Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJaartijd.
| |
[pagina 489]
| |
laatst toe had uitgeput, hield dit akelig gehuil op. Maar de herinnering aan den schrik van dien nacht werkte op alle gemoederen zoo sterk, dat bijna in ieder huis, waar de slaap verwijderd was gebleven, de eerste vraag des ochtends vroeg overal bijna gelijktijdig luidde: ‘wat heeft de hond van Jacob Levi dezen nacht toch gewild? Er moet daar iets bijzonders voorgevallen zijn!’ Resel, de vrome vrouw, die in de nabijheid van het zoo onrustig huis bij een ziek kind moest waken, en daarom bijzonder slecht gemutst was, zeide met de uitdrukking van de hevigste verbittering: ‘Daaruit kan men zien wat bij ons, helaas, het onderscheid tusschen een rijk man en een arme is. Waar heeft men ooit gehoord of beleefd, dat een arme man een hond durfde houden? Maar, omdat Jacob Levi vermogen bezit en de menschen hem geld schuldig zijn, durft hij een hond houden, die “geweldenaar!” Zijnentwille mag een ziek kind den ganschen nacht geen oog digt doen.’ ‘Het is schande voor de geheele gemeente, dat zij daarover zwijgt en den hond maar naar hartelust laat blaffen! Maar tegenwoordig zijn er geen menschen meer die durven. Zij vreezen voor Jacob Levi en vreezen voor zijn hond. Zoo ik de gemeente ware, dan zou de “geweldenaar” zien of een hond zoo de nachtrust zou durven storen. Maar er zijn tegenwoordig geen menschen meer die durven.’ Er was een tijd, en die is nog niet lang voorbij, dat men geheel anders over Jacob Levi sprak. Iemand die toen ten zijnen aanzien de uitdrukking ‘geweldenaar’ zou hebben gebezigd, zou men met niet weinig verwondering hebben aangezien, alsof men verteld had dat de adelaar en de duif vleeschelijke tweelingen zijn. In denzelfden tuin die thans den grommenden wachter herbergt, dartelden weleer vrolijke knaapjes in het rond en het hart werd opgeruimd en wel te moê, wanneer men in de verte hunne juichende kinderstemmen hoorde. Alles leefde in dat huis, en scheen glans en licht te verspreiden; het was alsof het door engelen werd behoed. Nergens waren er schooner kinderen, geen weerga was er van het doorschijnend rood hunner wangen, noch van den eigendommelijken glans die in hun oogen blonk. Ach die roode wangen! | |
[pagina 490]
| |
en die glinsterende oogen, zij dragen er de schuld van dat dit huis thans zoo eenzaam en ontvolkt is. De eenige bewoners zijn nu een oude man, die ‘geweldenaar’ Jacob Levi en zijn hond! Er waren vijf knapen, maar geen hunner mogt zijn dertiende levensjaar bereiken. Wanneer zij aan de grensscheiding van dien leeftijd naderden, dan scheen het alsof over den meest helderen hemel, rijk aan zonnegloed, plotseling eene zwarte wolk toog. Die wolk daalde al lager en lager af en werd hoe langer hoe donkerder en wanneer zij was voorbij getrokken, was het kind dood. Die gebeurtenis had gewoonlijk op zoo schrikbarend snelle wijze plaats, dat men het kind, wiens wangen gisteren nog vollen levensgloed vertoonden, na eene maand, ja nog binnen veel korter tijdsruimte, daar buiten op het ‘oord des levens’ ter eeuwige ruste legde. Eene boosaardige ziekte, die de kunst noch voorzien noch bekampen kon, trad bij ieder onder een anderen vorm te voorschijn als dreef zij met alle voorzorg den spot. Meedoogenloos maaide zij de knapen weg. Men zal ze betooverd hebben, meende de vrome waan; zij zijn met te korten adem ter wereld gekomen, mompelde weder vrouwen-geleerdheid. Ten gevolge van te korten adem! De lieden dachten zeker niet, dat dit een kwinkslag was, die toch voorzeker niet in hunne bedoeling lag. Als Jacob Levi des middags van zijne beroepsreizen teruggekeerd, zijn huis betrad, dat gezegende en door liefderijke vrouwenzorg door en door verwarmde huis (want toenmaals was zijne vrouw daarin nog werkzaam