| |
| |
| |
Vertellingen van voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw. Door een oud-Amsterdammer.
I. Twee zakken guldens in geen best entrepôt.
Bij de kassiers Cornelis Slaap en zonen, destijds woonachtig op de Heerengracht, bij de Roômolensteeg te Amsterdam, was een burger-jongeling van achttien-jarigen leeftijd op het kantoor, die als aankomeling in het vak der kantoordienst, daar den post van jongsten klerk bekleedde. In deze qualiteit vond hij zich, als soms de zaken op het kantoor wat druk liepen, door zijne patronen wel eens geroepen, om den kassiers-knecht of kantoor-looper bij te staan in het doen van boodschappen, tot het incasseren van gelden voor wisselbrieven en ander papier, of het doen van uitbetalingen aan kooplieden en particulieren, van wie zijne meesters fondsen in bewaring hadden. Als dit zoo eens voorviel, was dat voor den jongman een lang niet onbegeerlijk baantje; want - zoo als zich wel begrijpen laat - de gezonde, levenslustige knaap wisselde volgaarne zijn eentoonig zitje op den kruk achter den lessenaar eens af, met een gang van soms ettelijke uren in de opene lucht door de stad. Hij zag er dan ook niet tegen op, als de kuijer soms wat lang uitviel, maar vond het, vooral bij mooi weêr, veeleer prettig, wanneer eene commissie, die hem werd opgedragen, moest besteld worden, b.v. aan het eind van Oostenburg, of zelfs op een der paden buiten de Utrechtsche of Weesper-poort, die beiden toen nog in haar volle fleur daar stonden. Daar de jeugdige kantoor-bediende vlug en welbespraakt was, en zoowel met den kleinsten winkelier, als met den aanzienlijksten koopman of diens boekhouder, geschikt en beleefd wist om te gaan, was de vermelde taak hem bijzonder goed toevertrouwd. Ook zagen lieden, die wel eens uitstel noodig hadden, als hun eene
| |
| |
assignatie of wisselbrief ter betaling vertoond werd, den hupschen jongman altoos liever komen, dan den reeds bejaarden kantoor-looper, daar deze, die niet heel blijgeestig van humeur viel, het hun lastig genoeg kon maken, als hij soms verzocht werd, nader terug te komen, door dan vrij gemelijk te zeggen tot hen, die juist geen kwade betalers waren, maar dat uitstel verzochten, omdat het hun voor het oogenblik aan gereedliggende contanten mangelde: ‘ik geef den brui van dat heen- en weer-geloop; de heeren Slaap moeten dan maar weten, wat zij te doen hebben, of anders protest laten volgen; daar zit niet anders op!’
Willemse - zoo als wij den jongsten klerk voortaan willen noemen - was, hoewel ijverig voor de zaak zijner patronen, van een meer humanen zin dan de oude kantoor-looper, en daarom bij ieder gaarne gezien. Als een wel opgevoed jong mensch van goeden huize, had hij steeds bewijzen gegeven van strikte eerlijkheid, in de behartiging der geld- en kantoorzaken. En daar hij, bij geschiktheid voor het vak, lust en vlijt in zijn werk paarde, genoot hij het volle vertrouwen van zijne patronen, die, zijne oppassendheid erkennende, zijn salaris, gedurende het drietal jaren dat hij nu in hunne dienst was, billijk verhoogd hadden. Hij werd hierdoor niet weinig aangemoedigd tot verder vlijtbetoon; gelijk de billijke opprijsstelling van getrouwe dienst altijd een krachtige prikkel daartoe is, vooral bij jonge lieden, die, zoo als men zegt, nog bij Sint Joris in den kost zijn en dan, bij gemis aan zulk een spoorslag, het ligt op hunne ouders laten aankomen en den lust voor het vak, waarin zij geplaatst zijn, verliezen. Trouwens, 't was in die dagen nog een gulden tijd voor onze kantoor-bedienden, wat namelijk hunne belooning betreft; daar op de meeste Amsterdamsche kantoren - die van practizijns niet uitgezonderd - toen nog een salaris verleend werd, hetwelk iemand ruim in staat stelde, om er met een gezin - laat staan wanneer hij célibataire was - vrij fatsoenlijk van te leven, ja, met eenig overleg en spaarzaamheid, er nog wel iets voor den ouden dag bij te kunnen opleggen; zoodat er toen, voornamelijk op koopmans- en geldkantoren soms klerken en boekhouders waren, voor wier jaarlijksch tractement, menig hoofd-ambtenaar bij een der hooge collegien van staat of
| |
| |
provincie, ofschoon het ook dezen aan geene goede bezoldiging mangelde, beleefdelijk den hoed zou afgenomen hebben.
Dit alles is sedert - gelijk meer andere dingen, hoewel niets met kantoor-zaken gemeen hebbende - magtig veranderd, zonder dat het er evenwel op verbeterd is. Nu valt het niet te ontkennen, dat de veranderde omstandigheden des tijds en het verloop van ons handels-verkeer daarop ongunstig hebben ingewerkt, maar de zaak is mogelijk nog verergerd, doordien gestadig vele vreemdelingen - vooral Duitschers - naar onze Hollandsche koopsteden overkomen, die daar, als zoogenaamde volontairs, eene plaats op kantoren weten te vinden en, na zich, met de kanalen waardoor onze kooplieden handel drijven, ter dege bekend gemaakt te hebben, naar hun vaderland of elders terug trekken, om met die verworvene kennis van onze handels-relatien hun profijt te doen, zekerlijk met dankbare lofverheffing der vrijgevigheid van den Hollandschen koopman, die zich, zoo doende, geene vliegen slechts, maar tot soms zijne beste goudvinken toe, door die heeren heeft laten afvangen. Doch we zouden haast zoo voortkeuvelende, den draad van ons verhaal gaan verliezen, en moeten, om daar weder op te komen, thans tot den hoofd-persoon daarvan en diens kantoor terug keeren.
Het gebeurde namelijk op eenen tijd, dat de oude kantoor-looper van de heeren Slaap aan zijne patronen deed weten, dat hij uit hoofde van ongesteldheid niet komen kon, en daarom verzocht, eenen zwager van hem te mogen zenden tot zijn tijdelijken plaatsvervanger, ter waarneming der boodschappen. Dit werd door de heeren niet afgeslagen, mits - zoo luidde hun antwoord - de ad interim voorgedragene eenige kennis van handelspapier bezat; wat schrijven en rekenen verstond; en vooral een goed oog had, om bij het ontvangen en uitbetalen van geldspecien, waaronder soms vreemde munt voorkwam, op het telllen en allooi daarvan vaardig toe te zien. Dit was niets te veel geëischt; want hoe vele valsche munt er op verstandelijk en zedelijk terrein, in de wereld in omloop moge zijn en worden ingebeurd, als het op 't materiëele of de geldsoorten aankomt, wordt daarop nog al scherp toegezien, en is zulke valsche waar op kassierskanoren wel het minst gewild.
| |
| |
‘Ja,’ liet de kantoorlooper zeggen, voor de knapheid van zijn zwager op dat punt kon hij instaan; want hoewel zijn zwager eigenlijk aanspreker was - eene bediening voorheen nog al van zeker gewigt (althans in de verbeelding der lieden van dit gild) in Amsterdam - zoo had hij toch wel meer tot noodhulp op kantoren, welke hij noemde, gediend, als dáár soms de boodschaplooper ongesteld of absent was.
‘Nu! als dat zoo is, laat hem zijn beste been dan maar voorop zetten!’ zeiden de heeren Slaap: ‘Willemse is er in allen gevalle toch, om in te springen, als er buitenlandsch papier geëndosseerd of verhandeld moet worden.’
