| |
De veendamp.
Eindelijk is zij weêr daar, de lang verwachte, lieve schoone Mei-maand, met hare bloesems, zonnige dagen en - met haren veendamp. Voorzeker, waarde lezer! behoort de veendamp of liever hoogterook, in zekeren zin, tot de attributen der schoone maand Mei, ten minste voor een groot deel van ons vaderland. Of echter dit beeld van den Mei, dat vóór uwe phantasie zweeft, door de gedachte aan den stinkenden nevel wordt opgewekt, zal ik niet beslissen, daar ik voornemens ben, met terzijdestelling van alle dichterlijke ontboezemingen, een verstandig woord met u te spreken over den veendamp, dien ongenoodigden gast, van wien nog altijd zoo velen niet weten ‘van waar hij kwam’ en wie hij eigenlijk is. Deze bijna jaarlijks in Mei en Junij soms ook in de eerste
| |
| |
dagen van Julij, in den nazomer en in den herfst terugkeerende gast, laat nooit na, zoo dikwijls hij verschijnt, levendige ja dikwijls belagchelijke redeneringen en twistgesprekken te verwekken. Eenigen zeggen dat de veendamp het product is van turf- en heidebranden, welke jaarlijks in zekere groote uitgestrekte landstreken plaats grijpen, om daardoor den grond geschikt te maken tot het bezaaijen met boekweit, zoo als bij ons in Drenthe enz. veelal geschiedt. Anderen beweren dat het ‘opgeloste onweders’ zijn. Nog anderen lagchen over den onzin van beide beweringen en verklaren den veendamp voor gewonen nevel, die met zwaveldampen bezwangerd is. Eindelijk moeten wij nog de allernieuwste ontdckking mededeelen, die een geleerde in een bijzonder geschrift heeft opgeteekend en volgens wien de veendamp, door omzetting van het in de lucht aanwezige koolzuur, in zijne grondbestanddeelen koolstof en zuurstof, ontstaat.
Men zou werkelijk aan een gezond menschenverstand twijfelen, wanneer men aan al dien dolzinnigen onzin geloof kon slaan, die dikwijls bij dergelijke disputen wordt uitgekraamd en die op een volslagen gebrek aan kennis van de eenvoudigste natuurkundige wetten berust.
Blijven wij een oogenblik bij de zoo dikwijls geuite meening over den aard der veendampen stilstaan, volgens welke deze uit opgeloste onweders bestaan zou. Een ‘opgelost onweder’ is een onding. Slechts eene uit meerdere bestanddeelen te zamen gestelde stof kan opgelost of omgezet worden; doch een onweder is geene stof, maar een natuurkundig proces, daarin bestaande dat de in enkele wolken opgehoopte positieve electriciteit met de negatieve electriciteit van andere wolken of van de aardoppervlakte, door middel van zoogenaamde ontlading (donder en bliksem) evenwigt maakt. Men verbeeldt zich nu, dat de ‘vrij gewordene’ electriciteit in de lucht zweeft en den aan den veendamp eigen reuk veroorzaakt, dat de gewezene onweêrswolk naar de aarde gedaald is en hier als nevel (hoogterook) blijft hangen. Deze dwaze meeningen zijn gemakkelijk te wederleggen. Wolken, die als nevel op de aarde liggen, deelen aan de lucht eene bepaalde vochtige geaardheid mede, terwijl de tot het meten of bepalen van het vochtigheidsgehalte der lucht dienende werktuig (hygrometer) bij veendamp of hoogterook steeds
| |
| |
