch verschrikken. Ik dacht, dat gij nog goed en wel bij Pietemoei waart.’
| |
| |
‘Pietemoei heeft mij lang genoeg gehouden, Barbara. Neen, ik ben weder te huis sedert gisteren middag, en ik verlangde hier eens te komen kijken.’
‘Daar doet gij wel aan. Ik heb het hier ook eenzaam genoeg, ofschoon ik anders geen klagen heb.’
‘Waar is Neeltje?’
‘In de bedsteê.’
‘En waarom in de bedsteê en niet in de wieg?’
‘O, straks gaat zij in de wieg. Maar zoo lang als zij licht ziet, wil zij niet slapen; het wiegekleed is niet dik genoeg om het licht er uit te houden, maar in de bedsteê slaapt zij als eene roos!’
‘Met de deur toe?’
‘Ja, voor een poosje.’
‘Barbara, dat mag niet zijn. Het is te benaauwd voor het wichtje. Waarom houdt gij haar niet bij u? Gij zit toch maar te breijen.’
‘Ach Els, gij weet dat Dirk haar niet goed kan zien. De arme man is nog zoo bitter bedroefd.’
Els zag haar scherp aan, keerde zich toen af en zuchtte. ‘Heeft Dirk haar van daag al gezien?’
‘Van morgen vroeg, op den middag sliep zij juist.’
‘Barbara,’ zeide Elsje na eene poos, terwijl zij met het hoofd in de handen en de ellebogen op de kniën in het vuur had zitten te staren. ‘Barbara, gij moogt het kind niet van haren vader afhouden. Het wormpje zal toch niet te veel liefde ontmoeten.’
‘Els,’ zeide Barbara beleedigd; ik ben zeer goed voor haar. Ik sol den ganschen dag met het sukkeltje. Vraag het Maaike, en Janus, en Trijntje maar.’
‘Ik weet het wel, Barbara, ik weet het wel. Maar het kind heeft geene moeder meer. En de vader?’
‘Och, de vader zal er mettertijd wel aan wennen; dat heeft geen nood.’
Met een ging de deur weder open en Dirk trad binnen. ‘Goeden avond Bartje,’ zeide hij op bijna vrolijken toon; maar toen hij Els zag, betrok zijn gezigt plotseling; hij groette haar kortaf en zette zich zwijgend neder. Els bleef nog een oogenblik, en nam toen afscheid. Onder weg veegde de goede vrouw zich eenige tranen af en mompelde binnen
| |
| |
's monds. ‘Zoo gaat het en anders niet. Ik wist het wel. Dat arme schepsel mogt zich wat verbeelden, de wereld wordt er toch niet anders om. De man troost zich en het kind wordt versukkeld. Och arme!’
Barbara ging voort met Dirk te troosten en op te beuren, en eindelijk slaagde zij volkomen, en bekroonde haar liefdewerk door de toestemmende woorden, die zij vóór den predikant tot hem sprak. Onder den invloed van zijn tegenwoordig geluk konde Dirk de herinnering aan vroegere tijden weder verdragen. Neeltje was op den trouwdag haars vaders elf maanden oud, een stil, bleek kind, dat niemand tot veel last of veel lust was. Barbara verzorgde haar goed, en Dirk vreesde haar gezigt niet meer, liefkoosde haar zelfs somtijds als hij bijzonder in zijn schik was. De buren spraken er schande van, dat Dirk nu al trouwde, maar kwamen toch volgaarne ter bruiloft. Els zuchtte en nam Neeltje voor dien dag met zich naar huis en zeide tegen hare dochter, dat het arme schaap ten minste geen dansen zoude hooren in het vertrek daar hare moeder voor zeven maanden gestorven was, als zij het helpen konde.
Een jaar daarna was Els weder op de hoeve; maar dezen keer bestond er geene bezorgdheid voor de kraamvrouw. Barbara was spoedig weder op de been, en haar kind, ook een meisje, Diene gedoopt, zag er uit als eene roos. Zoo lang als Els er was, behandelde zij Neeltje met al de toegeeflijkheid, die haar medelijden haar konde ingeven. Het kind won hier intusschen niet veel bij, want was zij vroeger tevreden geweest met de oplettendheid, die haar ten deel viel, en die voor hare ligchamelijke behoeften geheel voldoende was, zij werd nu stuursch en stout als hare moeder het voorbeeld van Els niet volgde, en zich meer met Dientje dan met haar bezig hield. Zij kon haar kleine zusje dan ook niet lijden, en eens, toen Barbara het vertrek verlaten had, wierp zij de wieg om; gelukkig bewaarden kussens en dekens het arme schepseltje voor de gevolgen dezer daad. Dit feit wekte Barbara's verontwaardiging zeer op, en ofschoon zij edelmoedig genoeg was, de zaak voor Dirk, die thans reeds zulk een hemelsbreed onderscheid in de behandeling zijner kinderen maakte, te verbergen, toch had het eenen grooten
| |
| |
invloed op haar eigen gedrag jegens Neeltje. Verzorgde zij haar vroeger goedwillig, al was het dan ook zonder teederheid, zij deed het thans alleen uit pligtgevoel en niet zonder zelfsbedwang. En Neeltje, wier zwak gestelletje haar toch reeds tot korzeligheid deed overhellen, werd nu nog gemelijker en stuurscher. Zij bleef steeds duidelijk haren tegenzin voor het kleine zusje toonen, dat spoedig leerde bang voor haar te zijn. Barbara liet ze nooit alleen, en evenwel gebeurde het nog eens, dat Neeltje een oogenblik waarnam, waarop moeder den rug gewend had, om Dientje een klap te geven. De kleine zette het op een gillen en Barbara, die alle geduld verloor, keerde zich om, greep Neeltje, en gaf haar eenige frissche klappen. Doch de drift, die het kind toen toonde, ontzette haar. Neeltje stond te trappen met de voeten, zij gilde benaauwd en het schuim kwam op de dunne lippen. Pas had Barbara haar losgelaten of zij vloog op den kinderstoel aan, de kleine vuisten zamengeknepen. Barbara greep haar weder en bragt haar naar eene kast, waar zij haar opsloot.