Daarmede was de remplaçant-kassiersknecht aangenomen, en trad hij in functie voor de boodschappen van het kantoor, onder het faveur van, bij voorkomende gelegenheid, de zaken, waarvan hij mindere kennis droeg, door den jongsten klerk te zien waargenomen.
Nog dien eigen morgen deed zulk eene gelegenheid zich voor. Er kwamen, onder andere papierwaarde, twee buitenlandsche wissels in, die betaalbaar waren, en waarvan het beloop nog dien dag moest ontvangen worden. Het was in de Julij-maand en uitlokkend schoon weder. In den marmeren huisgang digt bij de kantoordeur stond eene kanarievlugt, en de vogeltjes begroeteden daarin het vrolijke morgenlicht met zoo liefelijk koraal, dat iemand het hart er van verrukt moest worden. De jeugdige klerk zat voor zijn kasboek, onder het becijferen van geldposten - daar hij vrij grif in dat werk was - al verlangend naar de voetwandeling tegen straks, door de glasramen aan de straat uit te kijken naar de gracht, waar het heldere zonlicht van den zomermorgen, met allerlei tintschakeringen, tusschen de looverschaduwen der op de gracht staande boomen speelde. Hij luisterde met vermaak naar het vrolijke getierelier der vogeltjes in den gang, en hunkerde al naar het oogenblik, dat hij, meer vrij dan zij in hunne fraaije kooi, schrijfpen en kantoorboek zou kunnen nederleggen, en de dompige kantoor-atmosfeer voor eenige uren, met eenen gang door de stad, bij het inademen der verkwikkende zomerlucht verwisselen; hij zag dus den minuut-wijzer, op de Zwitsersche wandpendule tegenover hem, allengs meer het uur van tienen naderen, en hoorde dit aldra met welgevallen slaan, als
| |
| |
de tijdstem, die hem tot andere bezigheid, en daarmede naar buiten en de vrije straat op riep.
Nadat de aanspreker, thans kantoorlooper ad interim, zijne boodschappen en instructie daarbij gekregen had, en tot verrigting daarvan zijn' weg was gegaan, kwam de beurt aan Willemse. Onder de commissiën, die hem werden opgedragen, was er eene voor het Deensche consulaat aan den Buitenkant; dan volgde een Engelsche wissel van 105 pond sterling, betaalbaar bij een Noordsch handelshuis op de Geldersche kade, en waarvan het bedrag heden moest ontvangen worden; terwijl de klerk moest maken voor één ure te zijn aan het kantoor der bankiers, gebroeders Croese, in de Doelenstraat, tot inwisseling of vertoon ter acceptatie en visering van andere papierwaarden. Vlug als een hert sprong Willemse van zijnen krukstoel voor den lessenaar af, toen het lijstje der boodschappen geschreven, en de papieren, hem toevertrouwd, door hem met den boekhouder waren nagezien. Even vlug, maar met oplettende zorg tevens, sloot hij de wissels en assignatien, welke hij te ontvangen of ter acceptatie aan te bieden had, in de daarvoor bestemde portefeuille, en verliet vrolijk, niet zonder voorzien te zijn van den gewonen valieszak tot berging der geldspecien, het kantoor, zich op weg begevende tot het doen van zijnen rondgang door een deel der stad; middelerwijl andere wijken meer in het oostelijk stads-eind, thans door den knecht werden doorkruist.
In steden als Amsterdam is, voor lieden van een beroep waarbij veel te loopen valt, geen nuttiger kennis, dan die van den kortsten weg, van zeker punt tot het andere in de stad. En tot hen behooren vooral de knechts of klerken, die voor kassiers-kantoren uitgaan. Zulk een bediende zal u het best weten te zeggen, hoe gij, bij voorbeeld, het allernaast van het station van den Rijnspoorweg naar dat van den Hollandschen, buiten de Willems-poort komt, en u dan vast raden, die en die dwars- en zijstraten en stegen door te steken, om er gaauwer te komen, dan die de gewone route der omnibussen volgt. Mogelijk denkt iemand: dat is ook wel op eene goede platte-grondteekening na te gaan, doch de meeste kassiers-knechts ontleenen hunne topographische kennis niet aan zoo'n stedeplan, maar gaan daarbij
| |
| |
bloot practisch te werk, hebbende gewoonlijk zooveel verstand van dat raadplegen eener topographische kaart, als van eene vertaling van Cats in het Chineesch.
Daar Willemse er goed op geleerd was, zich den weg door Amsterdam te verkorten, kwam hij tijdig aan het consulaat van den heer Dull aan den Buitenkant, gelijk, na afdoening zijner zaken aldaar, aan het kantoor op de Geldersche kade. Hier had hij verwacht, voor den Engelschen wissel ander papier in betaling te ontvangen. Maar dit viel tegen; men woog hem twee zakken guldens toe, die van het merk der firma voorzien, en met lak verzegeld waren; en betaalde voorts de overige 5 pond sterling in zestig guldens aan los geld. Met dit vrachtje en ander geld belast, moest nu Willemse nog naar het kantoor der heeren Croese in de Doelenstraat. Dit was ook zoo bezwaarlijk niet voor den flink opgewassen jongman, die tegen geen dragtje van een paar zakken guldens of zelfs nog meer opzag. Maar het was intusschen middag geworden, en met het klimmen der Julij-zon tot die tijdhoogte, was de zomerwarmte van den dag, die in het begin van den voormiddag nog door een zacht koeltje getemperd werd, tot bijna smoorhitte gestegen, zoodat zelfs zij, die onbelast over straat te gaan hadden, in hun zweet te baden schenen; hoeveel te meer hij, die bereids een paar uren loopens door de stad achter den rug had en nu, van het noordelijkst eind der Geldersche kade, nog met geld bevracht, langs de, op dit uur van schaduw ontbloote grachten en Nieuwe Markt, naar de, een half uur ruim van daar gelegen Doelenstraat moest gaan.
‘Ik kon mij toch ook van die zakken geld wel zoo lang ontlasten,’ - dus zegt of denkt de jongman bij zich zelven, - ‘door even bij Baltich aan te gaan, en ze daar in bewaring te stellen, in plaats van, in die brandende hitte, daarmede nog over de Nieuwe Markt en langs heel den Kolveniers-burgwal naar de Doelenstraat te sjouwen, daar mij nu het zweet er al van uitgudst. Kom, ik steek maar even de Stormsteeg door, en loop bij Baltich aan!’
