| |
Iets over de gelaatkunde.
Alles verandert met den tijd; waarheden en geschiedkundige feiten blijven wel dezelfde, maar de vorm waarin de schrijver ons deze aanbiedt, is vrij wat sierlijker en bevalliger dan die waarin ze vroeger tot ons kwamen; in onze dagen legt hij er zich bijzonder op toe, om hieraan eene schilderachtige gedaante te geven, en de portretten van zijne helden en heldinnen zeer uitvoerig te teekenen. Het publiek is met deze wijze van behandeling zeer ingenomen en
| |
| |
toont zijne belangstelling door de gretigheid waarmede het deze soort van lectuur ontvangt. Iedereen wil toch gaarne weten hoe Alexander, Cesar of Napoleon er uitzagen. Sommigen hebben eene verzameling van munten, anderen schaffen zich kostbare kunstplaten aan, om dit verlangen te bevredigen. Er zijn enkele nieuwsbladen die hieraan te gemoet komen, deze begeerte strekt zich zelfs uit omtrent hen die tot de geringste klasse der maatschappij behooren, en eene goedkoope afbeelding in houtsnede van een berucht misdadiger wordt gretig ontvangen, ja! eene geheele verzameling zelfs duur verkocht. Toen Jack Sheppard de man van ‘den dag’ was en iedereen den mond vol had van zijne pogingen om zijne gevangenis te ontvlugten, toen moest men weten hoe hij er uitzag, en Hogarth kreeg verlof om in den kerker het portret van den misdadiger te maken; bij beeldde Jack af, met zijne boeijen aan, in tegenwoordigheid van Thornhill den hofschilder en Gay den dichter.
De beeldtenis gaf een gemeenen kerel te zien met een brutaal en ongunstig uiterlijk, geheel anders als de novellist zijn held zou hebben afgeschilderd. Gaan wij op eens van het laagste tot het hoogste over, dan hebben wij volgens de legende de eenige afbeelding van den Zaligmaker te danken aan de nieuwsgierigheid van een Romeinschen keizer. Zij werd gesneden op een smaragd, het voorhoofd kort en breed, de baard puntig en klein, het hoofdhaar in 't midden gescheiden, de neus regt en fraai van vorm. Men herkent hierin geheel en al de Grieksche type en deze en andere omstandigheden hebben aanleiding gegeven, dat men dit kleinood langen tijd daarna voor onecht heeft verklaard; de anecdote bewijst evenwel genoeg dat men den wensch koesterde, en bovendien zijn de afbeeldingen die wij tegenwoordig van den Zaligmaker bezitten door de Bijzantijnsche schilders misschien naar dit oorspronkelijk edelgesteente genomen, tot ons gekomen.
Het algemeene gevoelen schijnt van de vroegste tijden af geweest te zijn, dat de gelaatkunde het middel aan de hand gaf om het inwendig gemoedsbestaan te leeren kennen. ‘Een goed uiterlijk is een aanbevelingsbrief,’ zegt een oud spreekwoord, waar iedereen mee kan teregt komen. Een regter maakt dikwijls eene gevolgtrekking in een tegenstrijdig ver- | |
| |
haal van getuigen, alleen door op 't gelaat acht te geven. Een terneêrgeslagen blik, een laag voorhoofd, een donker, gluipend en somber gelaat, een aangezigt waarop toorn, zorg en allerlei lage driften zijn te lezen, is niet geschikt om iemand, die, als verdacht van aan eenige misdaad schuldig te zijn, in hechtenis is genomen, spoedig op vrije voeten te stellen. Shakespeare zinspeelt menigmaal op het gelaat; in Falstaff komen hieromtrent vele scherpe aanmerkingen voor, en men zou verscheidene regels over de gelaatkunde uit de werken van ‘den onsterfelijken William’ (geschreven bijna twee honderd jaren vóór dat Lavater dit tot het bijzondere onderwerp zijner studie maakte), kunnen overnemen. Denk bij voorbeeld om die weinige woorden welke César omtrent den