De arme vrouw was geheel ontdaan en een uur daarna had zij naauwelijks den moed om naar Neeltje te zien, die intusschen geheel stil was geworden. Doch Dirk moest spoedig te huis komen, en die gedachte dreef haar. Toen zij de kast opendeed, bewoog zich niets; zij boog zich voorover, en daar lag Neeltje slapende, de handen nog zamengedrukt, maar doodsbleek, akelig bleek. Barbara nam haar op en legde haar in de wieg. Het kind sliep verscheidene uren, en toen Barbara eindelijk beweging hoorde en naar haar toeging, wendde zij het gezigt af. Van dat oogenblik aan besloot Barbara Neeltje nooit weder te straffen. Haar liefde bewijzen, dat kon zij niet, maar zij bevredigde haar ontrust geweten, door het arme schaap met alle toegeeflijkheid te behandelen.
Zoo groeide Neeltje op, een lastig, ondeugend kind. Stil in een hoek gedoken, zag zij hare broertjes en zusjes (want er kwamen er verscheidene), norsch aan, of keek wezenloos voor zich heen. Kwam haar iemand te na, dan opende het arme mondje zich tot scheldwoorden, en somtijds hief zij het armpje dreigend omhoog. Bij zulke gelegenheden nam Barbara de andere kinderen van haar weg, maar haar
| |
| |
straffen deed zij niet; zelden zelfs sprak zij een berispend woord tot haar. Het ondeugende, ondankbare kind liefhebben, dat beproefde zij zelfs niet; maar de herinnering aan het verlies harer moeder, dat Neeltje zoo vroeg geleden had, terwijl de arme kleine nooit de liefde haars vaders bezeten had, en het gevoel zelf dat zij het kind niet liefhad, stemden Barbara tot zwijgende verdraagzaamheid. Medelijdend gaf zij haar de grootste boterham, de mooiste aardappels, zonder haar daarom echter ooit liefderijk toe te spreken of te liefkozen. Waren Dientje, of Maaike of Jantje stout, Barbara bestrafte en bekeef ze; Neeltje konde nog zoo stout zijn, moeder liet haar begaan, en zorgde slechts dat er geene ongelukken gebeuren konden; maar de andere kinderen kregen ook eenen zoen der vergeving als zij bestraft geweest waren, en dien kreeg Neeltje nimmer. Berouw had het arme schepseltje nooit, nadenken over zich zelven, dat had zij niet geleerd, maar toch ontstond langzamerhand de overtuiging bij haar, dat zij zeer, zeer slecht was, en ook die, dat zij nooit beter konde worden. Die overtuiging was niet overdacht of beredeneerd, maar desniettegenstaande wortelde zij diep, en de bitterheid van het kleine hartje werd er nog erger door, en het jonge gezigt nog norscher en driftiger.
Acht jaren na zijn tweede huwelijk zat Dirk op eenen avond met zijn huisgezin bij den haard. Een klein driejarig meisje danste op zijne kniën, het vierjarige Maaike stond aan zijnen elleboog en lachte met Grietje mede, terwijl zij hare beurt afwachtte. Dientje lag op de kniën en legde hout van de takkebossen op het vuur; Barbara had haren eenjarigen Dirk op den schoot, en Neeltje zat in het verste hoekje van den schoorsteen op eene stoof, het hoofd op de handen gesteund, den norschen blik onafgewend op het vuur gerigt. Daar kruipt Jan, een ondeugende guit, zijns vaders bedorven zoontje, op handen en voeten, achter den stoel van moeder om, en verder in de schaduw van den schoorsteen naar zijn oudste zusje, en trekt haar aan de haren, die van onder het zwart gepluimde mutsje uitkomen. Hoe behendig hij ook achteruit sprong, Neeltje stond het volgende oogenblik met van woede vonkelende oogen vóór hem
| |
| |
en gaf hem eenen slag, die hem een oogenblik bedwelmde, maar daarna onder luidkeels gillen op haar deed losstormen. Barbara vloog op en greep Jan, dien zij wegrukte, vóór dat er een tweegevecht op leven en dood ontstaan konde. Dirk stond ook op en hevige toorn stond ook op zijn gelaat te lezen. ‘Die duivelsche deern,’ riep hij uit, ‘Barbara, gij zijt gek om het zoo te verdragen, maar ik wil het dan niet langer,’ en hij ging met dreigende houding op Neeltje los, die onwillekeurig ineen kromp, ofschoon zij haren boosaardigen blik voor dien van haren vader niet neêrsloeg. Barbara wierp zich tusschenbeiden en hield den opgeheven arm haars echtgenoots vast: ‘Neen Dirk, gij moogt het worm niet slaan. Zij is te zwak.’