De man, die hier onder den naam van Baltich bedoeld werd, was een Westfalinger, die voor eenige jaren uit zijn Munstersch dorp, als zoogenaamde hannekemaaijer,
| |
| |
naar Holland was gekomen; daarna als pakhuisknecht in eene kaaskooperij, in de buurt van Willemse gediend, en later wel eens kruivrachten voor diens ouders, die winkel deden, gedaan had. Sedert had deze Baltich in Amsterdam eene bejaarde weduwe weten aan te klampen en haar getrouwd; en toen van het geld dier vrouw, eenen winkel van Westfaalschen ham, worst en andere artikelen op den Zeedijk aangekocht, in welke straat hij thans woonachtig was. Willemse was, als hij soms in die buurt kwam, wel eens meer bij zijn' ouden bekende Baltich ingeloopen, en de slimme Westfalinger had de kennis met den jeugdigen gewezen buurman onderhouden, omdat deze goedhartig hem meermalen op zijn verzoek ten dienste gestaan had, waar hij teregthelping behoefde, tot het invullen bij voorbeeld van een belasting-biljet, of in andere zaken, waarin de voorlichting van een knap kantoorbediende, met schrijf- en rekenwerk goed bekend, aan zoo iemand, die weinig van de Hollandsche taal en nog minder iets van stads keuren of administratie wist, kon te stade komen. Als dan Baltich, die spoedig zijne eerste vrouw verloor, en sedert eene jongere gehuwd had, met trouw-cedul of andere schriftelijke aangifte soms aan den grond zat, zocht hij den jongen heer Willemse - seinen ehemaligen Nachbarn, gelijk hij hem noemde - aan, hem met raad en pen te dienen; en deze was daartoe goedwillig genoeg; weshalve hij, in het voormiddag-uur, bij zijn uitgaan voor het kantoor, den Zeedijk langs komende, soms bij Baltich aanliep, om eens uit te rusten, die er dan ook niet op zag; om den welkomen bezoeker op een kop Duitsche morgen-koffij, nog smakelijker gemaakt door een broodje met Westfaalschen ham of saucis de Bologne tot versnapering, gastvrij te onthalen.
Ik heb met voordacht de oorzaak dier goede kennis van Willemse aan den Westfalinger, die immers nu voor een gezeten burgerman in Amsterdam kon doorgaan, een weinig breedvoerig in het licht gesteld, omdat dit kan ophelderen, waar de grond lag van het vertrouwen, hetwelk de jeugdige kantoorklerk, dien men anders niet van groote onbedachtzaamheid zou kunnen vrijpleiten, niet aarzelde in dien Munsterman te stellen. - Die redegeving zal dus ook licht bijzetten aan het gesprek, dat ik nu ga invoeren.
| |
| |
‘Sakkerloot, Baltich, wat is dat met den middag brandend heet geworden! Kijk eens, hoe mij het zweet afdruipt! Ik kom eens even bij je uitblazen. Hoe maak je het al zoo? Me dunkt, je boter moet wel in de tonnen smelten met zoo'n hitte, al heb je ook linnen luifel-schermen voor je ramen gemaakt.’ - Met deze inleiding trad, met den hoed in de eene hand, en met een' zakdoek in de andere, terwijl hij zijne geldvracht reeds op eene winkelbank had neder geworpen, zich het zweet van aangezigt en voorhoofd wisschende, - Willemse, hijgende van de warmte, Baltich's voorhuis, waarvan de deur aan de straat open stond, binnen, en vlijde, of liever wierp hij zich, half aâmechtig, meteen naast zijne geldzakken op die bank neder.
‘Ha! Herr Willemse, wie geht's? Es ist schon lange, dass wir einander nicht gesehen haben. Es freuet mich dass du hier bist. Wie geht's met ihren Alten? Aber setze dich gefälligst und komm herein! meine Frau wird dir eine Tasse Kaffee einschenken. Ich will das Geld aufnehmen und herein tragen. Die Säcke sind wirklich schwer zu tragen, und es ist heute recht warm.’ - Op zoo welwillenden toon werd de jongman door Baltich, - die, als hij regt in zijn humeur was, tot bekenden van hem gewoonlijk in zijne moedertaal sprak - gemeenzaam begroet.
‘Praat me niet van je koffij, man, in die warmte!’ hernam Willemse. ‘Als je zoowel een frisch glas koude karnemelk had...doch à propos! hoe maakt je vrouw het?...Ha zoo! jufvrouw Baltich, daar ben je al zelf, naar ik zie. Warm weêrtje, hé?! Neen, (op hare noodiging om in de huiskamer te gaan) dank je, ik zit hier kostelijk. 't Zal daar in je binnen-vertrek ook luwen van daag! Je moet weten, dat ik al van tien ure af aan den loop ben geweest. Eerst van het kantoor naar de Haarlemmer Houttuinen, van daar den Nieuwendijk op en toen naar den Deenschen consul; onderweg eens aangelegd in IJ-zigt, waar ik een klein half uur heb zitten uitblazen en mij een glas limonade laten geven. Nu kom ik het laatst van het eind aan de Geldersche kade, waar ze mij met die twee zakken guldens hebben opgescheept, en moet nog vóór één ure in de Doelenstraat zijn. Laat zien (zijn zakhorologie raadplegende) het is nu zoo wat bij twaalven, en ik wilde het zachtjes aanleggen,
| |
| |
om mij niet nog meer in het zweet te loopen. Wat ik je nu wilde gevraagd hebben, Baltich...wees zoo goed, en neem gij die twee zakken geld in bewaring, dan behoef ik daarmeê niet naar de Doelenstraat te sjouwen. In het terug komen, daar dit over den Zeedijk zoo'n grooten omweg niet maakt, kom ik ze je weêr afhalen. Dat pleizier wil je mij wel doen, hè...?’
‘O! Sehr gern, Herr Willemse!’ sprak Baltich op zoetsappigen toon, en vervolgde: ‘Meine Frau wird die Säcke wohl in ihrem Schranke verschlieszen. Aber es thut mir leid, das du nicht etwas gebrauchen willst. Nimm wenigstens ein Glass Brantwein met etwas Zucker drin! Das wird dir ein wenig erfrischen, und meine Frau wird dies bald fertig haben.’
‘Dank je wel, Baltich!’ hernam de jongman, en vervolgde tot diens huisvrouw: ‘Maar jufvrouw, heb je goed regenwater in huis, zoo geef me, als je belieft, een glas daarvan; ik wil wel een paar teugen tot verfrissching nemen.’
Onder gulle betuiging der huismoeder, dat zij wenschte, dat koude water zou mijnheer Willemse, nu hij het zoo warm had, niet te veel verkoelen, werd het verlangde hem op een presenteer-blaadje voorgediend. En na daarvan een paar teugen genomen te hebben, stond Willemse op, zeggende: ‘Nu zal ik den kuijer maar aannemen en denk over een uur hier wel terug te zijn. Ik zal dit andere geld maar in mijn zakvalies laten, dat ik toch misschien nog noodig zal hebben; 't is ook nog zoo zwaar niet, of ik kan het ligt meêdragen.’ - En nu voegde hij, het valiesje opnemende, er nog schertsend en half lagchende bij: ‘'t Is maar goed Baltich, dat je vrouw mijne twee zakken guldens achter 't slot geborgen heeft; nu zal je er in dien tusschentijd vast niet meê bankroet gaan. Nu! gegroet luidjes! tot flusjes!’ Daarmede begaf hij zich, het huis verlatende, op weg naar de Doelenstraat.
Willemse werd op het kantoor der heeren Croese spoedig geholpen. Eer anderhalf uren verloopen waren, was hij bij Baltich terug. Toen hij het huis intrad, stonden twee burgervrouwen uit de buurt in den winkel, Baltich stond achter de toonbank, en was bezig met de eene dier klanten, die rookvleesch kwam koopen, te helpen.
‘Ziedaar me weêr! Och toe, Baltich, help me nu eens
| |
| |
gaauw aan mijn contanten! Die jufvrouwen hier zullen wel zoo goed zijn, een oogenblik geduld te nemen. Of zeg anders aan je vrouw maar even, dat ze me er aan helpt’ - sprak Willemse, die nu gehaast scheen te zijn. -
Baltich ging achter zijne toonbank zoo bedaard voort met het afsnijden van schijfjes rookvleesch, die hij op de winkel-schaal legde, alsof hij stokdoof was en van Willemse, ofschoon deze vlak vóór hem stond, zooveel vernam, alsof deze op dat oogenblik in de maan was geweest.
‘Drommels, Baltich, laat mij nu niet staan wachten. Haal mij even mijn geld!’ vraagde Willemse.