mageren hongerigen Cassius bezigt. Het inwendige gemoedsbestaan zal zich altijd naar buiten openbaren. Er bestaat en het kan niet anders, ‘een uitwendig en zigtbaar teeken, hetzij de inborst liefelijk en aangenaam of onverdraaglijk en gemelijk is. De voornaamste trekken van het gelaat kunnen veel meer dan de algemeene vorm en kleur als een leiddraad tot de kennis van het karakter aangemerkt worden. De oogen, de neus en de mond bekleeden de voornaamste plaats in het beoordeelen der goede of kwade eigenschappen in den mensch. Het was de stelregel van Plato, dat ‘eene schoone ziel zich een schoon ligchaam tot verblijfplaats koos, maar de zedeleer van onze godsdienst, verre boven die van Plato verheven, maakt deze gevolgtrekking niet zoo onvoorwaardelijk, en toch is het waar dat men volgens
Shakespeare uit de oogen, neus en mond ‘den schelm’ onder de menschen kan herkennen. Het is niet goed om een hond een leelijken naam te geven, maar al heeft een hond een leelijken naam, dan kan het toch wel een aardige hond zijn, en het als zoodanig vrij goed hebben, een gemeene verbasterde hond trekt niemand aan, maar men heeft menigmaal een onschuldig mensch veroordeeld naar zijn ongunstig gelaat. De oogen worden in dichterlijken stijl ‘de vensters der ziel,’ genaamd. Groote, heldere goed geopende oogen worden 't meest op prijs gesteld, kleine glinsterende vonkelende oogen doen misschien meer dienst en duren langer, ze zijn het kenmerk van een vernuftigen geest; de staatsman zegt Pope:
| |
| |
‘Ziet alles met een half gesloten oog’
en ieder die een welgelijkend portret van Voltaire heeft gezien, kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe krachtig de doorborende blik was, die uit dien kleinen vurigen oogappel vlammen schoot. Hij, de grootste twijfelaar, de meest ongeloovige onder alle ongeloovigen, liet zijn karakter uit zijne blikken lezen; hij had het oog van een doorslepen staatsman; en zoo kan men ook het karakter van de grootste vrouw, Elisabeth van Engeland, die ooit de teugels van het bewind voerde, herkennen aan den klaren, blaauwen, vasten glans waarmede haar vurig oog hare raadsvergadering overzag, en dreigende stralen van innige verontwaardiging schoot op de gezantschappen van Frankrijk en Spanje. De Engelsche schrijvers hebben veel op met een grijs (niet diep blaauw) oog. ‘Zijne oogen waren helder en blaauw als staal’ zegt Chaucer; en nu nog jagen de groote, open, heldere, grijze oogen van den Fangui ‘of witten duivel’ aan den zachten en magteloozen Hindoe schrik aan. Die blik beangst hen, zij zijn er bang voor, en toch kunnen zij die geen weerstand bieden. Het licht bruine oog teekent ook veel verstand en vastberadenheid; mevrouw Gaskell, eene beroemde engelsche romanschrijfster, geeft hiervan in ‘Miss Bronté’ in ‘de Jane Eure’ eene dichterlijke voorstelling. ‘Het zijn’ zoo schrijft zij ‘zeer bijzondere oogen en het valt mij moeijelijk hiervan eene juiste, verklarende schildering te geven; zij zijn groot en goed overschaduwd, van een roodachtig bruine kleur; maar als men de krans om den oogappel nader beschouwt, dan komt het ons voor als of die uit eene groote verscheidenheid van tinten is zamengesteld. De gewone uitdrukking gaf een levendigen geest te kennen, maar als er nu en dan iets voorviel dat eene innige belangstelling of eene diepe verontwaardiging opwekte, dan schoten die oogen stralen als of er achter die oogballen vol uitdrukking een kunstmatig licht gloeide. Nooit zag ik bij eenig
menschelijk wezen iets dat daarmede te vergelijken was.’