‘Te zwak! Wat d......! Zij is niet te zwak om te slaan, maar wel om geslagen te worden! Het zal anders. Ik wil het haar dan wel eens leeren.’
‘Dirk, Dirk, gij moogt niet, als gij haar sloegt, dan zoude het mij zijn als of Jannetje ons kwam verwijten. Neen, neen Dirk laat het blijven.’
Barbara sidderde terwijl zij sprak, en Dirks arm zonk neder. Inmiddels keerde zij zich om en duwde Neeltje naar de deur en naar den trap, die naar het bovenkamertje leidde, waar zij sliep. ‘Maak dat gij weg komt,’ fluisterde zij, ‘straks zal ik uw eten wel brengen.’
Snel keerde zij terug en zocht Dirk door afleiding het gebeurde te doen vergeten; maar dit ging niet; hij bleef somber en ging spoedig naar bed. Dientje, die ook boven sliep, had een paar boterhammen en een kommetje koffij voor Neeltje medegenomen. Al de andere kinderen lagen te bed, en Barbara rekende het vuur in, toen de trapdeur open ging, en zij het hoofd omkeerende Neeltje op bloote voeten en in haar onderrokje vóór zich zag staan. ‘Mijn God, Neeltje! Wat doet gij hier? Zijt gij ziek?’
‘Neen,’ schudde Neeltje.
‘Maar gij zult het worden. Ga naar bed.’
Neeltje verroerde zich niet.
‘Uw vader zal u hooren. Ga toch om Gods wil!’ - en Barbara kwam beangst naar haar toe.
‘Wie is Jannetje?’ zeide Neeltje op eenmaal.
‘Jannetje,’ stamelde de ontzette Barbara.
| |
| |
‘Gij hebt haar straks genoemd. Jannetje, die u zoude komen verwijten.’
Op nieuw doorliep eene huivering Barbara. De vraag van dat kind, zoo als zij daar stond, zoo wild, zoo zonderling, de losse haren om een gezigtje nederhangend, dat nooit de bekoorlijkheden of de uitdrukking der kindschheid bezeten had, die vraag had iets ontzettends, en het antwoord bestierf op hare lippen. Neeltje bleef staan, hare fonkelende oogen onafgewend op Barbara gerigt. Eindelijk stamelde Barbara: ‘Jannetje was uwe moeder.’
Neeltje verroerde zich nog niet.
‘Uw vader is eerst met haar getrouwd geweest. Zij is gestorven toen gij nog zeer klein waart, kleiner dan Dirk nu.’
Nog stond Neeltje daar, en Barbara voelde het angstzweet uitbreken. Op eens kwam het kind nader; zij boog het bovenlijf naar Barbara en fluisterde heesch: ‘Had zij mij lief?’
‘Ja.’
Zoodra als dit woord was uitgesproken, keerde Neeltje zich om, en snelde den trap op. Nog altijd huiverend deed Barbara de deur achter haar toe. De stiefmoeder had verscheidene dagen hoofdpijn van dit tooneel.
En Neeltje, eene nieuwe snaar was in dit woeste hartje aangeroerd. Zij lag ineen gedoken in het hoekje van haar bed, en het dek op haar mondje drukkende om het geluid te verdooven, weende zij heete tranen, en sprak het woord ‘moeder’ gedurig snikkende uit. Tot nu toe had zij geene behoefte aan liefde gevoeld, daar zij niet geloofd had, dat men haar konde liefhebben. Een licht was haar opgegaan. Eene andere moeder had haar bemind, zoo als deze moeder Dientje, en Maaike, en Dirk lief had, en het ongevoelige hartje was verteederd.
Dientje vertelde den volgenden dag aan Barbara dat Neeltje van nacht zoo vreemd had gedaan. ‘Zij riep u gedurig moeder,’ zeide zij.
Barbara zag Neeltje aan, maar het kleine gezigt stond nog even onaangenaam, nog even stug, en Barbara, die wel wist, wie het kind geroepen had, kreeg een onaangenaam gevoel over zich, dat hare hoofdpijn nog vermeerderde.
| |
| |
Sedert dit oogenblik was er in der daad eene verandering met Neeltje omgegaan. Zij was wel is waar niet minder stug of onaangenaam; de onvriendelijke plooijen op het kleine gezigt bleven wel dezelfde; maar als zij zoo stil voor zich heen zat te staren, dan kwam er eene uitdrukking van treurigheid op haar gelaat, die daar vroeger vreemd was; de eerste hand ter ontginning was aan den woesten grond haars harten gelegd. Els bleef nog altijd een bijzonder belang in haar stellen, ofschoon zij sedert lang opgehouden had hare partij tegen iemand te nemen. De boosaardige natuur van het kind vertoonde zich te duidelijk en te onophoudelijk, om niet zelfs haar tot zwijgen te brengen, en zij zelve moest meer dan eens Barbara bewonderen, die het ongelukkige meisje zoo geduldig bleef verdragen en beschermen. Els ging niet gaarne meer naar de hoeve van Dirk Noren. Zoo dikwijls zij er was, dan was dat kwaadaardige kind haar een steen des aanstoots. Immers behalve het medelijden en de verontwaardiging, die zij beide gevoelde, zoo zag zij in Neeltje een duidelijk bewijs, dat God de gebeden niet verhoort. En dit was nie langer eene onverschillige zaak voor Els. Haar zoon en hare dochter waren tegenwoordig onder het gehoor van dienzelfden predikant, die bij gelegenheid van Neeltje's doop zulke troostrijke woorden tot het hart van Jannetje gesproken had; beide waren door zijne getrouwe prediking tot de kennis van den Verlosser gekomen, en beide trachtten thans ook hunne oude moeder in hunne zaligheid te doen deelen. Maar Els schudde het hoofd en wilde er niet van hooren; ‘praatjes,’ zeide zij, ‘anders niet.’ Dochter en zoon begonnen echter telkens weder, en ofschoon Els haar hoofd bleef schudden, de heimelijke wensch ontstond toch in haar hart, dat het geene praatjes mogten zijn, zij gevoelde behoefte aan de rust, aan den vrede des geloofs. Maar telkens wanneer die wensch, die behoefte boven kwamen, trad Neeltje haar voor den geest; het ernstige geloof van
Jannetje, ofschoon zij het als dwaasheid beschouwde, had toch eenen diepen, zeer diepen indruk op haar gemaakt. Onwillekeurig had zij acht geslagen of het vervuld zoude worden, en zij had het beschaamd, geheel vernietigd gezien, en zij konde niet gelooven.