‘Wel ja!’ sprak de eene buurvrouw goedhartig: ‘help dien heer maar eerst, baas! je moet me toch ook nog geld wisselen.’ Nu keek Baltich voor het eerst van zijn afsnijden op, aan de twee vrouwen een' wenk gevende, door met den wijsvinger tegen zijn voorhoofd aan te tikken, alsof die jonge mensch, die hem daar om contanten vroeg, niet wel bij het hoofd was; waarop de beide vrouwen, zich naar Willemse keerende, hem met zeker gebaar van medelijden tot elkander, bedenkelijk aankeken.
Maar aan Willemse was toevallig die wenk van Baltich en dat gebaar der vrouwen niet ontglipt. Hij werd doodsbleek van ontsteltenis, radende wat daarin mogelijk opgesloten lag; en sprak met stemverheffing: ‘Wat, Baltich...? Is het jou zelven mogelijk ook in 't hoofd geslagen, dat je die menschen beduiden wilt, dat het mij in de hersens scheelt, omdat ik je om mijn geld vraag...? Of wil je mij ongelukkig maken? - Toe, geef eens gaauw mijne twee zakken guldens, die ik je zoo straks, pas een uur geleden, in bewaring gegeven heb. Je zult toch geen schelm willen zijn of worden?!’
Baltich ging weder zoo lakoniek voort met het rookvleesch, dat nu op de schaal in schijven gelegd was, af te wegen, zonder eens naar Willemse op te kijken, of een mond tot hem of de vrouwen open te doen, alsof hij van al die woorden niets gehoord had. Even bedaard nam hij een stuk misdruk-papier van een der winkelplanken, legde daarin het afgewogen rookvleesch; vlijde dit in het mandje der koopvrouw, en haalde toen zijne toonbank-lade uit, om daaruit pasmunt te nemen, tot wisseling van den gulden, waarvan hij de koopster klein geld terug moest geven.
| |
| |
Terwijl dit alles onder het diepste stilzwijgen van Baltich toeging en de buurvrouw, die nog niet geholpen was, hem zeide, dat zij anderhalf pond boter verlangde, liep Willemse driftig op de deur der huiskamer toe, zeggende: ‘Dan wil ik eens zien, of je vrouw het mij niet geven zal...! Al denk jij mij ongelukkig te maken, man, door het geld van mijne patronen te willen opsteken, je vrouw, die het in hare bureau geborgen heeft en van alles weet, zal zoo goddeloos niet wezen!’
Te vergeefs rukte Willemse aan de kruk der glazen deur van het huisvertrek, en zocht de deur te openen. Deze was digt gesloten; en in de huiskamer was noch Baltich's vrouw noch een ander levend schepsel te bespeuren.
‘Brech toch moar keine Glazen, mit al die Spats die joe me hier kumt moaken, junger Man!’ sprak Baltich, die zich nu in zijn plat-duitsch uitdrukte, op den meest flegmatieken toon der wereld, terwijl hij bezig was met de boter, die de andere vrouw gevraagd had, uit eene ton te spitten en die op de schaal af te wegen. - ‘Wat musten die Bierfrauen van me denken, als ze mir nicht beter kenden, mit al dat Gemoal van joe Geld! Meine Frau kan oe ja toch niet helpen,’ zeide hij, en, terwijl de eerste vrouw met haar rookvleesch den winkel verliet, voegde hij er nog, zoodat zij het hooren kon, grimlagchende bij: ‘Möglich heb joe dat Geld woarvan je droomt, wel bij de mooije Mädchen gebrocht en doar vergeten...!’ - Meteen was ook de andere vrouw geholpen, en ging met de gekochte boter haars weegs.
Nu, na het vertrek der twee vrouwen, Willemse met Baltich alleen was, waagde hij nog eene poging, zeggende, op zooveel mogelijk bezadigden toon tot hem: ‘Kom, Baltich! bedenk u nog eens wel! Geef mij het geld terug! - Ik heb u immers altijd als een eerlijk man gekend. Wat zoudt gij er aan hebben, een jong mensch als mij en u zelven ongelukkig te maken!’
‘Kom, kom!’ mompelde Baltich, niet eens naar hem omkijkende, maar in zijne toonbank-lade bezig met geld daarin na te zien: ‘ich weiss davon ja niks, en heb mit joe Geld nichts te moaken. Dat helft joe nicht, of je hier al bis morgen bleef stoan. Ik sol oe roaden, moar stil hien te goan.’
Nu was des jongelings lijdzaam geduld ten einde. ‘Schelm van een kerel...!!’ dus borst hij, ziedende van regtmatigen
| |
| |
toorn en verontwaardiging uit: ‘die een jong mensch als mij, die u altijd vriendschap bewees...ongelukkig kunt maken, door die twaalf honderd gulden van zijne patronen op te steken...! Had ik zoo'n schandelijken dief in jou....’
‘As joe nou niet fertig opstapt,’ viel Baltich hem in de rede, hem te gelijk een gelaat toonende, waaruit Satan scheen te grijnzen, en meteen van achter zijne toonbank tot hem naderende: ‘dan sol ich joe bienen machen. Ich lach um joe Wind, al schold joe nog so hard; ich store mich daran gar nichts!’
Van zulk een booswicht, wiens dreigende blikken toonden, dat hij voor niets stond, en tegen wiens gespierde vuisten de jongeling, die nu met hem in het voorhuis alleen was, niet was opgewassen, stond het ergste te vreezen. Om zich dus niet aan feitelijke mishandeling bovendien bloot te geven, koos Willemse de wijste partij, door het huis te verlaten, niet zonder, bij het heengaan, met al den nadruk dien het gevoel van billijke verontwaardiging aan woorden klem doet geven, hem toevoegende: ‘Het zal daarmede niet afloopen, man!...De heeren Slaap mogen mij hun kantoor ontzeggen, maar zullen u wel weten te vinden, die twaalf honderd gulden van hen schelmachtig achterhoudt...!’
Een gemaakt, maar luid hoongelach, dat zich uitschaterde in: ‘ha! ha! ha...!’ klonk den jongeling, van uit den winkel, tot op de straat achterna. Het laat zich denken, dat Willemse in eenen toestand van geestverwarring, die zich moeijelijk beschrijven laat, de straat betrad. In de eerste oogenblikken wist hij niet, wat te doen, of waarheen te gaan. Langs een deel van den Zeedijk als werktuigelijk voortgaande, en allengs zijne bezinning meer meester wordende, bedacht hij, dat gelukkig op dit uur geen der patronen op het kantoor was, en zijn uitblijven daar niet als bedenkelijk of verdacht zou worden uitgelegd. Hij wist, de oude heer Cornelis Slaap was thans voor eenige dagen, bij vrienden op een buitenverblijf boven Haarlem gelogeerd; en de twee andere heeren zouden niet dan na afloop van beurstijd, op het kantoor terug zijn. Het was hem bekend, de oudste zoon bezocht gewoonlijk, op dit uur, zijne societeit in de Karsenboom, (een gerenommeerd koffijhuis in de Kalverstraat). Eerst nam hij in beraad,
| |
| |
daarheen te gaan, en dien heer, aan wien hij een hem toegenegen chef had, de zaak te kennen te geven; maar, door de warmte des daags en de aandoeningen die hem geschokt hadden, afgemat, zag hij op tegen het voor hem thans verre eind naar de Kalverstraat, - ook niet zeker zijnde, of hij nog voor het beurs-uur de Karsenboom bereiken zou. Dan, op het Oude Kerksplein - en dus niet zoo ver van den Zeedijk - is een neef van hem woonachtig, een man van jaren en ondervinding, die oudste klerk is op een voornaam practizijns-kantoor in de stad, en dien hij mag hopen, juist op dit uur vóór den maaltijd, te huis te zullen vinden. Dus besluit hij, tot dezen bloedverwant te gaan, en hem, met openlegging van al het voorgevallene, om raad te vragen.