aantoont dat de lucht zeer droog is. Ook ontbreekt aan den waternevel die eigendommelijke kleur, die de veendamp wanneer hij eenigzins dik is, duidelijk genoeg met zich meêbrengt. Wat nu de ‘vrij gewordene’ electriciteit en haren reuk betreft, zoo kan er waarlijk van zulk eene vrij gewordene electriciteit in het geheel geene sprake zijn, daar de electriciteit altijd aan ligchamen gebonden is. Ook heeft de electriciteit doorgaans geen reuk, ofschoon men er een duidelijken phosphor-reuk aan bespeurt, wanneer men den neus bij een opgewekt electrisch ligchaam, b.v. eene sterk geladene electriseermachine brengt. Dit verschijnsel schrijft Schönbein aan het nog in vele opzigten problematisch Ozon toe, het kan echter op veel eenvoudiger en nader aan de waarheid liggende wijze verklaard worden door de daadzaak, dat iedere op eene gevoelzenuw werkende prikkel, onverschillig van waar die wordt aangebragt, in de zenuw de haar eigendommelijke waarneming opwekt. Zoo bewerkt een stoot tegen het oog, die sterk genoeg is om de achter den oogappel zich uitbreidende gezigtszenuw te prikkelen, terstond een lichtschijnsel, het zoogen. vonken zien; bloedsaandrang naar het gehoororgaan veroorzaakt oorsuizingen; een op de tong geleide zelfs zeer zwakke galvanische stroom, brengt oogenblikkelijk een eigendommelijken metaal-smaak te weeg, en op dezelfde wijze doet een de reukzenuwen treffende electrische stroom hier eene reuk-aandoening ontstaan, even zoo goed als dit een deze zenuw treffende naaldenprik zou doen.
Om den reuk der electriciteit te bewijzen, wordt ook dikwijls aangevoerd, dat men in gebouwen en op andere plaatsen waar de bliksem is ingeslagen, zelfs dan, wanneer hij geen brand verwekt heeft, dikwijls nog een tijd lang, duidelijk een zwavelachtigen reuk bespeurt. Dit is zeer eenvoudig te verklaren, doordien de bliksem in zulke gevallen den zwaveligen reuk niet medegebragt maar den zwavel gevonden heeft ter plaatse waar hij insloeg.
In het ijzerwerk van gebouwen, in metselsteenen, cement en kalk, zand enz., overal bevinden zich zwavelbestanddeelen, welke daar, waar de bliksem met deze in aanraking komt, verbranden en alzoo den zwaveligen reuk verspreiden.
Keeren wij ons, met voorbijzien der talrijke overige hypothesen, die dikwijls wonderlijk genoeg klinken, tot opsporing
| |
| |
der werkelijkheid, niet op de dwaalwegen der phantasie, maar op eenvoudige natuurlijke wegen, waar de oorsprong is gelegen van dat verschijnsel, dat wij veendamp, hoogterook of ook wel turf- of heide-rook noemen.
In het noordwestelijk gedeelte van Duitschland, voornamelijk in het groothertogdom Oldenburg en in het Hannoversche vorstendom Oostfriesland en Bremen, bevinden zich groote landstreken die uit veengrond bestaan. Wij willen hier slechts ter loops aanstippen, dat de veen uit deels gereed zijnde, deels half bewerkte turf bestaat. Die streken zouden nu geheel onvruchtbaar zijn, en dus ook onbewoond zijn, wanneer er niet een middel ware om van dezen veengrond eene gave af te dwingen. Die gave is de boekweit en het middel om den grond tot voortbrenging geschikt te maken, is het afbranden van het veen.