en bedrijvig), dan ondervond hij telkens een gevoel van vreugde met zekeren weemoed vermengd. Vijf jongenskopjes met sierlijke lokken verdrongen elkander als het ware onder zijne handen, opdat hij hen zou zegenen. De een wilde den ander voorgaan; zij vormden als het ware eene digt aaneengeslotene groep. Niet dat hij toen reeds een voorgevoel had, dat in die heerlijke bloemen een booze worm verscholen lag! Integendeel! Te midden van het genot der aanschouwing, dat hem de borst deed zwellen, dacht hij aan zijn eigen sterven. Hij moest denken! Zie hoe schoon uw God het voor u beschikt heeft! Wanneer gij of uwe vrouw eenmaal van deze aarde wordt opgeroepen, dan laat gij die vijf bekoorlijke knapen | |
[pagina 491]
| |
na, die voor u beide ‘kadischGa naar voetnoot(1)’ zullen zeggen. Het is dat zeldzame van geslacht tot geslacht, van eeuw tot eeuw tot ons gekomen gebed, dat in de taal van het oude Zion uitgesproken, een wezenlijk bestanddeel van de dagelijksche godsdienstoefeningen uitmaakt. Zijn oorsprong is geheimzinnig, engelen zouden het uit den hemel overgebragt en den menschen geleerd hebben. Dat gebed doet de meest teedere snaren trillen - snaren van kinderlijke gewaarwordingen en menschelijke herinnering; want het is een gebed, dat aan liefdevolle wijsheid zijn oorsprong te danken heeft. Als vader of moeder sterft, dan moeten de zonen het dagelijks, des morgens en des avonds gedurende de elf rouwmaanden uitspreken en vervolgens telkens op den dag van het overlijden of zoo als men het gemeenzaam noemt, elken ‘jaartijd.’ Het bezit eene zeer wonderbare kracht. Uit den mond der kinderen weergalmende, stort het als het ware balsem over de graven der gestorvenen uit. Het zegt hun: uw kind gedenkt u. Het is een gebed, onmiddellijk tot Gods troon gerigt, om eeuwigen vrede, verzoening en barmhartigheid voor de dooden af te smeeken. In waarheid: zoo er één band bestaat, hecht en stevig genoeg om hemel en aarde aan elkander te ketenen, dan is het dit gebed! Het bindt de levenden aan elkander en vormt het overgangspunt tot het geheimzinnig rijk des doods. Men kan schier zeggen, dat dit gebed de hoeder en wachter van het Joodsche volk is, het eenige volk dat het uitspreekt. Maar daarin ligt ook juist een waarborg voor zijn voortbestaan. Kau een volk te gronde gaan en in het niet verzinken - zoolang een kind zijnen ouders gedenkt? Wat al stormen, wat al verderf en ontaarding, hoe vele magten zijn er niet noodig om een gebouw ter neêr te vellen, dat, hecht als eene rots op den grondslag van liefde in het algemeen, ouderliefde in het bijzonder steunt. Het moge vreemd klinken. Te midden van den maalstroom der meest onbezonnen uitspattingen heeft dit herinnerings-gebed | |
[pagina 492]
| |
menig ontaard gemoed als het ware wakker geschud, zoodat de afgedoolde tot bezinning kwam en, zij het dan ook slechts voor korten tijd, het aandenken aan de overleden ouders als het ware heiligde. Zulk een gemoed wordt dan door ijzing bevangen, wanneer het den weg tot dusver ingeslagen, overziet, en daarmede dien vergelijkt, welken het zou hebben bewandeld, wanneer de oogen van vader en moeder nog over hun kind hadden mogen waken. Dat gebed bezit eene zoo heelende en heiligende kracht, juist omdat het eene wedergeboorte naar den geest, van den vergankelijken mensch tot beginsel heeft en een bloot sterven weêrspreekt, omdat het de bloesems die verwelkt van den boom des aardschen levens afvallen, in het gemoed weder op nieuw laat rijpen en ontwikkelen. Te weten: gij sterft, gij wordt uit dit steeds rusteloos oord generzijds in eene andere, in eene geheimzinnige spheer verplaatst; maar de aardschors die uw hulsel dekt, doet dat niet geheel; er blijven nog zoodanigen, die, waar zij zich ook op het wijde aardrond bevinden, hetzij in