Weldra is hij aan de woning van zijnen neef, en komt hij dezen terstond te spreken. Na hem de zaak in al hare kleuren te hebben voorgesteld, zegt de bedoelde heer welwillend tot hem: ‘Hoor, Reinier, ik wil niet zeggen, dat ik, op uwen leeftijd en in uw geval, niet even zóó gehandeld zou hebben, als door u gedaan is; doch dit neemt niet weg, - ik zeg u mijn gevoelen even onbewimpeld, als zachtmoedig - gij hebt eene groote onvoorzigtigheid begaan, met aan dien Baltich zulk cene belangrijke som, en die uwe patronen toebehoort, zonder eenig het minste bewijs in bewaring te geven. Gij hebt uw volle vertrouwen geschonken aan iemand, die u niet nader was bokend, dan als een vreemdeling, die een jaar drie, vier geleden, een paar huizen van uwe ouders, in een pakhuis als knecht gediend heeft, en aan wien gij naauwelijks vier jaren kennis hebt. Gij ziet nu, hoe gij met dat vertrouwen zijt uitgekomen. Immers, wie is die Baltich? Een vreemdeling, die, pas een dozijn jaren geleden, hier uit Munsterland, op een stroowisch - zooals men zegt - is komen aandrijven; en door eene oude manzieke malloot, die wat geld bezat, te huwen, zich hier in Amsterdam in een winkel genesteld heeft, en daar op den Zeedijk geen kwade zaken schijnt te doen. Mijn patroon heeft wel eens zaken hem aangaande, in handen gehad, en hij is daardoor op mijn kantoor niet onbekend. Uit al hetgeen gij mij van zijn schandelijken diefstal en kwade bejegening van u nu verhaald hebt, blijkt zonneklaar, dat die kerel
| |
| |
niet alleen een verraderlijke dief, maar ook een godtergende huichelaar moet zijn; want ik weet van goederhand, dat hij den devoten man speelt, door, bij voorbeeld, zelden de vroegmis over te slaan; en zou hij - naar ik hoor - als het in zijne kerk een vastendag is, geen brood opsnijden met een mes, waarmede hij bij toeval in zijnen winkel een stuk ham of ander vleesch had aangeroerd. Dat die Baltich zulk een Farizeeuw was - want dat slag van volk is, met hunne secte van vroeger tijd, niet uitgestorven - is u zekerlijk niet bekend geweest, want dan zoudt gij hem vast geen knoop van uwen rok hebben toevertrouwd. Doch...de vraag is maar: wat staat u hier te doen? Ik ontveins u niet, dat, naar mijne opinie, hier met regterlijke vervolging niet veel te winnen schijnt. Gij gevoelt klaar, de vent houdt met een stalen voorhoofd vol, dat hij van niets weet. Reken bij zulke onverlaten, op de stem van het geweten of zedelijk gevoel niet; huichelaars hebben dit uitgeschud, of daarvoor surrogaten, die vaak in het bespottelijke vallen. Enfin, zij behelpen zich er meê. Of gij al van eenen eed te willen doen spreekt: gij zijt nog minderjarig, en wordt bovendien ook in uwe eigene zaak tot geene eeds-aflegging toegelaten. Doch...ik bedenk daar wat! Gij moest, als gij u zoo straks een weinig ververscht hebt - want ik bemerk het wel, gij zijt haast dood-af - eens naar schout Papegaai loopen; - de Oude Waal, waar hij woont, is hier zoo wijd niet van daan. - Dat is de regte man, om in zoo'n gegeval te worden geraadpleegd. Vertel dien heer al het gebeurde en hoe gij door Baltich behandeld zijt. Mogelijk weet hij er iets op; want hij heeft wel slimmere zaken beslecht, en zulke schelmen schaakmat gezet. - Gebruik nu eerst wat eten bij ons, daar wij juist aan den maaltijd zouden gaan, en steek dan gaauw over den Zeedijk, de Bantumerstraat door, naar de Waal. Gij vindt schout Papegaai dan waarschijnlijk te huis, en hij is als een kind te spreken, zoodat gij hem de zaak
vertrouwelijk bekend kunt maken en niets behoeft te verzachten of achter te houden. - Ik zal dan, van tafel komende, terstond naar de Beurs gaan, en zien daar een' der heeren Slaap op het lijf te loopen, om hem de zaak te doen weten. Uwe patronen zijn raisonnable menschen, en dies behoeft gij niet zoo bang te zijn, uwe
| |
| |
betrekking op hun kantoor, om dit geval kwijt te zullen raken. Zij kennen u te goed als een eerlijk jong mensch, om u die onvoorzigtigheid, uit te goed vertrouwen door u begaan, zoo hoog aan te rekenen. En nu zal ik onzen Gerard naar den Nieuwe-zijds Voorburgwal zenden, om uwe oude luî te boodschappen, dat zij over uw wegblijven dezen middag niet ongerust behoeven te zijn, daar gij, wat veel hebbende moeten loopen, en door de warmte van daag wat vermoeid zijnde, heden bij ons zijt blijven eten. Kom, laat ons nu aan tafel gaan, die geloof ik al gedekt is; zij zullen, daar mijne jongens al vast hunkeren om aan het muizen te komen, ons binnen wachten. En houd nu maar goeden moed! Alles kan mogelijk nog beter losloopen, dan gij denkt.’
De man, dien wij daar door den neef van den heer Willemse hoorden noemen, was de, om zijne uitstekende bekwaamheid als justitiëeel ambtenaar, beroemde schout Papegaai, destijds een der onderschouten in Amsterdam. 's Mans naam als zoodanig wordt in de hoofdstad, bij gelegenheid dat daar eens een wat ingewikkeld regtsgeval voorkomt, nog menigmalen door bejaarde Amsterdammers die hem gekend hebben, onder aanhaling van anecdoten hem betreffende, herdacht. Van zijn schrander beleid en bijzondere gevatheid in het behandelen van vaak moeijelijke zaken, werden onlangs eenige opmerkelijke stalen door ons medegedeeld in de afleveringen 1 en 3 van den jaargang 1861 van het Leeskabinet. Ook in het geval dat wij hier verhalen, denken wij den lezer een dergelijk staal van 's mans kloek vernuft en welberaden oordeel te doen zien. De zaak toch, welke zich hier voordoet, liet zich aanzien, als alles behalve gemakkelijk uit te maken. Hoe zou zij zich tot een voor Willemse goed einde laten brengen, zoodat deze het geld zijner patronen uit handen van den man, aan wiens bewaring hij het had toevertrouwd, ongerept terug kreeg...? Lieden, die zoo gewetenloos kunnen handelen als de genoemde Baltich in dit geval deed, hebben alle schaamtegevoel uitgeschud, en vooraf berekend, dat de justitie, zoo lang zij slechts standvastig blijven loochenen, hun geen haar deeren kan. Met hun vrees aan te jagen, is volstrekt niets gewonnen, daar zij wel weten hoe ver de justitie in zoodanig geval kan gaan. Van voren be- | |
| |
schouwd dus, schijnt er weinig of volstrekt geene kans te bestaan, dat de jongeling de twee zakken guldens terug erlange, en de lezer mag dies billijk vragen: hoe zal de onderschout het aanleggen, om het bij een zoo verstokten booswicht als die Baltich toonde te zijn, tot zulk eene uitkomst te brengen? Dit juist is de moeijelijke questie, die men schier als een raadsel ter ontbinding aan iemand zou kunnen opgeven, doch welker oplossing het vervolg van
dit verhaal ons straks in een verrassend licht zal doen zien.