De neus ‘de hoogtemeter van het gelaat van uwen buurman,’ is het meest vooruitstekende zoo niet het belangrijkste deel van het aangezigt. Toen Charles Kean eenige jaren geleden ergens als tooneelspeler optrad, gaf hij genoeg te kennen hoeveel gewigt hij hieraan hechtte, door een kunst- | |
| |
matigen nens van gutta percha vervaardigd, met eene eigenaardigen kleur bedekt, te dragen, dat dan ook zijn geheele voorkomen veranderde. Als wij in onze verbeelding ons slechts onze vrienden die een stompen neus hebben, met een romeinschen neus voorstellen welk eene merkelijke verandering zou dit in hun voorkomen maken. Het voornaamste kenmerk van iemands gelaat bestaat in den neus; en een groot vernuft achtte dit belangrijk genoeg om hierover eene verhandeling te schrijven. - ‘Geleerden’ zegt hij tot broeder Tobias, ‘schrijven niet voor niet lange vertoogen over lange neuzen.’ Behalve dat hij een orgaan is om adem te halen, is hij een sieraad voor het aangezigt, nog al een gemakkelijk handvatsel om een lastigen kerel bij beet te pakken en geeft ons bovendien belangrijke inlichtingen omtrent iemands karakter. Hij drukt uit hoe het temperament, de driften, de smaak, de wilskracht en de denkbeelden zijn. Men heeft er niet een, maar zelfs vele boekdeelen over vol geschreven.
De neuzen worden onderscheiden in den romeinschen of haviksneus, den gebogen arends-neus, de joodsche, de stompen de wipneus. De eerstgenoemde soort geeft vastberadenheid, vastheid van karakter, groote veerkracht, in een woord eene geheele minachting voor de weekelijkheid, onbeduidendheid en het beuzelachtige in het maatschappelijke leven te kennen. Vele uitstekende mannen hadden romeinsche neuzen. Hij die er het eerst in slaagde Engeland ten onder te brengen had een romeinschen neus; volgens de legende zou die neus in den aanslag gebroken zijn, want César, zoo luidt het verhaal, viel bij de landing uit de boot en kneusde zijn aangezigt op de harde steenen aan den oever der zee. Als wij de geschiedbladen openslaan, hoe veel groote mannen zien wij dan, wier neus den romeinschen vorm bezat. Beginnende met Sesostris, treffen wij verder Cato de wetgever, Julius Cesar, Hendrik IV van Frankrijk, Canute, sir William Wallace, Robert Bruce, Eduard I, Hendrik VII, koningin Elisabet, Loyola, de stichter der Jezuitenorde, sir Francis Draken, Gonzalve van Cordove, die de Mooren versloeg, de groote Condé, Cortez, Pizarro, de groote Pitt, Washington, bevelhebber der nieuwe wereld en Wellington de grootste veldheer zijner eeuw allen met romeinsche neuzen, aan. Wij
| |
| |
moeten er natuurlijk Columbus bijvoegen. Ook zonder het getuigenis dat eene afbeelding ons zou geven, zouden wij kunnen besluiten dat iemand, die telkens van het hof verdreven, uitgelagchen en verwaarloosd, toch door volharding zijne kleine scheepsmagt bij een wist te houden, die moed genoeg had om der oude wereld den rug toe te keeren, en ondanks allerlei hinderpalen eene nieuwe ontdekte, noodzakelijk iemand met een romeinschen neus moest zijn geweest. Veel groote mannen hebben zich kunnen beroemen op een half romeinschen en half griekschen neus, dat ligchamelijke kracht met verfijnde manieren beteekent; hieronder tellen wij Alexander den Groote, Constantijn, koning Alfred, Wolsey, Richelieu, Lorenzo de Medici, sir Walter Raleigh, sir Philip Sidney, en laatstelijk hij die door moed en geestkracht het meest heeft uitgerigt: Napoleon Bonaparte. Zijn neef heeft ook een haviksneus, grof, breed maar vol uitdrukking zelfs tot aan den top en de neusgaten.