het kleed der armoede gedoken of zich in overvloed badende, u dat gebed nazenden. Te weten: geen groen plekje in dit land kunt gij het uwe noemen, gij laat uwen kinderen geen huis, geen tuin of akker na, zoo dat zij u gedenken moeten en nogtans bewaren zij uw aandenken als het kostbaarste erfdeel......Onbeduidend, veracht, eene zeepbel gelijk, waart gij gedurende uw leven, en ziet, lang nadat gij verscheiden zijt, verheffen zij u tot beduidendheid....Zij roepen u uit het stof der vergankelijkheid op - en na dit alles vragen wij u: wie begrijpt nu niet den loop dien de gedachten van Jacob Levi als van zelf moeten genomen hebben. Wie begrijpt thans niet dat hij behagen kon vinden in de gedachte, dat die vijf kinderen eens ‘kadisch’ voor hem zouden zeggen?... Wij hebben reeds verhaalt, op welke wijze deze lieftallige knapen uit het huis van Jacob Levi, de een na den ander binnen weinige jaren als het ware weggemaaid werden. Op ééne rij liggen zij op den akker des levens. Toen de laatste knaap weggedragen werd, waren Jacob Levi en zijne vrouw door de jongste bezoeking geheel verstompt. Als hadden zij het met elkander afgesproken, gewaagden zij nooit van de gestorvenen. | |
[pagina 493]
| |
Beide wisten dat hunne wonde nog steeds bloedde. Slechts somwijlen, namelijk wanneer hij des vrijdags middags t' huis kwam, dan gaf hij met een enkel woord zijn gemoed lucht. Dat woord was gelijk eene vonk uit schijnbaar geheel uitgedoofd vuur voortkomende. ‘De mensch is een knap rekenaar,’ plag hij dan met een ijzingwekkenden lach tot zijne vrouw te zeggen. ‘Op vier heb ik gerekend en er is mij niet één overgebleven.’ ‘De mensch mag niet rekenen,’ hernam Esther dan telken male, en zij alleen wist hoeveel dat woord van troost haar kostte. ‘De mensch moet niet rekenen en God als het ware voortellen, dat is zonde. Hebben wij niet ons Bloempje?’ ‘Kan zij, een meisje, voor ons “kadisch” zeggen?’ ‘Hare kinderen zullen het doen.’ ‘En zoo ook zij...den korten adem heeft, Esther? ook zij? wat doet gij dan?’ ‘Ik reken niet zoo als Jacob Levi...’ Zoo eindigde zij gewoonlijk een dergelijk gesprek, en dikwerf was daarbij een smartelijke lach om hare lippen. ‘Integendeel ik reken er op, dat ons Bloempje gezond en sterk blijft. ‘God zal ons dit eenige Bloempje toch wel laten?....’ En Esther had gelijk. Het kind groeide op en ontwikkelde zich als eene frissche plant. Bij den eersten aanblik ontwaarde men reeds dat Bloempje een geheel ander gestel had dan hare zoo vroeg geknakte broeders. Hare wangen vertoonden niet dat bedriegelijk rood, dat bij hen het gevolg van volbloedigheid was, en aan hare oogen ontbrak het vuur, dat in die der arme knapen gloeide zoo lang tot het inwendig vuur hen geheel verteerd had. Het meisje wies welig op onder de oogen harer ouders, die nog steeds den blik rugwaarts gevestigd hielden op de graven hunner zonen. Eens was de nog niet vergeten docter Prage ten bezoek gekomen; want sedert den dood van den laatsten zoon bestond er tusschen den genoemden heer en het echtpaar eene soort van spanning, gelijk gewoonlijk in dergelijke gevallen plaats heeft. Jacob Levi gevoelde namelijk telkens bij den aanblik des docters eenigermate eene gewaarwording van klimmende drift. Niet dat hij | |
[pagina 494]
| |