Na zich aan den maaltijd bij zijn vriendelijken neef wat ververscht te hebben, volgde Willemse diens trouwhartigen raad en haastte zich, vlug en met goeden moed, naar de Oude Waal tot schout Papegaai, dien hij gelukkig te huis trof en dadelijk te spreken kwam. Hij was vrij wel bespraakt en thans zijne bezadigdheid volkomen meester, zoodat hij den heer Papegaai zijn onderhoud met Baltich - zoo als ik het hier boven beschreven heb, omdat het daarop voor eene juiste kennis der zaak voornamelijk aankwam - in al zijne bijzonderheden openlegde. De wakkere onderschout hoorde hem bedaardelijk aan, en had, schrander als hij was, de zaak spoedig doorzien. Na den jongman, met een kort woord, het onvoorzigtige van zijne handelwijze onder het oog gebragt te hebben, vroeg hij hem: ‘Hebt gij gezien, Willemse, dat de vrouw van Baltich die twee zakken guldens in hare bureau borg, zoo als hij zeide?’
‘Neen, mijnheer Papegaai,’ - hernam hij: ‘gezien heb ik dat niet, daar ik in het voorhuis bleef staan, en zij in haar binnen-vertrek was; maar ik geloof het toch wel, daar ik de vrouw voor onschuldig in het geval houde.’
‘En gij hebt de vrouw niet wedergezien, zegt ge, toen gij terug kwaamt om het geld af te te halen? - Was zij dan toen niet te huis, of kon zij, naar uwe gedachten, toen ook op eene bovenkamer zijn?’ was eene volgende vraag van den onderschout.
‘Dat geloof ik niet, mijnheer Papegaai,’ hernam Willemse. ‘De kamers boven gaan van buiten op en zijn aan andere bewoners verhuurd. En als de vrouw, die ik voor niet zoo slecht kan houden, toen in haar huisvertrek was geweest, dat onmiddellijk aan den winkel paalt, zou zij op het gerucht, of ook om in den winkel te helpen
| |
| |
wel te voorschijn gekomen zijn. Ik houde het er dus voor, dat zij toen uit is geweest, - mogelijk door Baltich wel opzettelijk van huis gestuurd.’
‘Weet gij ook’ - vroeg de onderschout verder: ‘of die Baltich schrijven kan - ik bedoel Hollandsch schrift...?’
‘Ja, mijnheer; doch u kan begrijpen, hoe dit er uitziet,’ gaf Willemse ten antwoord.
‘Nu ja!’ - sprak schout Papegaai: ‘dat zullen vast hanepooten zijn; maar het is al wel, dat zoo'n gewezen hannekemaaijer dit hier in Holland nog heeft aangeleerd; hij behoeft daarin geen professor te zijn. Ge hebt dan wel eens schrift van hem gezien, al was het gekrabbeld; maar dat toch leesbaar was - niet waar?’
‘Ja, mijnheer,’ hernam Willemse: ‘maar men moet soms naar den zin raden, zoo wonderlijk als het was gespeld.’
‘Dat laat zich verstaan,’ zei de onderschout, en vervolgde tot Willemse: ‘Hoor eens hier, jonge heer, ik weet er nu genoeg van; en wil eens zien, wat er op zit, om u, of liever ver uwe patronen, de heeren Slaap, die twee zakken guldens terug te bezorgen. Wat ik u nu vermaan, is, dat gij en uw neef aan niemand zich over de zaak uitlaten. Ga nu bij provisie maar gerust heen, en zorg, dat gij prompt klokke vijf ure hier aan mijn kantoor terug zijt. Dan zal ik u wel nader spreken.’
Den heer Papegaai voor diens heusch accueil bij voorraad beleefd dank zeggende, verliet de jongman 's mans huis met vrij wat opgeruimder hart dan hij er gekomen was, en maakte, tegen het bepaalde uur van vijven, daar weder present te zijn. Hij stond niet weinig verrast op te kijken, en kon zijne ontroering naauwelijks bedwingen, toen hij, het kantoor of spreekvertrek van den onderschout binnentredende, daar Baltich ontmoette. Tot dezen was, niet lang vóór vijf ure, een schouts-dienaar gekomen met de boodschap, dat hij eens onmiddelijk aan het kantoor van mijnheer Papegaai moest komen, daar de onderschout hem noodzakelijk te spreken had; en Baltich, goed begrijpende waarover dat spreken loopen zou, had zich wel gewacht, van aan dat opontbod niet dadelijk gehoor te geven. Men moet daarom niet denken, dat hij uit vrees zoo spoedig verscheen, of met de zaak in
| |
| |
de klem zat; och, neen! zulke met overleg te werk gaande schelmen als die Baltich er een betoonde te zijn, weten vooraf te goed, hoe ver de justitie hen al of niet deren kan, en laten, gewetenloos, alle onderzoek afstuiten op het gemis aan wettelijk bewijs, dat in regten alleen geldig is, - zonder dat zij zich een haar laten gelegen liggen aan de zedelijke overtuiging van den regter, als wel wetende, dat deze, bij gemis van zoodanig bewijs, niets afdoet en hun dies niet schaden kan.
Ik zal het verhoor, dat nu plaats vond, niet beschrijven, daar de lezer zelf zich, uit het te voren verhaalde, het beloop daarvan wel voorstellen kan. Zonder te verwrikken of ontroeren, trad Baltich niet eens in eene verdediging op al het bezwarende, dat Willemse tegen hem inbragt, als achtte hij dit der moeite niet waardig, maar maakte zich in weinige woorden daarvan af, met te verklaren, dat dit alles logen en laster was, en hij daarvoor, op zijne beurt, dien onbeschaamden jongen zou aanklagen en bij den bevoegden regter vervolgen.
‘Daar hebt gij ook volkomen gelijk in, Baltich!’ sprak schout Papegaai. ‘Maar’ - voegde hij er met aangrijpenden nadruk bij: - ‘weet wel, dat ik u hier niet ontboden heb, om mij een half uur met praatjes bezig te houden, en u dan weder naar huis te laten gaan. Een van u tweeën moet hier schuldig staan, òf de een aan verduistering van dat geld, òf de ander aan laster; en die schuldige verlaat mijn kantoor niet, of hij maakt kennis met dat van den heer hoofd-officier, waarheen ik hem door een paar dienders laat brengen. Ik wil dus weten waar wij aan toe zijn. Is deze jonge mensch stout genoeg, mij hier door logens te willen misleiden, en u lasterlijk te betigten, welnu! zoo kunt gij hem op staanden voet beschamen. Hij zal, hoe jong hij nog is, dan weten, met wien hij in mij te doen heeft. Kom aan! ik zal u in de gelegenheid stellen, hem in eens vast te zetten, als hij gelogen heeft, en gij zijn geld niet hebt. Daar liggen pen en papier. Schik maar wat digter bij de tafel. Gij kunt toch wat Hollandsch schrijven - niet waar?’
‘Och, sehr gebrechlich, sehr gebrechlich, mein herr Pfaffekaai...!’ viel de Westfalinger, eensklaps van toon veranderende en schmeichlend in, - verrast door de ernstige wending welke
| |
| |
de onderschout thans aan de zaak, die hij tot hiertoe vrij lakoniek behandeld had, begon te geven.