Dit geschikt maken van den grond bestaat eerst sedert ongeveer anderhalve eeuw. De predikant Bolenius te Hatshuizen heeft daarmede in de jaren 1707 tot 1716 een begin gemaakt. Wil men een nog woest stuk veengrond tot den boekweitbouw gereed maken, zoo maakt men eene menigte kleine greppels, om voor de afwatering te zorgen. Hierna wordt de oppervlakte van den grond, in kluiten of brokken van ongeveer ¾ voet middellijn, door middel van een daartoe geschikt werktuig klein gemaakt. Dit geschiedt in den herfst; men laat de kluiten den winter over liggen, en wanneer zij in de lente - gewoonlijk in het midden van Mei - droog zijn, zet men ze op hoopjes, die men vervolgens in brand steekt. Bij het branden is een zorgvuldig toezigt noodig, het vuur mag niet meer dan smeulen en nooit tot vlam overslaan, waarom men de kluiten nooit geheel droog laat worden. Onophoudelijk zijn er menschen bezig om de brandende kluiten met ijzeren langsteelige pannen tegen den wind op, over den akker te gooijen. Het uitbranden van een enkel stuk duurt 1 à 2 dagen, bij vochtig weder iets langer. Op het laatst van Mei of in het begin van Junij wordt in den zoo toebereiden grond de boekweit gezaaid. Hetzelfde stuk wordt ook in de volgende jaren, telkens vóór het zaaijen van den boekweit weder gebrand. Heeft de veengrond eenige jaren lang boekweit gedragen, zoo wordt hij hier en daar, voornamelijk op de Oostfriesche hoogveenen, ook
| |
| |
geschikt om rogge voort te brengen, die op vele plaatsen zelfs zonder bemesting zeer goed slaagt. Doch ook vóór het zaaijen van rogge moet de grond telkens behakt en gebrand worden. Dien ten gevolge hebben er ook, ofschoon niet zoo veelvuldig, in den herfst veenbranden plaats.
Hier hebben wij nu met de eenige ware oorzaak eener zoo kolossale rook-ontwikkeling te doen. Ieder weet dat een volkomen uitgedroogd stuk zuivere turf met eene kleine vlam brandt, en daarbij zeer veel rook en een doordringenden eigenaardigen reuk van zich geeft. Men denke nu eens na, dat de vele duizende, uit nog vrij vochtige turf en wortels en stengels van verscheidene planten bestaande kluiten van een enkelen akker, zoo op eens in brand staan. Welk eene verbazende massa rook moet dat geven! Men denke verder na dat niet een enkele, zelfs niet tien of honderd, maar dat duizende akkers te gelijker tijd branden, wier vlakte-inhoud naar □ mijlen berekend wordt, en men zal dan toestemmen, dat dit rook genoeg geeft om geheel Duitschland en aangrenzende landen geheel in rook te doen hullen.
Deze rook is daar, waar veen gebrand wordt en op verscheidene mijlen in de nabuurschap zoo digt, dat men zelfs bij helderen hemel de zon verduisterd ziet, waardoor dan alle voorwerpen geelachtig rood gekleurd zijn. Onder gunstige omstandigheden, waartoe vooral eene drooge luchtsgesteldheid moet gerekend worden, wordt deze rook door den stroom der eeuwig bewogene luchtzee opgenomen, vele mijlen ver voortgedragen en over onze vlakten als zoogenaamde ‘hoogterook’ verspreid. Hoogterook noemt men hem daarom, omdat de in meerdere of mindere verwijdering, den horizon begrenzende hoogten, hem gemakkelijk doen herkennen, wanneer de doorschijnendheid der lucht door dampen, of gelijk hier, door rook verminderd is geworden, en omdat deze hoogten dan in rook gehuld schijnen. In streken, waar zich geene boven de vlakten uitstekende hoogten bevinden, kent men de uitdrukking ‘hoogterook’ in het geheel niet, doch is men daar met zijne afkomst te wel bekend, om hem niet bij zijn waren naam van ‘veendamp’ te noemen.