in eenig opzigt de schuld van deze noodlottige gebeurtenis op zijne rekening stelde; maar herinnerde de docter hem niet steeds aan de verloren lievelingen, aan de hoop en verwachtingen die met deze ten grave waren gedaald, kortom aan alles wat het lichtpunt van zijn toekomstig en bovenaardsch leven had uitgemaakt? Aan den anderen kant bezat de geneesheer een te fijn gevoel en was hij te veel menschenkenner om dikwerf dáár te komen, waar hem slechts een gedwongen welkom kon verbeiden. Zoo waren er jaren voorbij gegaan, zonder dat het meisje anders dan vlugtig onder zijne oogen gekomen was, ja het was hem bijna geheel vreemd geworden. ‘Is dat uwe dochter?’ vroeg hij bedeesd, terwijl zijn verwonderde blik op het liefelijk zeventienjarig meisje gevestigd bleef. De vrouw van Jacob Levi verbleekte; krampachtig vatte zij de hand des geneesheers. ‘Hoort gij misschien naar haar korten adem?’ sprak zij zachtkens. De docter overmeesterde zijne diepe ontroering; hij moest zich herstellen en trad naar Bloempje toe die hij lang in de oogen zag. ‘Ik ben niet ziek docter,’ riep Bloempje eindelijk op lagchenden toon. Neen! waarachtig als God, Gij zijt niet ziek!’ riep de docter, ‘en wanneer veelweters zich durven aanmatigen iets te voorspellen, dan verklaar ik kortaf: Gij zijt gezond lief meisje, gezond zoo als men maar verlangen kan, en gij zult ook gezond blijven.’ ‘Bezweer dat docter, riep Jacob Levi,’ zich in het gesprek mengende, op een toon waarin de docter zoowel de diepste ontroering als ook zekeren smaad ten zijnen aanzien meende te ontdekken. ‘Een geneesheer kan niet zweren!’ hernam de docter met ernst; maar hij verzekert, voor zoo ver de kunst dat doen mag, dat uwe dochter...niet in het lot uwer andere kinderen zal deelen.’ ‘Die arme, arme knapen!’ zuchtte Jacob Levi, terwijl hij zijn gezigt met beide handen bedekte. ‘Rekent ge weder, Jacob Levi?....’ riep Esther zacht. Alsnu liet hij zijne handen vallen; groote tranen biggel- | |
[pagina 495]
| |
den langs zijne wangen. En toch was het alsof een zonnestraal op zijn gezigt lag. Hij trad naar Bloempje toe, zag haar lang in de oogen, streek toen zijne hand over het glinsterend ravenzwart haar en zeide met eene stem, die tot het binnenste der ziel van het meisje drong: ‘Bloempje gij moet regtschapen, goed en vroom worden, want gij zijt thans de eenigste op wie ik reken. Beloof mij dat.’ Hij stak haar de hand toe, en slechts aarzelend voldeed Bloempje aan het haar gedaan verzoek; zij werd daarbij als door eene koude huivering bevangen. Jacob Levi sprak zoo zonderling - en zij moest iets beloven, wat zij te naauwernood begreep. Was het uit dit gesprek, dat Jacob Levi den troost geput had, dat de storm welke zoo lang over zijn huis woedde, eindelijk zou hebben opgehouden, of was het iets anders? - genoeg zij het dat van dien dag af het leven voor hem nieuwe bekoorlijkheid begon te verkrijgen. Hij scheen het eerst nu te bemerken, dat zijne zeventienjarige dochter in zijn zoo lang verduisterd gemoed een licht deed stralen waarvoor hij vroeger geene oogen had; hij scheen eerst nu gewaar te worden, hoe heerlijk zich de schoonheid van het meisje had ontwikkeld. De verandering, welke in zijn gemoed plaats greep, was zóó zeldzaam, zijn gedrag zóó in het oogloopend, dat een en ander zelfs den meest oppervlakkigen beschouwer niet kon ontgaan. Hij gewaagde thans zelden of bijna in het geheel niet van zijne vijf zonen, over wie hij soms zonder de geringste aanleiding sprak, zelfs bij gelegenheden, dat die treurige gebeurtenis geheel buiten het gesprek lag. Deed hij dat nog soms, dan brak hij dikwerf te midden van zijne klagten af, en zijne oogen zochten dan naar iets; was Bloempje tegenwoordig, dan bleven zij op haar gevestigd en om zijne lippen vertoonde zich dan een zacht, liefderijk lachje, zoo als men dat sinds lang niet van hem gewoon was. Nooit kwam hij van zijne beroepsreizen terug, zonder Bloempje eenig voorwerp van opschik mede te brengen. En wanneer Esther soms de bedenking opperde, dat hij het meisje daardoor bedierf en ijdel maakte, dan antwoordde hij haar met een lachje: ‘Esther, het zal niet hinderen, wanneer zij daarbij maar vroom blijft’ en geheel in dien geest vroeg hij Bloempje telkens vóór dat hij het van de reis medege- | |
[pagina 496]
| |