Om dezen tijd, kort na het tooneel zoo even beschreven,
| |
| |
erfde Barbara van eene oude tante. De erfenis was nog al aanzienlijk en al de buren gingen Dirk en zijne vrouw geluk wenschen. Els ging er ook op eenen namiddag heen. Barbara was aan het strijken, en kleine Dirk zat naast haar in den kinderstoel. Dientje stond bij de tafel, en gaf hare moeder de ijzers aan. Neeltje zat op hare stoof naast het raam en keek in een leesboek, want Dientje en zij gingen naar school. ‘Wel Barbara, ik wensch u geluk, mensch! Dat is nog eens een fortuintje,’ zeide Els, toen zij binnenkwam.
‘Ja, Els, dat is het wel, en geheel onverwacht, want nicht Trijntje was de oude moei nader dan ik. Trijntje is haar zusters kleindochter, en ik ben de dochter van haar nicht. Maar het komt wel van pas, Els.’
‘Dat geloof ik wel, met zulk een zoodje kinderen.’
‘Ach ja, als men rekent voor zes kinderen, dan is het nog niet zoo veel. De kleuters kunnen wat aan.’
‘Zes?’ herhaalde Els fluisterend, en zij wees op Neeltje.
Neeltje's scherp oor had het woord vernomen, en snel opziende, ontging haar het gebaar van Els niet. Zij legde haar boek neder en ging uit het vertrek. ‘Zal zij voor de erfenis meêrekenen?’ vroeg Els thans luide.
‘Ja,’ hernam Barbara, en zweeg een oogenblik. Zij werd bleek en gaf het ijzer aan Dientje. ‘Zie zoo Dien,’ zeide zij, ‘ik zal even rusten, ga maar wat spelen. - Dat kind benaauwt mij,’ hernam zij. ‘Het is alsof een booze geest mij in haar vervolgt. Voorleden week had ik Jannetje genoemd daar zij bij was, en daar stond zij 's nachts vóór mij, bijna nakend en zoo wild als zij soms wezen kan, en vroeg wie Jannetje was. Het ging mij door merg en been. Zij vroeg mij Els,’ fluisterde Barbara, ‘of Jannetje haar lief had. Ik kan u zeggen, ik ben er ziek van geweest, en ik durfde er Dirk niet van spreken. Maar dat weet ik wel, wat ik aan geld en goed heb, daar zal zij van meê hebben, als ik het haar geven kan, zoo veel als de anderen. Ik wil mijn geweten vrij hebben. Ik kan dien angst niet doorstaan.’
‘Wel, Barbara, gij zijt immers goed voor haar. Mogt het ongelukkige schepsel het maar erkennen en er u wat liefde voor betoonen.’
‘Liefde! haat is er in haar hart en anders niet. Dankbaar- | |
| |
heid, daar merk ik nooit wat van. Ik geef haar van alles het beste, en heb nog nooit een vriendelijk woord van haar gehad. Ik konde haar toch anders behandelen, haar minder eten, minder kleêren geven, maar het schepsel voelt er niets van. Zij zal nog geen speld voor mij oprapen. Last en onkosten hebben wij van haar, dat is alles!’
‘Het is erg, Barbara, het is erg. Maar is zij sedert voorleden week niet veranderd, sedert zij naar Jannetje vroeg?’
‘Ik kan het niet zien,’ hernam Barbara, ‘zij gaat even stug haren gang.’