Een reispas kan wel is waar deze gast uit den vreemde niet vertoonen, maar toch voert hij eene zeer geloofwaardige gebooric-acte met zich, en dit is de niet te loochenen dikwijls
| |
| |
zoo onaangename reuk naar brandende turf. Deze reuk is zoo duidelijk, dat hij alleen reeds voor ieder die een neus tot ruiken gekregen heeft, voldoende is om de afkomst van den rook te bewijzen. De turfrook wordt daarbij te duidelijker, hoe meer men den ruimen haard der Oost-Friesche veenbranden nadert. Ditzelfde is het geval met de geelroode kleur van den hoogterook, welke bij het naderen der veenstreken toeneemt en dikwijls reeds, wanneer men er nog 10 à 12 mijlen van verwijderd is, in een bepaald bruinrood overgaat. Als verder bewijs hiervoor kan aangemerkt worden, dat de veendamp zich slechts op zulke tijden vertoont, als er aanmerkelijke veenbranden plaats grijpen, dat is in Mei en Junij en soms ook in den herfst, ten tijde van het uitzaaijen der wintervruchten. Eindelijk moeten wij nog zeggen, dat de veendamp ons, met hoogst zeldzame uitzonderingen, door zulk eene rigting van den luchtstroom wordt aangevoerd, die juist naar de streek van het veenbranden heenwijst. Dit is alzoo voor het grootste gedeelte noordwestewind. De zoo even opgenoemde uitzonderingen vindt men in de daadzaak, dat in de bovenste luchtstreken dikwijls eene geheel andere windrigting plaats grijpt, dan in de benedenste en kan alzoo verklaard worden, dat de rookmassa's door een westewind opgenomen en verder voortgedreven worden, vervolgens naar beneden drijven en dan door den oostewind tot ons gevoerd worden.
Velen willen in den veendamp zelfs een meteorologisch verschijnsel zien, omdat zij een zekeren invloed van den rook op het weder meenen te ontdekken. Dan eens is het de aanhoudende droogte, dan weder de spoedig daarop invallende koelte en dan nog weder de verdeeling van opstijgende onweerswolken, die men den veendamp ten laste legt. In dit alles is wel iets waars gelegen, maar men moet hier ook wel onderscheid weten te maken tusschen waarheid en waarschijnlijkheid. Dat het bij 't verschijnen van den veendamp dikwijls koud wordt heeft hierin zijn grond, dat de noordwestewind, op wiens vleugelen de rook daarheen zweeft, in den regel koude aanbrengt. Alzoo is het niet de rook, maar de noordwestewind die eene koele temperatuur veroorzaakt. Wat de droogheid der lucht betreft, zoo moet men bcdenken, dat de veendamp zich slechts bij eene
| |
| |
drooge luchtsgesteldheid ver verbreiden kan, omdat de aschdeeltjes, waaruit hij bestaat, zich spoedig vol zuigen wanneer de lucht zeer vochtig is, daardoor zwaarder worden en naar den grond zinken.
Derhalve was de lucht reeds droog toen de rook kwam. Intusschen is de mogelijkheid niet te loochenen, dat een ver verspreide veendamp het langer voortduren eener drooge weersgesteldheid bevordert, omdat zijne tallooze aschdeeltjes de in de lucht steeds aanwezige waterdampen, voor een groot deel geringer en zoo de atmospheer nog drooger maken, dan zij te voren was.
Onvoorwaardelijk moet men echter toegeven, dat de veendamp zeer wel in staat is, bij zijn ontstaan het tot stand komen van onweder te verhinderen. De steeds met positieve electriciteit bezwangerde rookmassa wordt door de negatiefclectrische aardoppervlakte aangetrokken en legert zich tusschen deze en de daarboven zwevende positief-eleetrische onweêrswolken. Dit kan nu op tweederlei wijze plaats grijpen. Of de ver verbreide rookmassa strekt door middel harer groote aanrakingsvlakte, welke zij den wolken, zoowel als der aarde aanbiedt, tot eene langzame in evenwigt-stelling der beide tegengestelde electriciteiten, waardoor de noodzakelijkste voorwaarde voor het ontstaan des onweders wegvalt. Of de positief-electrieke rookmassa werkt afstootend op de met gelijksoortige eleetriciteit geladene waterblaasjes, wier digte opeenhooping de onweerswolken vormt. De laatste worden daardoor genoodzaakt zich in hoogere luchtlagen te verzamelen, waar zij door den wind opgenomen, weggevoerd en verstrooid worden. Wij kunnen dit hier slechts ter loops aanstippen en moeten als eene bekende zaak voorop plaatsen, dat ongelijksoortig-electrische ligchamen elkander aantrekken, terwijl gelijksoortig-electrische elkander afstooten.