Dickens laat eene zijner personen de kleine miss la Creevy altijd uit het venster kijken, om onder de voorbijgangers een goeden neus te zoeken, ten einde die op hare tafereelen over te brengen. Zij had bijzonder veel op met een griekschen neus. De schets is ontworpen in dien geest van humoristische verdichting welke dien schrijver onderscheidt, maar wij kunnen er toch deze waarheid uit afleiden, dat over 't algemeen de grieksche neus 't meest in den smaak der dames valt. Men kan zich ook onmogelijk een schooneren vorm van gelaat voorstellen, maar hij die een griekschen neus heeft, is dikwijls te teer en fijn gevormd, om tot veel krachtsinspanning en een vermoeijend leven lust te gevoelen. Als Napoleon die uit den vorm van den neus veel afleidde, daarom iemand noodig had voor iets waaraan hij veel gewigt hechtte, dan vroeg hij om iemand met een bijzonderen neus. ‘Het moge vreemd schijnen,’ zoo zegt hij, ‘maar gewoonlijk kies ik iemand met een grooten neus. Dit ligchaamsdeel nu had bij de Grieken geen bijzonder grooten omvang. Zij hadden kleine goed gevormde neuzen in eene regte lijn met het voorhoofd loopende, dat niet bijzonder hoog was, en dus niet veel ruimte overliet. Het Grieksche karakter is genoeg bekend, - een voorliefde voor fraaije letteren, allerlei spelen, handelszaken en verfijnde manieren.
| |
| |
Zij beminden de kunsten meer dan den oorlog, zij bewonderden de welsprekendheid, omdat die het vermogen had wegslepend te overtuigen. Zij waren onbestendig en zochten immer naar iets nieuws. De Romeinen zouden in de helft van den tijd die de Grieken hiertoe noodig hadden, de muren van Troije hebben omvergehaald, of anders daaronder den dood hebben gezocht. De Grieken hielden meer van praten dan van vechten. Zij beslaan eene voorname plaats in de geschiedenis en hun naam blijft voortduren, niet zoo zeer door het volk als wel door het genie hunner schrijvers.
Uit de levensbeschrijvingen van groote mannen kunnen wij zien hoe over 't algemeen het karakter was van diegenen die een griekschen neus bezaten. Addison, Byron, Shelley, Petrarcha, Spencer en in zijne jeugd Milton, hadden dezen vorm van gelaatstrekken. Onder de schilders waren er velen die, zoo als wij op hunne portretten zien, een griekschen neus hadden. De goddelijke Rafaël, een der schoonste mannen, Canova, de beeldhouwer, Claude, Titian, Murillo en in zijne jeugd Rubbens. Bij deze soort van neuzen kunnen wij nog voegen de zoogenaamde neus der Grieksche wijsgeeren. Bij jonge menschen heeft de neus dikwijls den zuiver griekschen vorm; maar die wordt naderhand van onderen breed, de neusgaten worden wijd, de meeste denkers bezaten zulk een neus - naar onderen loopt die eenigzins breed uit; een spitsche punt duidt wekelijkheid en nieuwsgierigheid aan. De bovengenoemde soort van neus, (namelijk der Grieksche wijsgeeren) treffen wij aan op de afbeeldsels van: Wycliff, Luther, Knox, Tyndale, Tuller, Bunyan, Paley, Hooker, Jeremias Taylor, Chalmers, Priestly en Wesly benevens nog een groot aantal godgeleerden; - onder de dichters: Homerus, Chaucer, Tasso, Ben Jonson, Shakespeare en Milton, op mannelijken leeftijd en als grijsaard; onder diegenen die zich door ontdekkingen een naam hebben gemaakt noemen wij: Galiléo, Caxton, Bacon, Newton, Smeaton, Cuvier, Des Cartes, Whiston en Alexander von Humbolt; onder kunstenaars Michel Angelo en Hogarth; onder de staatslieden: Olivier Cromwell, Burke, Franklin, Eduard III, Colbert, Talleyrand, Fox, Walpole en de Witt; onder geschiedschrijvers: Hume, Robertson, Burnet, de aartsbisschop
| |
| |
Urken en Macaulay; onder regtsgeleerden: Erskine, Blackstone, Hall, Coke, Somers, Mansfield en lord Broughan.