bragt geschenk overhandigde: ‘Bloempje zijt gij deze week ook regt vroom geweest?’ waarop hij haar, zonder het antwoord af te wachten, met eene onverklaarbare haast het een of ander schitterend geschenk toereikte. Wat ging in het gemoed van Jacob Levi om? Was daarin met de daad een nieuwe levensbloesem ontloken? Esther schudde het hoofd op bedenkelijke wijze; zij begreep de verkwisting van haar man ten aanzien van Bloempje slechts ten halve. Dat hij zijne vrolijkheid niet bedwingen kon, dewijl hij het meisje eerst nu zeker geloofde, dat zag zij in; maar in welk verband stond dit tot de vroomheid waarop hij zoo veel nadruk legde? Bloempje zelve vroeg haar moeder eens zeer ernstig: ‘Moeder, wat wil vader toch steeds met zijn: ‘wees vroom, wees vroom Bloempje! Ben ik dat dan niet? Of doe ik soms ook iets, dat niet goed is?’ Esther bezon zich lang welk antwoord het kind te geven. Toen zeide zij snel: ‘Het schaadt niet wanneer men elk uur en dagelijks tot vroomheid aangemaand wordt......en vader weet het zeker beter dan gij, waarom hij dit zoo dikwerf doet.’ Bloempje was niet peinzend of somber van aard; dergelijke antwoorden voldeden haar en zij dacht er verder niet over na. Jacob Levi had de vraag of zij vroom was geweest zoo dikwerf tot haar gerigt, dat die ten laatste eene vraag van gewoonte was geworden, waaraan zij geene diepe beteekenis toeschreef. Werd zij de eerste maal door huivering bevangen - die gewaarwording week in den loop des tijds uit haar gemoed, en veranderde in onverschilligheid even als alles wat door gedachtelooze gewoonte een ijdele klank wordt. Reeds had Bloempje zelve die zekerheid erlangd, dat zij op de gewone vraag haars vaders met een lachje dat zij voor hem altijd gereed had, Ja! kon antwoorden. Zij wist bereids, dat hij geen ander antwoord wilde verwachten. Sedert eenigen tijd werden de geschenken van Jacob Levi aan Bloempje al rijker en prachtiger; zijne mildheid scheen geene grenzen meer te kennen. Geheele ladingen fijn linnen en zijden stoffen bragt hij 't huis en stelde die met alle teekenen van innige tevredenheid zijn kind ter hand. | |
[pagina 497]
| |
Er waren vele rijke meisjes in de buurt, maar geen van alle kon met Bloempje gelijken tred houden, wat de pracht en overvloed harer kleeding betrof. Algemeen zeî men: ‘iederen Sabbath verschijnt bij Jacob Levi het mode-journaal’ - want dan kwam Bloempje altijd weder met eenig nieuw tooisel voor den dag, dat de stoutste verwachtingen harer vriendinnen en kennissen overtrof. Alles stond het meisje voortreffelijk, zelfs de eenvoudigste lintjes kregen door de manier waarop zij ze wist te plaatsen en te schikken iets eigendommelijk schoons. ‘Man,’ zeide Esther eens, toen hij nog rijker geschenken dan gewoonlijk had medegebragt. ‘Gij doet niet wel daarmede, dat gij uw kind aan zulke dingen went. Wat zal zij over eenige jaren te wenschen hebben, wanneer gij nu reeds bij haar zelfs ieder verlangen om iets te wenschen voorkomt? Gij kent, geloof ik, het hart der vrouwen niet goed; zoo het van louter genoegens en vrolijkheid te vol en verzadigd is, dan werkt dit nadeelig. Integendeel, dewijl de vrouw om te verdragen en te dulden, voor smart en lijden geboren is, moet men haar vroegtijdig aan matigheid gewennen. Zulk een hart moet altijd een plaatsje voor een wensch of verlangen overig houden. Wanneer gij nu echter Bloempje reeds in alles zoo gewent als of zij eene geboren prinses ware, dan zeg ik u kort en bondig: gij handelt op die wijze niet goed, Jacob Levi.’ ‘Jacob Levi is in staat, voor zijn kind meer dan andere lieden te doen,’ hernam hij, terwijl hij het voorhoofd fronsde. ‘Waarom heb ik niet meer dan dat eene kind?....Ik behoef niet te sparen.’ ‘Gij overdrijft....’ zeide Esther op ernstigen toon, ‘en bederft het kind.’ ‘Zottin’ aldus viel Jacob Levi haar lagchende in de rede, ‘geloof toch niet, dat ik op mijn ouden dag den verteerder en doorbrenger spelen zal. Dat is toch verre van mij....Hoe oud is ons Bloempje?’ ‘Zeventien jaren!’ hernam Esther eenigzins onthutst. ‘Zeventien jaren!’ riep Jacob schertsend en met toenemende vrolijkheid uit ‘en dan nog geen uitzet! Indien gij daaraan niet denkt, dan is het mijn pligt. | |