De vrouwen spraken nog eenigen tijd over dat onderwerp, weinig vermoedende, dat Neeltje ieder woord van haar gesprek hoorde. Het kind had bemerkt, dat het gebaar van Els haar gold, en nieuwsgierig naar hare bedoeling, had zij met opzet het vertrek verlaten, en zich in eene kast verscholen, waar zij ieder woord hooren konde. En daar bleef zij nog lang zitten nadat Els vertrokken was, stil en onbewegelijk, het gelaat in de handen verborgen. ‘Last en onkosten had men van haar, anders niet.’ Die woorden brandden haar in het gemoed. Hare tranen vloeiden weder, en zij reikhalsde om alleen in de wereld te zijn, om stil en onopgemerkt te kunnen leven. Niemand gaf om haar, zij gaf om niemand; maar zij konde de gedachte niet verdragen, dat vader en moeder onkosten van haar hadden, dat zij zich op hunne goedheid jegens haar beroemden; haar onstuimig gemoed kwam er tegen op, om verpligting te hebben aan degenen, jegens wie zij zeer goed wist, niet wel te handelen. Dat zij haar niet liefhadden, daarom gaf zij niet; dat zij hen niet liefhad, dat maakte ook niets bij haar uit; hunne rekening was effen, maar haar hoogmoed, en misschien een ontwakend geweten, maakten het haar onverdragelijk, dat zij zich edelmoedig jegens haar zouden toonen, terwijl zij hen met ondank beloonde. Effen moesten zij blijven. Het was waar, moeder gaf haar van alles het beste en mishandelde haar nooit, spaarde haar zelfs altijd; bittere tranen weenend erkende zij dit, maar het was haar een onverdragelijk gevoel. Konde zij niet iets doen om weder effen te worden. Helpen in de huishouding? Zij had er geen lust in. Zij wilde geene spelden voor Barbara oprapen, stormde
| |
| |
het in haar gemoed; zij wilde niet, maar dan, dan moest zij het gevoel van verpligting behouden.
Sedert dien dag was zij nog stiller en eenzelviger.
Barbara kreeg het druk met haar zestal, en de arbeid viel haar zwaar, daar zij een zevende verwachtte. Terwijl de geldelijke omstandigheden nu toch gunstig waren, besloot zij twee dagen in de week eene naaister te nemen. Els raadde haar zekere Dieke Grytema aan, die sedert een paar jaren een kamertje bij haren buurman gehuurd had ‘Het is een vlijtig, ordelijk mensch,’ zeide Els, ‘en geene babbeltrien, dat ook nog al pleizierig is.’
Dieke Grijtema werd dus ontboden. Het was eene lange vrouw, nog al mager, met een bleek, alledaagsch gezigt, in eene net geplooide neepjesmuts. Zij was inderdaad eene geschikte naaister, en daarbij stil en ingetogen. Voor een raam van de keuken zat zij met de groote naaidoos, waarop behoorlijk een groen kussentje prijkte, een stoel voor haar om iets uit de hand te liggen, en de hooge, ronde naaimand er naast. Toen de middagmaaltijd was afgeloopen, en zij aan haren arbeid was teruggekeerd, kwamen de kinderen rond haar staan. Er was nog een uur tijds vóór dat de school aan ging, en Neeltje stond met haar boek in de hand op eenen afstand en zag ook toe. Dieke hield van kinderen. Zij sprak met de kleinen en vertelde hun korte geschiedenisjes, en was regt aardig met hen. ‘Maken zij het u niet te lastig, Dieke,’ vroeg Barbara, ‘zij kunnen buiten wel eens wat gaan spelen.’
‘Neen, neen, vrouw, ik houd van dat kleine goedje. Gij hebt al een aardig zoodje bij een.’
‘Zes. Ja het kan schikken.’
‘Zijn ze allen van u? Is er niet een kind van Jannetje Biedewold bij?’
‘Ja, het grootste, Neeltje, was haar kind,’ zeide Barbara haastig. Met een kwam zij naar Dieke toe en begon over een kleedingstuk te spreken, dat versteld moest worden. Toen zij wegging, kwam Neeltje digter bij haar staan, het boek nog altijd in de hand. Telkens wanneer Dieke opzag, veinsde zij te lezen, maar gedurig sloeg zij hare oogen weder van het boek op de naaister. Deze ontmoette eindelijk eens
| |
| |
haren blik, knikte haar vriendelijk toe en zeide: ‘Ik heb uwe moeder wel gekend, liefje.’
Neeltje staarde haar een oogenblik aan en liep toen weg. Om vijf uur kwam zij weder uit de school, en zoolang Dieke nog bleef, stond Neeltje ergens in hare buurt naar haar te kijken; beproefde Dieke haar aan te spreken, dan liep zij weg. 's Avonds werd er over Dieke gesproken: ‘Het lijkt een goed mensch,’ zeide Dirk.
‘Ja,’ antwoordde Barbara, zeer goed. Maar zij heeft toch een gemakkelijk leventje, den geheelen dag op haren stoel en 's avond nog vijf stuivers toe.’
‘Dat is waar, zij kan een aardig sommetje verdienen.’
Den volgenden morgen kwam Neeltje vóór Barbara staan, toen deze de vaten afwaschte. ‘Moeder,’ zeide zij, op haren gewonen, vreemden toon. ‘Moeder, ik wil naaister worden zoo als Dieke Grytema.’
‘Naaister?’
‘Ja.’
‘Maar dat behoeft niet, Neeltje. Uw vader heeft geld genoeg, dat gij te huis kunt blijven.’
‘Ik wil naaister worden.’
‘Nu dan kunt gij bij vrouw Jansen op de naaischool gaan.’
Neeltje keerde zich om en ging heen. Den volgenden dag kwam Dieke Grytema weder. Neeltje stond weder al den tijd, dat zij te huis was, op eenen afstand naar haar te kijken. Dieke sprak haar somtijds aan, maar kreeg geen antwoord; Neeltje wendde het hoofd af, als zij tot haar sprak. Doch 's avonds, toen Barbara in den melkkelder, en de andere kinderen buiten waren, naderde Neeltje Dieke en zeide snel cn schichtig: ‘Was mijne moeder Jannetje net als deze moeder?’