De geleerde maar weinig bekende schrijver Marolles begint een nieuw hoofdstuk in een zijner werken over de gelaatkunde met den neus der Heilige Maagd, dien hij als een zacht gebogen arendsneus teekent. De heer Holman Hunt heeft in zijne jongste schilderij dezen vorm niet gevolgd, (hij heeft meer misslagen begaan, bijv. in de voorstelling van den tempel van Herodias) wat den neus der Heilige Maagd aangaat, hij geeft hierin de Joodsche niet de Grieksche type. Onder onze Hebreeuwsche broederen treffen wij vele voorbeelden van den haviks-, arends- of joodschen neus aan. De joden zijn een goed, slim en nuttig volk. Zelfzucht en inhaligheid treden bij hen misschien wel wat veel op den voorgrond; maar niet alleen bij de Joden, bijna bij alle oude Oostersche volken treft men dezen karaktertrek aan, de vorm van den neus bij de Zigeuners geeft het middel aan de hand om te weten van welk volk zij oorspronkelijk afstammen. In de Egyptische beeldhouwwerken vinden wij voortdurend den joodschen neus terug, en voor zoo ver wij kunnen oordeelen naar de goed bewaarde mummiën in onze museums treffen wij daarop arendsneuzen aan. In de marmeren beelden te Ninivé en Assyrië is deze vorm ook gevolgd, en in welke omstandigheid of wij den koning aantreffen, hetzij hij jagende of vechtende is, of wel door zijne vijanden vervolgd wordt, altijd zien wij den arendsneus. De Grieksche en de stompneus schijnt bij de kunstenaars van die dagen niet in aanmerking te zijn gekomen. Mahomet had waarschijnlijk een Griekschen neus, even als zijne volgelingen die wij in Indië en Perzie aantreffen. Ook bij de Hindoes merken wij deze type op; nog onlangs waren wij in de gelegenheid om op het gelaat van Duleep Sing, en een der voornaamste Oostersche vorsten Cowasjee Jehechhoy den langen, dunnen, gebogen en eenigzins ‘voorover hangenden’ neus op te merken. Men zegt dat de neus van Nana Sahib hierop eene uitzondering maakt, en dat de vorm van dezen gelaatstrek bij
hem meer regt is dan bij zijne broederen.
In een der museums te Londen treffen wij onder eene zeldzame verzameling van houten beeldhouwkunst, twee standbeelden aan van de godin Siva, het bijzondere voor- | |
| |
werp der aanbidding onder de bijgeloovige Oosterlingen; de gefronsde wenkbraauwen, de vurige oogen, de wreedaardige uitdrukking op de dunne ingetrokken lippen zijn in overeenstemming met den dunnen fijn besneden arendsneus, die met de wijd uitloopende neusgaten tot over de opgetrokken lip schijnt te hangen en die bijna te bedekken. Men kan ligtelijk denken waarom de onkundige afgodendienaar zijn houten God vreesde. De kunstenaar die dit beeld vervaardigde was wel voor zijne taak berekend, hij heeft de eigendommelijke karaktertrekken zeer goed uitgedrukt, en het voorkomen beantwoordt aan den naam: Siva de verdelgster of verwoesster.
De wraakgierigheid van Siva is een karaktertrek dien men over het algemeen aan de type van den arendsneus toekent, en om dit gevoelen te staven toonen wij aan, dat wraakgierigheid en kwaadaardigheid het meest onder die dieren en vogels wordt gevonden wier neus of snavel sterk gebogen zijn. Een paard met een romeinschen neus behoort onder de meest woeste van zijne soort, en als wij photographische schetsen konden magtig worden van de door Rarey getemde paarden, dan zouden wij naar den uiterlijken vorm kunnen beoordeelen of het dier, zoo als de pikeur zou zeggen, ‘den kwaden droes’ had. Uit de opmerkingen die wij zelf aan-aangaande muilezels, apen en paarden hebben gemaakt, kunnen wij afleiden dat de gebogen vorm van den neus, bepaald kwaadaardigheid te kennen geeft; Dickens en Shakespeare, zeer naauwkeurige waarnemers, zeggen dat dit zoo wel spijt als geestkracht beteekent, zij geven hiervan twee voorbeelden in Shylock en Fagin, beide joden. Het is niet te ontkennen dat deze beide personen met vele kundigheden waren toegerust, dat zij onregtvaardig werden behandeld, en toch door niemand werden beklaagd, maar het is alleen de geschiedenis van denkbeeldige personen, zoo als die in het brein van den schrijver is opgekomen, die wij hier bijbrengen. Misschien heeft men nimmer een meer in 't oog vallenden haviksneus gezien dan van Charles Napier, de veroveraar van Scinde. Deze neus is verwonderlijk van vorm; men zou denken den neus van een reus op het gelaat van een gewoon mensch te zien, slechts eens in 't leven zal men zoo iets aantreffen, niet minder als de verwonderlijke geestkracht waarmede de
| |
| |
eigenaar van den neus bezield was. Maar deze was ver van den joodschen vorm verwijderd. Het was wel een arendsneus maar niet voorover hangende, met een dunnen top en fijne kleine neusgaten.