‘Dat doet er niets toe!’ hernam de heer Papegaai. ‘Als uwe vrouw het maar lezen kan. - Kom aan! pak eene pen, en schrijf op dit blad papier hetgeen ik u ga vóórzeggen...’
Baltich, die, eenige oogenblikken te voren, zich zoo stout en koelbloedig getoond had, begon eene geheel andere houding aan te nemen, hetgeen zelfs in zijne zich nu bukkende gestalte zigtbaar werd. Hij scheen nog te aarzelen, of bij zich zelven te overleggen wat te doen. Maar er was geen ontwijken mogelijk. - ‘Toe! een beetje haastig!’ beval schout Papegaai, met gestrengen blik en op eenen toon, die ontzag moest wekken: ‘Geen langer tijdverlies!’ En met bevende hand vatte de zich in de klem gevoelende booswicht de pen op, en zette zich als een lam tot schrijven. De onderschout dicteerde:
‘Vrouw, geef aan brenger dezes de twee zakken guldens van Willemse mede, of uw ongelukkige man wordt zoo aanstonds door twee dienders over den Zeedijk geboeid weggebragt.’
't Was met het schrijven dier paar regels niet vlug toegegaan; maar zij kwamen toch, hoe onortographisch ook, op het papier. ‘Zie zoo!’ sprak schout Papegaai, na het geschrevene te hebben ingezien: ‘nu zullen we binnen een kwartier-uur wel weten, waaraan de spijker vast zit.’ Meteen greep hij naar eene tafelbel, na het blad papier te hebben digt gevouwen.
‘Um Gottes wil, Herr Pfaffekaai...! meine Fran werd dootlich schrecken und sij is hoch schwanger. Ich bitte...eine Weile...ich bitte...’ Hij ving aan te stotteren, niet meer wetende, wat er uit te brengen.
‘Wat bid je...kerel? Wat heb je nog in te brengen?’ vroeg hem de man der justitie, met gramstorig gelaat, de tafelbel nog niet geluid hebbende, om een zijner dienaren naar binnen te seinen.
‘Um 's Himmels wille, mein Herr Pfaffekaai...! Ich hat gefehlt...Ich muss bekennen, schwer gefehlt...Aber ich schaamde me, ja, es zu zeggen...Toen der Herr Willemse kwam, was ein gut Freund hen gegan, met wie ich ein duchtiger Schnaps gebraucht hat...Ich hatt, ja, zu viel getrunken,...zu viel, und
| |
| |
das was mir im 's Haupt gestiegen...Herr Willemse hat ganz recht...ich was die Zaak etwas vergeten...Er muss das Geldwerum hebben, dr' ist kein Zweifel an...Doch, um 's barmherzigen Himmels wille, lass dem Brief, bitte ich ganz demuthig bleiben...! meine Frau werd den Tod op 's lijf krijgen...'t Is je nur ja toch richtig, als der Willemse sein Geld zuruck bekomt...’
‘In orde, meen je...?!’ riep de schout vol verontwaardiging uit. ‘Dat zal ik je wel anders leeren! Was je vrouw niet in hoog zwangeren toestand, kerel! ik liet je geboeid overbrengen. Maar reken er niet op, dat het hiermede zal afloopen. Ik zal je wel nader vinden, schavuit! - U, mijnheer Willemse’ - en hier wendde de schout zich tot dezen, die daar niet weinig verrast ter neder zat: ‘U is het eene les, om naar dien schurk, dien ge zoo vaak met raad en schrift geholpen hebt, niet meer om te kijken...’ - Te gelijk liet de spreker de tafelbel luiden en er verscheen een der dienaren in het kantoor.
‘Bolstra!’ beval de onderschout den agent: ‘gij volgt met uw confrater Dorenberg dezen jongen heer en dien persoon naar den Zeedijk....Of wat ik beter vind: deze heer hier wandelt u vooruit, en gij en Dorenberg gaan met dien persoon, hem goed in 't oog houdende, mede tot aan zijn huis; doch houdt ulieden daar wat op een afstand, omdat zijne vrouw in zekeren toestand is en u niet behoeft te zien. Als dan deze heer, terwijl gij zoo lang wacht, u zal zeggen, dat alles in orde is, brengt gij mij rapport daarvan. In het andere geval behoeft hij u slechts te wenken, en dan is die persoon uw arrestant; gij legt hem dan de handboeijen aan en geleidt hem met u beiden naar hier!’
Op een wenk van zijn meester verliet nu de geregtsdienaar, na deze lastgeving ontvangen te hebben, het kantoor; en de heer Papegaai vervolgde tot Willemse: ‘Gij hebt gehoord, mijne dienaars zullen op een kleinen afstand blijven wachten, tot dat gij, òf uwe twee zakken geld, gaaf en verzegeld uit handen van dezen kerel terug zult hebben, òf, ingeval gij er de minste schending van de zegels aan bespeurt, hebt gij hun maar een wenk te geven, wanneer zij gelast zijn, den dief terstond in verzekering te nemen en naar hier over te brengen. Daarop ontsloot de onderschout de deur
| |
| |
van zijn kantoor, ten teeken, dat de twee partijen nu den weg konden volgen, die hun aangewezen was.
Het behoeft niet gezegd, met wat verschillende gewaarwordingen Willemse en Baltich het huis van schout Papegaai verlieten, - de eerste vast onder de uitdrukking van zijn levendigst dankgevoel aan den wakkeren ambtenaar, die hem, door zijn kloek genomen maatregel, al bij voorraad zoo treffelijk uit den brand geholpen had; - de andere, - ofschoon nog op vrije voeten, vergezeld van twee schoutsdienaren, die een wakend oog onderwege op hem moesten houden - met verbetene woede in 't hart over het mislukken van zijn boevenstuk, en met niet minderen wrok er over, dat hij van nu aan ontmaskerd en, bij de Amsterdamsche justitie als een gewetenlooze schelm aangeteekend stond. - Men begrijpt toch ligt, dat die bezorgdheid voor het schrikken van zijne vrouw in haar zwangeren toestand, welke Baltich betoonde, toen hij zich door schout Papegaai in de klem gebragt vond, niets meer dan een voorwendsel was en eigenlijk hemzelven gold, daar hij wel voorzien kon, waar het op uit zou loopen, als een schouts-dienaar met dien brief aan zijne woning kwam; gelijk het ook bleek uit zijn, nog een oogenblik te voren verstokt volhouden van zijn boosaardig opzet; zoodat men, door dit aan te nemen, hem volstrekt geen onregt doet of liefdeloos behoeft te veroordeelen.
Het was op den Montalbans-toren al half zes ure geslagen, toen Willemse en Baltich - de laatste in gezelschap van zijne twee geleiders - eenige minuten daarover, het huis van den heer Papegaai op de Oude Waal verlieten. En vóór dat nog het carillon, op den, aan den Zeedijk meer naburigen toren der Oudekerk, had uitgespeeld en het uur van zessen daar voluit geslagen was, zag Willemse, tot zijne groote blijdschap, de twee zakken guldens, beide nog goed verzegeld en ongerept, zich door Baltich in handen gesteld, zoodat, op zijn berigt aan de beide schouts-dienaren, Bolstra en Dorenberg, die een paar huizen daarvan daan hadden staan wachten, deze agenten een daarmede conform rapport van den afloop der zaak aan hunnen patroon, den onderschout, konden overbrengen.