De vrouw zweeg een oogenblik verrast en zeide toen: ‘Uwe eerste moeder was veel kleiner en teerder dan deze. Het was een goed, liefmensch. Ieder, die haar kende, hield van haar.’
Het gelaat van het kind veranderde; de harde, ruwe trekken werden zachter, haar mond beefde; zij zag Dieke nog een oogenblik onbewegelijk aan, als of zij nog meer verwachtte, wierp toen plotseling de schort over het hoofd, en liep snikkende weg. De naaister moest haren bril ver- | |
| |
scheidene malen afnemen en afvegen in het volgende half uur vóórdat het werk weder wilde vlotten, en sedert dat oogenblik sloeg zij het kind met warme belangstelling gade. Neeltje vermeed zorgvuldig met haar te spreken, zoodra er iemand bij was, maar pas waren zij alleen, of zij kwam en deed eene andere vraag omtrent Jannetje, en dikwerf gebeurde het, dat zij daarna ijlings snikkende wegliep.
Eens, verscheidene weken na de komst van Dieke, waren zij, Barbara en Neeltje te zamen in de keuken. Neeltje leunde naast den schoorsteen en staarde in het vuur; Barbara had haren jonggeborene op den schoot, dien zij kleedde. Op den schoorsteenmantel lag een papiertje met spelden. Barbara had het noodig, maar kon moeijelijk opstaan; zij strekte de hand uit om het te nemen, maar het was te ver; zij boog zich nog meer, toen het kind juist eene beweging maakte en zij uit angst, dat het konde vallen, het papiertje los liet, dat op den grond viel, terwijl de spelden her- en derwaarts rolden. Neeltje stond er bedaard naar te kijken, zonder eene beweging te maken om te helpen; Barbara vroeg het ook niet en met een gemelijk, ‘och, lieve tijd,’ bukte zij zich om er eenige op te rapen, toen Dieke toe schoot en haar de meeste aanreikte. Barbara kleedde het kind verder aan, zette het in de wieg naast Dieke, en ging naar den kelder, waar Trijntje op haar wachtte. Met een stond Neeltje weder naast Dieke, en deze, die daaraan gewend was, begon terstond haar iets van hare moeder te verhalen. ‘Uwe moeder, Neeltje, was niet veel grooter dan gij nu zijt, toen hare moeder stierf; haar vader was al lang dood, eene oude moei nam haar tot zich. Ik naaide dikwijls bij de oude Mieke, en daar zag ik uwe moeder dan. Zij was toen al een zeer lief, zacht meisje, zoo goed als er maar weinigen zijn. Eens zat ik daar ook zoo in mijn hoekje bij het raam, terwijl uwe moeder al zingende bezig was het vertrek te vegen, en alles netjes aan kant te brengen. Zij deed al het huiswerk voor hare moei, altijd even gewillig en vriendelijk, ofschoon de oude onophoudelijk bromde en er zelden iets naar haren zin gedaan werd. Jannetje zette, toen zij gereed was, het koffijkannetje op eenige kooltjes aan den haard voor hare moei als zij beneden kwam, en het kopje en schoteltje op de tafel en de
| |
| |
boterham gesmeerd en gesneden er naast. Pas had zij het gedaan, toen oude Mieke uit haar klein kamertje kwam opdagen. Jannetje zeide haar vriendelijk goeden morgen. De oude antwoorde gemelijk en knorde terstond, dat het kabinet niet genoeg gewreven was. Jannetje nam den wrijfdoek en ging weder aan den gang. Mieke wilde zich intusschen een kopje koffij inschenken, maar zij vatte de kan wat onhandig aan, en plof, zij viel om, al de koffij in het vuur, en de kan stuk. Toen zette de oude het op een grommen; het was Jannetje's schuld alleen, zeide zij, die had het kannetje niet goed gezet, en zij zoude het haar wel leeren; zij zoude nu geene nieuwe muts bebben, maar konde nog met de oude blijven loopen, en zoo bromde zij al voort, bij iedere bete van hare boterham, die zij zonder koffij moest gebruiken. Jannetje sprak geen woord, maar haalde haar wat versche melk. In plaats van te danken, bromde de oude dat zij afgeroomd was, juist toen liet zij hare snuifdoos vallen; Jannetje was aan den geheel anderen kant van het vertrek, maar zij schoot toe en raapte de doos op. Naderhand vroeg ik haar: ‘Jannetje, hoe kunt gij zoo geduldig zijn?’ - ‘Ik ben niet zeer geduldig, Mieke,’ zeide zij. ‘Ik voel dikwijls ongeduld als Miekemoei zoo gromt, maar ik doe mijn best om geduldig te worden; het spijt mij zoo als ik het niet geweest ben? - En zoo deed en zoo sprak zij altijd.’
Mieke hield hier op en Neeltje vroeg niet meer, maar bleef stil met het hoofd in de handen zitten. Toen zij Barbara hoorde aankomen, sprong zij snel op, liep naar den haard, raapte eenige spelden die er nog lagen, op, legde ze op het papiertje, en spoedde zich toen weg.
Zulke verhalen deed Mieke haar nog meer, en Neeltje luisterde met onverzadelijke begeerlijkheid, en langzamerhand oefenden zij eenen merkbaren invloed op haar uit. Hare trekken verloren hunne woeste uitdrukking; in plaats van het driftige en norsche, dat haar vroeger kenmerkte, kwam er nu iets zachts en treurigs in haar uiterlijk, maar met dat al bleef zij stil en ingetogen. En die verandering ging niet dan langzaam voort; te langzaam om hare naastbestaanden sterk in 't oog te loopen, ofschoon de verhouding tot hen er ook door verbeterde. Barbara droeg een ligter
| |
| |
hart om; Dirk bejegende haar minder hard, en de kinderen waren niet meer zoo schuw van haar.