George Cruikshanks de kunstenaar, die eenige trekken van overeenkomst met den generaal heeft, bezit ook een fijnen haviksneus, en het is nog al bijzonder dat Napier in den Indischen oorlog gewoon was den spotnaam ‘van den ouden Fagin te dragen,’ terwijl Cruikshanks die door zijne teekeningen de werken van Dickens zoo meesterlijk opluisterde, zijn eigen gelaat tot model voor dat van den jood nam, waarvan hij, voor een spiegel gezeten, de eerste schetsen ontwierp; hij stelde hierdoor de denkbeelden van den schrijver op zulk eene uitmuntende wijze aanschouwelijk voor, dat daaraan misschien voor een groot gedeelte de verbazende opgang dien Olivier Twist maakte, kan worden toegeschreven.
Groote veroveraars, ook mannen die zich door wreedheid en onderdrukking hebben berucht gemaakt, zoo als Attila, Tamerland en Genghis Khan hadden, als wij op de overleveringen afbeeldsels kunnen afgaan, arendsneuzen.
De heeren Hemans en Charles Dickens hadden in hunne jeugd arends-neuzen; die van Dickens is na den tijd dat Maclise zijn portret maakte, eenigzins in omvang toegenomen, en kan nu onder den breed uitloopenden neus gerangschikt worden. Over den neus van zijn voornaamsten tegenstander zullen wij niet lang uitwijden; deze is de vruchtbare bron geworden van een letterkundigen twist, die daarop uitliep dat de magtigste strijder zijne zwakkere tegenpartij uit het strijdperk wierp, waardoor hij voor geheel zijn volgend leven van den kamp wordt uitgesloten. De waarheid is, dat de neus van den satiricus gebroken is, waaraan hij in zijn jeugd veel pijn heeft moeten lijden, en in plaats van den breed uitloopenden neus, heeft hij nu een stompneus gekregen. Het is een spreekwoordelijk gezegde dat schrijvers vrij prikkelbaar en kitteloorig zijn; het verdroot den bezitter van dien neus dat die het onderwerp der algemeene beschouwing was, het is ook nog al eene netelige zaak dezen vorm door woorden of door afbeeldingen goed weêr te geven, en eene opmerkelijke bijzonderheid dat een waarlijk groot man zoo kleingeestig kan zijn, om een ambtgenoot voortdurend
| |
| |
te beleedigen, alleen omdat hij zich wel eens eene aanmerking over zijn neus heeft veroorloofd.
Nog een enkel woord zullen wij spreken over den stompneus, waarbij wij aan den ouden John Dennis en aan Alexander Pope denken.