Of door den heer Papegaai later nog gevolg werd gegeven aan zijn woord tot Baltich: ‘dat de zaak daarmede niet af- | |
| |
gedaan zou zijn,’ heb ik niet te weten kunnen komen; en evenmin, of die vreemdeling, na de ontdekking van zijn schelmstuk, nog met der woon in Amsterdam is gebleven, dan wel of hij, om met de justitie in geene verdere botsing te komen, de stad verlaten en zich elders heen begeven heeft.
Wat betreft den jongman, dien ik - ofschoon zijn familienaam anders luidde - in mijn verhaal Willemse heb genoemd - ik weet alleen nog van hem te zeggen, dat hij, ondanks de onvoorzigtigheid door hem uit al te goed vertrouwen begaan, op eenen leeftijd, waarin men dit vertrouwen zoo ligtelijk wegschenkt, - de achting en gunst van zijne meesters, de heeren Slaap, bleef behouden, alzoo hij, jaren na dit voorval, en toen bevorderd in rang en inkomen, nog op het kantoor hunner firma werkzaam was. Ik weet niet, of er - daar hij al vóór 1830 overleden is - nog kinderen of bloedverwanten van hem in leven zijn. Indien ja, zoo zullen zij zich het gebeurde met die twee zakken guldens vast wel herinneren. En wanneer zij dan deze vertelling komen te lezen, zullen zij wel zien, vertrouw ik, dat, door de hier en daar dramatische inkleeding van het verhaal, aan de hoofdzaak der gebeurtenis niets te kort gedaan is.
Ten slotte zij nog gezegd, dat, niet lang geleden - het was in 1860 - in eene van onze provinciale hoofdsteden, een dergelijk geval als het hier verhaalde, doch met geheel verschillenden afloop, plaats greep. De kantoor-knecht van een voornaam bankier daar ter stede, liep namelijk bij eene schoonzuster van hem in, aan wie hij eenen zak rijksdaalders ter hand stelde, haar verzoekende, dat geld zoolang voor hem te bewaren, tot hij het, na het verrigten van eenige boodschappen, terug zou komen halen. De vrouw, die, eene kleine winkelnering doende, op dat oogenblik achter hare toonbank stond, nam den zak geld aan, zeggende, dien zoolang in eene kast in haar huisvertrek te zullen bergen. Toen haar schoonbroeder niet lang daarna terugkwam, was de zak geld verdwenen, en de vrouw, die hem had aangenomen, wendde voor, dat zij niet wist, hoe hij was zoek geraakt. Spoedige huisvisitatie van wege het policie-bestuur deed echter den zak geld van onder eene bed-matras te voorschijn komen, en de betrokkene vrouw, werd, als verdacht hem daar verborgen te hebben, in pre- | |
| |
ventieve hechtenis gesteld. De zaak werd toen regterlijk geïnstrueerd, doch liep daarmede af, dat de verdachte aldra weder op vrije voeten kwam; - naar men wil, bij gebrek aan bewijs, dat zij of eene andere - daar er dien morgen eene dienstmeid en nog eene vrouw in hare woning waren geweest - den zak gelds ter bedoelder plaatse zou verborgen hebben. Voor zoo veel het publiek met de zaak was bekend geraakt, baarde die vrijspraak algemeen bevreemding. Voor den kantoor-looper was het intusschen een geluk bij zijn ongeval, dat zijn patroon humaan handelde en met de meeste verschooning omtrent hem te werk ging; en niet minder, dat door de activiteit der policie de zak rijksdaalders, al spoedig na de aangifte der zaak, weder te voorschijn kwam, daar het zich vermoeden laat, dat zonder haar naauwgezet en spoedig onderzoek, het op die wijze verduisterde geld den eigenaar wel niet terug geworden zou
zijn.
Nadat ons verhaal aan de Redactie der Letteroefeningen ingezonden en reeds ter perse gegeven was, kwam ons nog ter kennis, dat, voor weinige jaren, een soortgelijk geval als de twee hier verhaalde, ook in Amsterdam plaats vond. Een der kantoorknechts van de directie der Nederlandsche Bank gaf, daar hij in die buurt was, doch meerdere boodschappen verder de stad in te verrigten had, eenige zakken gelds in bewaring bij eenen bekende van hem, in de Nes woonachtig en daar een magazijn houdende, waaruit deze turf verkocht. De som moet nog al belangrijk zijn geweest; onze berigtgever, wiens geloofwaardigheid wij niet in twijfel kunnen trekken, meende zich te herinneren, dat zij over de ƒ 3000 beliep. De turfverkooper borg de zakken geld in zijn kantoor, dat in een klein vertrek vooraan in zijn magazijn gehouden werd, en sloot de deur daarvan, in tegenwoordigheid van den brenger, digt; waarna hij, tegelijk met dezen, het magazijn verliet en de straat opging. Toen de loopknecht terug kwam, was de turfverkooper afwezig, en diens vrouw, die al dien tijd in een achter-vertrek was geweest, zeide, van niets te weten; doch liet straks haren man, die zich in de buurt bevond, door iemand zeggen: ‘dat D-n (de bewuste knecht) er was, om zijn
| |
| |
geld terug te halen.’ De turfman verscheen daarop; doch toen het kantoor ontsloten werd, vond men de zakken geld verdwenen. De zaak werd wel terstond met allen ijver onderzocht, doch de in bewaring gestelde som is - zooveel onze berigtgever er van wist - niet weder te voorschijn gekomen, evenmin als het gebleken is, wie in dien tusschentijd dat kantoor-vertrekje ontsloten en de zakken daaruit ontvreemd heeft. Inmiddels is niet genoeg de humane handelwijze te roemen, waarmede ook hier de directie van de Nederlandsche Bank te werk ging, daar zij den knecht met verschooning alleen de poenaliteit van weinige weken schorsing oplegde, doch hem niet uit hare dienst ontsloeg, zoodat de man, die huisvader was en overigens als een vertrouwd bediende bij zijne ambts-supérieuren bekend stond, in staat bleef gesteld, om voor zich en de zijnen eerlijk zijne broodwinning voort te zetten.
Nu kan het, dunkt ons, geen twijfel lijden, of waren dergelijke gevallen meer algemeen bekend, inzonderheid bij lieden, die beroepshalve veel met geld hebben om te gaan, men zou dan niet zoo ligtelijk eene geldsom van eenig belang of andere waarden aan iemand, die men niet van heel nabij als solide en eerlijk kende, in bewaring geven, of dit niet doen, zonder ten minste bewijs daarvan te vragen en in bezit te nemen. Immers, hadden die twee kantoor-loopers iets geweten van het gebeurde bij schout Papegaai, in No. 1 van den jaargang 1861 van het Leeskabinet en in deze aflevering der Letteroefeningen thans verhaald, zij zouden zich zekerlijk wel gewacht hebben van zoo gereed hun vertrouwen te schenken, en niet zijn blootgesteld geweest aan de treurige ondervinding, van met dit vertrouwen bedrogen uit te komen.
Wij gelooven daarom, een niet geheel nutteloos werk te hebben verrigt, toen wij de bedoelde voorvallen - ofschoon wij het verhaal daarvan voornamelijk vermaakshalve voor onze lezers wilden doen dienen - ter neder schreven, vermits de mededeeling er van, wanneer deze meer bekend wordt, de leerzame strekking kan hebben, om menigeen, die met geld of geldswaarde heeft te handelen, op zijne hoede te doen zijn en te waarschuwen voor mogelijke schade; daar er niet overal een schout Papegaai bij de hand is, die, met zoo
| |
| |
kloek beleid, zulke oogenschijnlijk schier onoplosbare gevallen, als hier en in No. 1 van het Leeskabinet zijn verhaald, uit de war en weder te regt weet te helpen. |
|