Jaren waren er verloopen. Neeltje had het naaijen bij vrouw Jansen geleerd, en groote vorderingen onder haar opzigt gemaakt. Zij was thans zelve eene naaister, en verstond haar ambacht goed. Haar zwak ligchaam had echter onder het aanhoudende zitten geleden, en voor dat iemand er op lette, had zich eene scheefheid bij haar ontwikkeld, welke met de jaren sterk toenam. Zij droeg, toen zij opwies, den naam van gebogchelde Neele in de buurt, maar die naam wekte hare drift thans niet op, zoo als dit vroeger het geval zoude geweest zijn. Stil en ingetogen als altijd, was zij thans even zacht en geduldig als vroeger ruw en hevig. Haar gelaat was noch schoon, noch in het oogvallend leelijk; klein van gestalte wegens hare mismaaktheid, altijd netjes en eenvoudig gekleed, eenen zwarten rok, een paars jakje aan, eene neepjes muts met een wit lintje op, hare blaauwe oogen, waaruit eene stille, geduldige droefgeestigheid sprak, meest nedergeslagen, ging zij door de wereld, zonder veel opgemerkt te worden. Barbara en zij bejegenden elkander thans met welwillendheid; haar vader was insgelijks vriendelijk jegens haar, en toonde zelfs eenigen hoogmoed over hare handigheid met de naald. Hare stoplappen hingen in bruine lijsten gezet aan den wand der keuken, en Dirk zag gaarne, dat men ze opmerkte.
Dieke Grytema was sedert een paar jaren overleden, maar. Els leefde nog, en haar oog rustte nog dikwijls medelijdend op het arme, gebogchelde meisje, voor wie het leven zoo weinig aanlokkelijks had.
Neeltje kreeg vele naaihuizen, waaronder ook eenigen in de stad. Hare nicht had haar aan de vrouw van den predikant aanbevolen, die op den dag hares doops zoo troostrijk voor hare moeder gepredikt had. Dáár naaide zij thans ook en allengs werd dit het huis waar zij het liefste naar toe ging. Mevrouw Doijer sprak dikwijls met haar over ernstige onderwerpen, en wekte langzamerhand hare belangstelling op. Haar vader had haar gezegd, dat, nu zij naaister bij den heer Doijer aan huis was, zij hem ook wel eens mogt gaan hooren. Op zekeren zondag, eenen merk- | |
| |
waardigen dag in haar leven, zag men Neeltje dan onder de menigte, die in het heiligdom toevloeide. Het krachtige gebed des leeraars en het plegtige gezang, dat vierstemmig door het grootste gedeelte der gemeente werd aangeheven, troffen haar reeds bijzonder, maar hoe anders werd het haar nog bij de predikatie te moede. De heer Doijer sprak over de woorden: ‘Komt tot Mij, gij die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven.’ - Heerlijk schilderde hij die rust af, toonde het onvoldoende van al wat de wereld vrede en geluk noemt, en drong bij zijnen hoorderen aan, om de uitnoodiging van hunnen verlosser niet te versmaden, om bij hem eeuwigen vrede, eeuwige zaligheid te zoeken. Vooral wendde hij zich tot de vermoeide harten, die het holle der wereld hadden ondervonden, en, moede van de wereld, moede van zich zelven, ter nedergebogen daar heen leefden. Hij sprak hun van de liefde des Heeren, die slechts wachtte tot dat zij tot Hem wilden komen, om hunne harten met zijne rust, met eenen hemelschen, zaligen vrede te vervullen. Hij noodigde ze uit, hunne vermoeide hoofden aan de borst van Hem te leggen, die meer dan eene moeder liefhad.
Gods geest was met den prediker dien dag. Welke woorden, welk eene tijding voor het gemoed der arme Neeltje. Haar hart was sedert lang, o zoo moede, en zij had van geene rust geweten, en daar hoorde zij de woorden, die ook aan haar gewond gemoed vrede moesten aanbrengen. Voorover gebogen, stortte zij heete tranen, en sedert dien dag straalde er eene stille zachte vreugde uit de blaauwe oogen, en verlichtte het bleeke, ziekelijke gelaat.
Zij ging sedert geregeld in die kerk; te huis werd zij nog zachter, nog vriendelijker, nog hulpvaardiger, ofschoon zij stil en ingetrokken bleef; zij sprak nooit van hare gevoelens, maar las vlijtig uit den bijbel, zonder daarvan een geheim te maken. Zij had vrede gevonden.
Eens op eenen morgen zat Neeltje in het vertrek haars vaders te werken. Zij was duizelig geweest den vorigen dag, en Barbara had haar aangeraden, te huis te blijven. Zij was bezig om eenig linnen te verstellen, toen Els binnen trad. Barbara streek en Dientje stond te schuren. ‘Goeden dag zaam,’ zeide Els, ‘hoe gaat het hier? Ik kom u
| |
| |
uwen grooten ketel te leen vragen, Barbara. Jan heeft zijn varken geslagt.’
‘Goed Els, Dien schuurt hem net. Wel, wat zegt gij wel van Pietemoei?’