De stompneus is onder alle soorten van neuzen het minst in aanzien, slechts zeer weinig groote mannen hadden dan ook stompneuzen. Van Kosciusko en Paul, keizer van Rusland, is deze bijzonderheid bekend; het tegenovergestelde van grootheid en kracht is daaraan verbonden, want bijna alle bijzitten van vorsten en de meest beruchte ‘maitresses’ hadden wipneuzen. Marmontel zegt: ‘een klein wipneusje heeft geheele rijken doen vallen, en in de geschiedenis van mevrouw de Pompadour, du Barry en vele andere soortgelijke beruchte namen zoo als de hertogin van Portsmouth en mevrouw Nell Gwijne, wordt de waarheid van deze uitspraak genoeg gestaafd. De geschiedschrijver Boswell, George de Tweede en koningin Charlotte, hadden het ongeluk zulk een neus te bezitten, en als men nagaat, dat zelfs een hofschilder geen kans zag om naar dit gelaat een redelijk fraai portret te maken, dan is deze uitdrukking niet als overdreven te beschouwen.
Eene groote mate van nieuwsgierigheid, een gelijkmatig vrolijk humeur, vastheid van karakter en eene zekere vrijpostigheid worden aan den wipneus toegeschreven. De ‘schalksche Cupido wordt aldus afgebeeld. Somtijds zijn deze eigenschappen vergezeld door geestigheid en gevatheid, maar de uitdrukking ‘hemelsch’ is niet zeer juist. Dezen bijnaam gaf men aan den wipneus, omdat hij zich gestadig naar de lucht schijnt te keeren, of ook wel omdat de Chinezen ‘het hemelsche volk’ ten minste voor het grootste gedeelte wipneuzen heeft; en als men mistress Oliphant en Wingroove Cooke gelooven mag, dan is deze natie het meest onbeschaamde en meest leugenachtige volk der wereld.
Plaatsgebrek verhindert ons om het groote onderscheid dat er tusschen de neuzen der geheele menschheid bestaat, anders dan in breede trekken te schetsen; en toch zijn er onder al deze soorten weder vele afwijkingen; wij geven slechts het hoofdkarakter aan, anders zouden wij nog kunnen spreken van den Grieksch-romeinschen neus, - den wijd
| |
| |
uitloopenden stompneus; den Joodschen en den Romeinschen stompneus, die genoeg van elkaar onderscheiden zijn, om hierover afzonderlijk te handelen. Maar wij moeten nu van een onderwerp afstappen dat zooveel bekoorlijks bezit, en in meer dan een opzigt den steutel tot het karakter van den mensch geeft.
De mond, de laatste gelaatstrek waarover wij nog hebben te spreken, behoort ook tot een der belangrijkste deelen van iemands gelaat. Geene vrouw kan schoon genoemd worden die een leelijken mond heeft. Al zijn de andere gelaatsvormen nog zoo regelmatig, dan geeft een gapende mond, leelijke hangende en slecht gevormde lippen, een voorkomen van wezenloosheid en zelfs van stompzinnigheid dat dadelijk iets terugstootends heeft. Een kloeke zin, vastheid van karakter, wreedheid, zachtzinnigheid, een liefhebbend gemoed, liefde omtrent den naaste, welsprekendheid, nijd, gevatheid en nog veel meer eigenschappen zijn allen op den mond te lezen. Een listig en geslepen mensch, een bekwaam staatsman die 't een of ander in den zin heeft, is er daarom op bedacht om het spel en de werking van den mond te verbloemen Cesar bedekte de kaalheid van zijn hoofd met eene laauwerkroon, de Cesar van onze dagen verbergt zijne lippen door een zwaren, neêrhangenden knevel en de natuur komt hem hierin verwonderlijk goed te hulp. Fouché, de beroemde politie-directeur onder Napoleon, wees bijna onveranderlijk den schuldige aan, alleen door op 't spel der lippen acht te geven.
Forester verhaalt gedurig in zijne merkwaardige Gedenkschriften dat hij ‘de misdaad las op de lippen van velen die hij verdacht’ en groot was zijne gevatheid waarin hij bijna nimmer faalde. Maar wie kan op het spel der lippen acht geven, wanneer die door een zwaren knevelbaard overschaduwd worden? Alle groote politie-agenten van Fouché af tot den inspecteur Whicher toe hebben zich hierdoor geheel en al vermomd. Bij belangrijke gebeurtenissen is het daarom goed om te trachten de trekken van den mond te verbloemen; men kan er te veel het karakter uit afleiden.