[pagina 498]
| |
Esther wilde dat in lange nog niet zien gebeuren, zij was bleek geworden en kon geen woord uiten. Geen moeder hoort zonder schrik, dat een beslissend woord over haar kind wordt gesproken, alvorens zij zelve een besluit deswege genomen heeft. Op den eersten oogenblik is het haar schier grievend, dat eene andere hand dan de hare haar dochter in de toekomst zal leiden, terwijl zij zelfs den echtgenoot die haar ter zijde staat, te ruw acht en te weinig fijn gevoel toekent, om, zij het dan ook slechts in zekere mate, vast te stellen en te bepalen wat hem voor het geluk van het kind raadzaam voorkomt. Dit was ook de gewaarwording die zich van Esther meester maakte en daarom schrikte zij als het ware. Na eene poos herstelde zij zich echter en zeide bijna onverstaanbaar: ‘Denkt gij daaraan reeds?’ ‘Reeds?’ vroeg hij lagchend en met een veelbeteekenenden blik liet hij daarop onmiddellijk volgen: ‘Esther ik heb haar bereids.’ ‘Aan wien?’ vroeg zij geheel buiten haar zelve. ‘Iemand op wien ik reeds lang mijne oogen gevestigd had,’ zeide hij en zijne stem kreeg schier een trillenden klank. ‘Iemand dien ik als mijn kind beschouwen zal en die zulke hoedanigheden bezit, alsof God hem voor mijn Bloempje heeft doen geboren worden. Want hij is zelf een vroom kind, eert vader en moeder, en zal er voor waken dat ons kind vroom en....goed blijft....en ook ons eert en niet....vergeet, wanneer wij er eens niet meer wezen zullen....’ Die woorden hadden in zoo verre eene gunstige werking op het gemoed van Esther, dat zij, gerustgesteld en bijkans schertsend kon vragen: ‘Wie zal dat zijn? Laat mij niet zoo lang in spanning.’ ‘Gij kent hem zoo goed als ik.....’ zeide Jacob Levi langzaam. ‘Het is de zoon van mijn broeder....’ ‘Meijer met de vier handen!’ zeide Esther, ja zij riep dat veeleer luide uit met eene hevigheid, welke die vrouw in den regel niet eigen was; zij stond op, en zonk daarna krachteloos op haren stoel neder. Het viel Jacob Levi moeijelijk op dat oogenblik zijn toorn te bedwingen. De aders van zijn voorhoofd duidden gramschap aan, zij waren vreeselijk gezwollen; en toch bedwong hij zich | |
[pagina 499]
| |
‘Dat toch alle vrouwen op dit punt met elkander overeenkomen,’ zeide hij. ‘Gij zegt dat hij vier handen heeft, ik zie hem er slechts twee hebben, en daarmeê arbeidt hij noest en duchtig zoo als niemand in de straat het hem nadoet. Ik weet reeds, wat gij met de vier handen van Meijer bedoelt - vrouwenpraat en zotgeklap. Mijn neef Meijer is niet iemand van de tegenwoordige ligtzinnige wereld en daarvoor zij God geloofd en gedankt. Had ik maar vroeger aan hem gedacht. Ik wil hem volstrekt niet anders dan met zijne vier handen!’ Esther zweeg. Zij kende thans de gedachten van haar man in haar onderling verband. Zij behoorde echter niet tot die vrouwen die haar vermeend goed regt dadelijk op het spel zetten, met het vooruitzigt op dadelijke winst of verlies. Voorshands verborg zij het plan van haar man in haar hart en drukte er het zegel des geheims op. Maar dat hart hoorde zij ieder uur van den dag kloppen - en wanneer zij Bloempje zag, dan kon zij eene onuitsprekelijke treurigheid niet van zich afweren. Eerst later zullen wij zien, dat Esther's afkeer geenszins ongegrond en haar de oorzaak daarvan volkomen bewust was. Esther wist namelijk, dat haar dochter op de eenvoudige vraag: Bloempje wilt ge uw neef