Bij de landlieden staat de veendamp in geen goeden reuk. Wanneer ergens een oogst mislukt, hoort men altijd zeggen: dat een ‘kwade damp’ of ‘schadelijke nevel’ in den ‘bloei’ gevallen is. En onder dezen boosdoener wordt vrij algemeen de veendamp verstaan. In waarheid echter is hij een weldoener voor den plantengroei in ons juist niet zeer zacht klimaat. Men zegt wel zeer dikwijls, dat met den veendamp de warmte hand over hand afneemt, maar deze
| |
| |
uitspraak schijnt op geene daadzakelijke waarnemingen te rusten, en zelfs de aanteekeningen van den predikant Snel in het Nassausche, verspreiden hierover geen genoegzaam licht, die gedurende zes jaren bij veendamp 67 maal eene temperatuursverhooging en slechts 42 maal eene afneming van warmte heeft waargenomen.
Verder zoekt men de oorzaak der temperatuursverhooging in betrokkenheid der lucht, ten gevolge van de zwevende rookdeeltjes. Zooveel is echter zeker, dat de temperatuurverhooging, wanneer zij ook al plaats heeft, niet aanzienlijk is en juist niet daardoor wordt de veendamp een weldoener der plantenwereld, maar enkel en alleen omdat hij, gelijk over het algemeen de met wolken bedekte hemel, de nachtelijke uitstraling vermindert en de zoo schadelijke nachtvorsten belet. Deze omstandigheid is juist daarom voor ons te gewigtiger, daar de veendamp juist optreedt in een tijd, wanneer de nachtvorsten niet zeldzaam zijn (in Mei en September) en dan bijna altijd vergezeld gaat van noorde- en noordweste winden, die juist de nadeeligste zijn. Uit Nassau zijn dienaangaande belangrijke opmerkingen bekend geworden. Zoo wees b.v. de thermometer op den morgen van 7 September 1854 - Oo aan; in den loop des daags kwam er veendamp, die tot op den avond van 8 September aanhield.
Des morgens van laatstgenoemden dag stond de thermometer op + 4o, daarentegen op den morgen van den 9den waarop de veendamp reeds verdwenen was, weder op - 1,8o. Wij hebben hier alzoo zeer duidelijk een warmen veendampnacht tusschen twee bepaalde nachtvorsten. Deze gunstige werking kan niemand bevreemden, daar zij over 't algemeen aan den rook eigen is. Reeds ten tijde der oude Romeinen beschutte men de vrucht- en wijnbeplantingen door kunstmatige rookvuren voor de vernielende nachtvorsten.
Ook den Peruanen was dit middel ten tijde der ontdekking van Amerika bekend, en evenzoo werd het ook in vroegeren tijd in Duitschland tot beschutting der wijnbergen algemeen aangewend. Dat de wijnbouw sedert den 30jarigen oorlog in Duitschland zeer in verval is geraakt is bekend, en zoo is dan ook niet het houtgebrek zoo als aangegeven werd, maar alleen de onwetendheid en oude slender de oorzaak, dat dit gebruik heden niet meer gevolgd wordt, maar dat men
| |
| |
het aan het toeval over laat om den gewigtigen oogst, waarbij eenige weinige vadems hout en het werk daaraan verbonden, niet in aanmerking komen, voor vernieling te beschutten.
Onlangs hebben zich echter weder uit Frankrijk stemmen doen hooren, die de aandacht vestigen op de beschutting, die de rook bij heldere nachten in het voorjaar - en deze zijn het meest gevreesd - aan de vruchtboomen enz. geeft, en het ware te wenschen, dat men bij ons te lande op dezen raad ook eens acht sloeg. Reeds hierdoor wordt bewezen, dat een voorbijgaande rook aan den plantengroei niet schaadt en de veendamp is toch niets anders. Het is zelfs door waarnemingen bewezen, dat de laatste zelfs dat niet schaadt, wanneer hij bij gelegenheid van den bloeitijd zich vertoont, terwijl het algemeen oordeel zegt, dat hij den bloesem vernielt en het ‘zetten’ van de vrucht verhindert. Wij zouden vreezen al te wijdloopig te worden, indien wij alle nog voor ons liggende waarnemingen wilden mededeelen en dit te meer, naardien de heer A. Winkler Prins op dit punt vrij uitvoerig geweest is in het Practisch Volksboek van de HH. van Druten en Bleeker (zie jaargang 1860, blz. 78 en v.v.).