Dunne, bleeke lippen geven een slecht humeur te kennen. Zij zijn veelal het gevolg van een weekelijk gestel en eene ongezonde levenswijze. Eene dunne onderlip, zamengeklemde
| |
| |
tanden en een bleek gelaat komen in alle beschrijvingen van een zamenzweerder voor; en ook de schilder volgt die in zijne tafereelen na. Men ziet Judas op vele der vroegste Italiaansche schilderijen zich op de onderlip bijten. Richard de Derde, door Holingshed en Shakespeare beschreven, had deze gewoonte ook aangenomen. Lieden van een zenuwachtig en prikkelbaar gestel, hebben de gewoonte, vooral als zij achterdochtig zijn aan de lip te trekken en zoodoende hunnen mond te ontsieren.
Een kleine mond wordt zeer begeerlijk geacht en is lang in de mode geweest. Schilders en kunstenaars die in den smaak van het publiek vielen, hebben dit soms buitensporig overdreven. Men ziet kunstplaten waarop de mond der dame kleiner is dan het oog, de evenredigheid van het gelaat wordt hierdoor natuurlijk verstoord, en het staat even leelijk als of men een reusachtigen mond, die van het eene oor tot het andere reikt, op het gelaat plaatste. De mond eener vrouw moet niet al te klein zijn. Als wij op de waarheid kunnen afgaan naar de portretten die wij van koningin Elisabeth en Maria, koningin van Schotland bezitten, dan waren hare monden te klein om fraai genoemd te worden. De mond der eerste, de grootste heerscheres die ooit geregeerd heeft, zou ten minste haar veelomvattend verstand hebben kunnen aanduiden. Die van koningin Charlotte was leelijk, het was een echte Brunswijksche mond, die de twee voorste tanden deed zien, daar de bovenlip sterk was opgetrokken; in de mannelijke afstammelingen der koninklijke familie van dat huis, kan men dit nog opmerken. De leden van het huis van Habsburg hebben ook leelijke, bekend onder den naam van ‘Oostenrijksche’ monden.
Bij veel schrijvers treft men wenken omtrent de uitdrukking van den mond aan. Het is, zegt een hunner, ‘die gelaatstrek waarop het bij 't spel 't meest aankomt,’ en daarom, al is de vorm onberispelijk, dan is het toch hoog noodig om zorgvuldig te waken, dat de mond aan al de menigvuldige eischen op eene waardige wijze kan voldoen. Als men eene aangename manier heeft om zich uit te drukken, dan krijgen woorden, anders op zich zelve dikwijls onbeduidend, iets liefelijks en overredends door de wijze waarop ze worden voorgedragen. Bij het eten is het hoog noodig zeer op zijne hoede
| |
| |
te zijn. Het lagchen is een belangrijk kenmerk van dezen gelaatstrek.
Dickens wiens veld van opmerking op dit punt zeer groot is, heeft zulk eene manier van kunstmatige vorming in een belagchelijk daglicht gesteld, daar hij een zijner fijn beschaafde oude dames teekent, terwijl zij bezig is om haren kweekelingen door het plooijen der lippen deze drie moeijelijke woorden: ‘pruim, print en prisma’ te leeren uitspreken.
Sedert den tijd dat de Grieksche dichters hunne onsterfelijke zangen maakten, zijn er, ook door poëten van minderen rang die eenige verzen voor een zangstukje zamenstelden, duizende regels geschreven om een schoonen vrouwenmond te bezingen.
De Romeinen en de Italianen wijden aan dezen gelaatstrek hunne bijzondere aandacht: rozenlippen, tanden als paarlen, een geurigen adem zijn sedert eeuwen hunne geliefkoosde zinnebeelden.
Bij het einde van dit verslag moeten wij onzen lezers herinneren aan de spreuk: dat er geen regel zonder uitzondering is; een voorbarig oordeel, door aan een persoon die dezen of genen gelaatsvorm bezit, hatelijke eigenschappen toe te schrijven, zou welligt zeer onbillijk kunnen zijn; en aan den anderen kant is het helaas! genoeg bewezen, dat de hierboven aangehaalde stelregel van Plato niet altijd waarheid bevat. |
|