Meijer tot echtgenoot hebben?....met een luid gelach zou antwoorden, want Bloempje lachte steeds, wanneer zij maar dacht aan haar neef - en zonderling, Esther stemde op dat punt met baar dochter volkomen overeen. De neef van Jacob Levi had werkelijk het ongeluk met twee overvloedige handen, behalve die welke de natuur hem schonk, uitgerust te zijn. Van den lof, waarmede zijn oom over hem sprak, was geen letter overdreven. Er was geen tweede in de buurt die hem in deugd en braafheid evenaarde, maar desniettegenstaande was het eene bepaalde daadzaak, die bij ieder vaststond: Meijer was met vier handen geboren. Natuurlijk moet dit in overdragtelijken zin begrepen worden; het was eene grap - een snedig gezegde. Maar dit hield de lieden, namelijk in de buurt, die met scherpen blik op iedere afwijking loerden, ten einde daarvan gebruik te maken niet terug, om wat slechts eene grap was, voor goede munt te doen doorgaan, en Meijer bezat niet eens zulk | |
[pagina 500]
| |
eene afwijking. Bij hem was alles klein, zoodat hij niet eens onder de nationale militie kon opgenomen worden, nogtans hadden zijne armen eene lengte, welke alle beschrijving te boven ging. Zij waren zoo wanstaltig lang, dat zij bijna tot den grond reikten; daarbij had Meijer de gewoonte, namelijk wanneer hij in ijver of toorn geraakte om zoo hevig met zijne handen te werken, en ze met zooveel vaardigheid te gebruiken, dat het in zulke oogenblikken waarlijk den schijn had alsof hij er vier bezat. Dit was ook alles wat ten nadeele van Meijer kon gezegd worden. Tot zijn ongeluk was echter dit nadeel, indien wij het zoo noemen mogen, te gelijk belagchelijk, en op zulke punten zijn de menschen zoo als men weet, zeer onverbiddelijk. En zonderling is het voorzeker, dat de kwinkslag, waarvan thans de rede is, niet van de buurt herkomstig, maar van de vinding eens vreemden was. Het was namelijk Jacques, boekhouder in eene fabriek, die dat gezegde oprakelde. Vroeger had het in de lucht gezweefd, maar eerst Jacques de boekhouder had het daaruit doen nederdalen en er naam, leven en bezieling aan gegeven. Jacques was een Hongaar - en de afgod van al de meisijes der buurt. Hij had een schoon hoofd met zwarte lokken, sprekende donkere oogen en glinsterend witte tanden en daarbij fier vooruitstekende roode lippen, die door een schoonen, op Hongaarsche wijze omgekrulden snorrebaard, werden overschaduwd. Voor hem moesten alle jongelieden verre op den achtergrond wijken. Waar hij was, waar hij verscheen, daar was hij als een adelaar te midden van allerhande gewone vogels. Waar hij verscheen, daar kwam het scherp contrast uit tusschen den somberen, droomerigen Bohemer en den levendigen, door hartstogt bewogene en als 't ware door warmer zon doortintelden Hongaar, en ligt is het te begrijpen, wie de zege behaalde. Het was voornamelijk op zaturdag-middagen en bijzonder in den zomer en lente, dat Jacques Stern in zijn vollen glans uitblonk. Dan gingen de ‘groote meisjes’ der straat, door hare broeders begeleid, de bruiden met hare bruidegoms naar den berg in de nabijheid, zoo als men eene kleine verhevenheid met een perenboom beplant, vlak achter de huizen, noemde. - Van daar had men een alleraanlokkelijkst uitzigt; rondom heerschte vrede en stilte, | |
[pagina 501]
| |