En zoo babbelden de vrouwen voort, tot dat op eens een zonderling geluid haar deed omzien. Dáár zat Neeltje, doodsbenaauwd, met bloed bedekt. Verschrikt sprongen zij toe, wendden de gewone hulpmiddelen aan, en bragten haar, toen het bloedbraken wat bedaard was, in de bedsteê te bed. Zij lag uitgeput, de oogen gesloten, doodsbleek.
‘Drink eens, Barbara,’ fluisterde Els. ‘Gij ziet bleek van den schrik en het is mij ook in de beenen geslagen.’ Na een oogenblik voer zij voort: ‘Dat het zoo treffen moest; hare moeder heb ik op haar sterfbed opgepast, en dat ik nu hier moet zijn, nu zij dat overval krijgt.’
De doctor kwam, en schreef Neeltje eene aderlating en volkomene rust voor. Els kwam gedurig kijken; zij had geene rust te huis. Al het gebeurde met Jannetje stond haar weder zoo levendig voor den geest, en onwillekeurig drong het haar naar Neeltje's sterfbed. Geheele dagen bragt zij daar door. Barbara had haar gaarne om te helpen, en eindelijk bleef zij zelfs op de hoeve slapen.
Zekeren dag ging Dirk bij Neeltje, voor dat hij aan den arbeid begon. ‘Hoe gaat het, Neele,’ vroeg hij, ‘zijt gij wat luchtiger?’
‘Ja vader,’ antwoordde de zieke dankbaar, ‘veel luchtiger. Ik gevoel mij zoo wel van daag.’
‘Dat is goed, gij moet maken, spoedig op de been te zijn.’ -
Dirk knikte vriendelijk en ging heen. ‘Ja Neele, wij kunnen u niet meer missen,’ zeide Barbara, terwijl zij haar een kopje gerstennat aanreikte.
Neeltje dankte met eenen glimlach, en zeide toen: ‘Els, heb ik u niet op den dag toen ik ziek werd hooren zeggen, dat gij mijne moeder hadt opgepast?’
‘Ja Neeltje, ja, ik heb uwe moeder, al de weken dat zij ziek was, opgepast. Uwe moeder was eene goede, lieve vrouw.’
Neeltje zweeg een oogenblik en vroeg toen: ‘Heeft zij u ook over mij gesproken?’
| |
| |
‘Over u? Ja, menige, menige keer, het arme schepsel.’
‘Wat zeide zij Els?’
Els bedacht zich een oogenblik en herhaalde toen alles wat Jannetje haar gezegd had, hoe zij over haren man had gezucht, en haar kind met vertrouwen had kunnen overgeven. Zij herhaalde alles wat Jannetje van de preek bij het doopen verhaald, hoe deze haar getroost en bemoedigd had. Zij verhaalde ook, dat zij in Jannetje's overtuiging niet had kunnen deelen, en haar dit wel getoond had, maar hoe de stervende moeder even vast aan haar geloof was blijven vasthouden. ‘En zij heeft het mede naar het graf genomen,’ besloot zij eindelijk, ‘gelukkig voor haar, want haar hart hing zoo innig aan u. -’
Barbara zat zwijgend voor de bedsteê, en hoorde, het hoofd in de hand geleund, het verhaal van Elsje aan. Neeltje luisterde met diepe aandoening; tranen vloeiden langzaam langs hare ingevallene wangen, en eene zalige uitdrukking van innige vreugde en dankbaarheid verspreidde zich over haar gelaat.
‘Moeder, lieve moeder,’ zeide zij zacht, toen Elsje een poosje had gezwegen, ‘ja, God heeft uw gebed verhoord. God is een hoorder des gebeds.’
‘Neeltje,’ riep Els verwonderd, ‘wat meent gij?’
‘Onze God is een trouwe God,’ zeide Neeltje plegtig. ‘Hij heeft mijner moeder bede vervuld.’
‘Vervuld! Neeltje, gij zijt immers ongelukkig geweest. Gij hebt geen vrolijk uur gehad, arm schepsel.’
‘Ja, het is waar, ik ben ongelukkig geweest, zeer ongelukkig, ik geloof door mijne eigene schuld. Ik was slecht en boos en niemand had mij lief. Maar daarom, omdat mijn kind zoo bedroefd, zoo moede was, daarom heb ik ook de boodschap van mijnen Verlosser, “kom tot Mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven,” zoo goed kunnen begrijpen. Daarom trok het mij terstond tot zijn huis, tot zijne liefde. Ik ben hier voor korte jaren ongelukkig geweest, maar het was om mij voor een eeuwig geluk geschikt te maken.’
Neeltje had zich in bed opgeheven; zij strekte de armen uit naar boven, en riep met eene bijna juichende stem: ‘Ja moeder, moeder, God is een hoorder des gebeds.’
| |
| |
Toen zonk zij verbleekende neder. Haar oog brak, zij gaf nog eenen snik, en Jannetje had haar kind weder.
Bij het sterfbed van Neeltje zonk Els op hare kniën neder. Haar ongeloof was gebroken, en de juichende woorden van het stervende meisje waren diep in haar hart gedrongen. Zij bad ook en God verhoorde haar en nam haar op in zijne kudde. Neeltje's dood had eenen diepen indruk op haren vader en op Barbara gemaakt, ofschoon zij er zich nooit over uitlieten; en wij mogen hopen, dat het aandenken van het gebogchelde, ongelukkige meisje niet geheel zonder zegen voor de inwoners der hoeve bleef. |
|