Vatten wij nu het resultaat onzer onderzoekingen nog eens in 't kort te zamen:
1) | Het is eene bepaalde waarheid, dat in het noordwestelijk Duitschland, telken jare op bepaalde tijden veenbranden plaats grijpen, waarbij ontzaggelijke rookmassa's ontwikkeld worden. |
2) | De bij ons voorkomende veenrook of veendamp heeft denzelfden bepaalden turf-reuk en dezelfde kleur als de door het veenbranden veroorzaakte rook. Hoe meer men de streken nadert waar men het veen brandt, des te duidelijker wordt men zulks gewaar. |
3) | De zoogenaamde veendamp verschijnt slechts dan, wanneer aanzienlijke veenbranden plaats vinden of pas plaats gevonden hebben. |
4) | De rigting van den wind, bij het verschijnen van veendamp is dezelfde in welke de streken liggen, waarin veen gebrand is. (De zeldzaam voorkomende uitzonderingen van dezen regel zijn boven aangestipt of verklaard geworden.) |
5) | De veenbrand oefent geen nadeeligen invloed uit op den plantengroei. |
| |
| |
Men zou gelooven, dat een onbevooroordeeld onderzoek naar deze daadzaken, de afkomst van den veendamp ook voor den allereenvoudigsten, geheel buiten twijfel stellen zou, maar de zucht naar het wonderlijke, waarvoor de Phrenoloog Gall, en met het volste regt, een bijzonder orgaan in den menschelijken schedel geplaatst heeft, is zoo magtig in den mensch en verleidt hem slechts te dikwijls om het voor de hand liggende natuurlijke te versmaden, en dingen die eene zeer eenvoudige verklaring toelaten, met geweld in het rijk van het bovennatuurlijke, wonderbare en duistere te plaatsen, en om dit zooveel mogelijk te voorkomen is het, dat wij door middel van dit tijdschrift, dat thans onder beschaafde en verlichte menschen zoo begeerig gelezen wordt, iedere gelegenheid zullen aangrijpen om tegen bijgeloof, mysticisme en vooroordeelen te velde te trekken, waar dit onder onze aandacht gebragt wordt.
Wij zouden ten slotte nog de meening der laatste dagen hebben moeten bespreken, dat n.l. de veendamp het gevolg is van vulcanische branden, doch daar deze damp of rook niets gemeens heeft met den eigenaardigen turfreuk, hebben wij zulks overbodig geoordeeld. De rook b.v. die wij vinden opgeteekend ten jare 1783 begon tegen het einde van April, bereikte den hoogsten graad in Junij en Julij en verdween in Augustus, en ofschoon hij nu naauwkeurig overeenkomt met den tijd van onzen veendamp, is het toch bewezen, dat hij moet worden toegeschreven aan de vreeselijke vulcanische uitbarstingen op IJsland, maar dat het eene geheel andere damp is, blijkt voldingend uit de volgende eigendommelijke verschijnselen: men gevoelde eene prikkelende scherpte in de keel, die hoesten verwekte, de insecten werden in Kent op de planten vernietigd door een, gedurende de grootste hevigheid van den damp, vallenden onweêrsregen; verder merkte men nog op, de oxyderende invloed op blank koper en de bleekende inwerking op gekleurd katoen, 't welk alles op een gehalte aan zwaveligzuur wijst, dat in rijkelijke hoeveelheid uit de vulkanen opstijgt. Een dus onomstootelijk bewijs, dat deze damp met den door ons beschreven veendamp niets gemeens heeft!
Gedeeltelijk naar Schwabe.
Nn. Mei 1861.
J.S. |
|