beneden in de woningen sabbath-rust. Het gelach en gepraat der meisjes kon beneden goed gehoord worden, ja een scherp oog kon zelfs van daar enkele harer, zoo als zij daar onder den zwaren perenboom in het weeke gras uitgestrekt zaten, goed onderscheiden. Soms was dit gelach zoo luid, dat vele lieden, voornamelijk de moeders die buiten voor hare huizen zaten, de vreugde op het gezigt te lezen stond en menigeen zeide: ‘zeker is de Hongaar van het gezelschap!’ En dit was zoo; want zoo hij ontbrak, dan was het daarboven op den berg heel stil en vervelend. Jacques bediende zich meestal van de krijgslist om eerst te verschijnen wanneer al de meisjes bijeen waren. Dan helderden de oogen op, vele blosjes kwamen op lieve wangen, maar krampachtig balde zich dan ook menige mannelijke vuist! Zonder nog eene syllabe gesproken te hebben, was de stemming van het gezelschap dra geheel anders. En Jacques was altijd oorspronkelijk, wist altijd wat nieuws te vertellen; zijne conversatie was eene onuitputtelijke bron, altijd gaf zij helder water. Nu eens leerde hij de meisjes een nieuwen dans, dan weder een nieuw spel, waarbij hij zich in het pand verbeuren vooral zeer knap toonde. Wederom een anderen keer verhaalde hij wat uit zijn vaderland. Soms bragt hij een stok mede die, even als eene fluit, van blaasgaten voorzien was en dien hij ‘Esakan’ noemde. Hij blies daar dan op, ofschoon hem dit eigenlijk op sabbath niet veroorloofd was, de schoonste Hongaarsche liederen. Deze roerende melodiën persten menig meisje tranen uit de oogen, maar wanneer Jacques dit bemerkte, hield hij spoedig op en kwam dan dadelijk met een of anderen kwinkslag voor den dag, waardoor allen weder hartelijk aan het lagchen geraakten. Op een dier sabbath-middagen schikte Jacques een dans, dien hij met de meisjes en de andere jonge mannen reeds dikwijls geprobeerd had. Bloempje behoorde sedert korten tijd ook onder de ‘groote meisjes’ en was ook mede tegenwoordig; zij had een nieuw kleed aan door haar vader medegebragt en in haar zwart haar een vuurrooden strik, waardoor haar schoonheid op nog treffender wijze dan gewoonlijk uitkwam. De paren hadden zich reeds geschikt, Bloempje was door haar neef Meijer ten dans genoodigd, hetgeen zij aannam. Jacques had geene dame gekozen, daar hij zich met de geheele regeling belastte en te gelijk, bij ge- | |
[pagina 502]
| |
mis van orkest, de dans-muziek al zingende uitvoerde. Maar daar vestigde zich zijn blik op Bloempje en haar danser Meijer, die met zijne lange handen uit louter vreugde en vermaak, als met de wieken van een windmolen, om zich heen sloeg. ‘Hoe?’ riep Jacques, terwijl hij zijn arm in dien van het meisje legde, met een lach om den mond, ‘hoe kan ik toestaan, dat de schoonste bloem der buurt met een vierhandig mensch danst?’ Het gansche gezelschap brak in een schaterend gelach uit. ‘Meijer met de vier handen!’ klonk het van alle kanten. ‘Hoe bedoelt gij dat, Jacques?’ vroeg Meijer van hoofd tot voeten sidderende. ‘Hoe ik dat meen?’ riep de trotsche Jacques, ‘dat zal ik u spoedig zeggen. Meet t'huis eens met den elstok uwe beide handen en gij zult bevinden, dat daaruit zeer goed nog eens zoo veel te maken is.’ ‘Jacques heeft gelijk! Jacques heeft gelijk!’ zoo klonk het van alle kanten onder een daverend gelach. ‘Bloempje wilt gij met mij niet dansen?’ vroeg Meijer zijne nicht, en zag haar met zijne kleine oogen bijna smeekend aan. ‘Ik heb het u reeds gezegd, dat zij met u niet dansen mag!’ riep Jacques en hield den arm van het meisje stevig vast. ‘Wilt gij met mij niet dansen Bloempje?’ herhaalde Meijer op meer dringenden toon. In zijne stem lag iets dat een minder ligtzinnig meisje zou hebben doen ontdekken, dat het hem niet alleen om de gunst van met haar te dansen was te doen. ‘Bij het dansen heeft men slechts twee handen noodig,’ fluisterde Jacques het meisje in het oor. Zij lachte daarop zoo luide en hevig dat haar de roode strik uit het haar viel. Nu bukte zich Jacques spoedig eer een ander hem daarin kon voorkomen en hij maakte den strik met eene geoefendheid vast, welke zekere ervarenheid in dergelijke zaken verried. Waarom sidderde Bloempje zoo hevig gedurende dit eenvoudig dienstbetoon, waarom kleurde zij tot aan haar blank voorhoofd? Onze Meijer gevoelde zich echter op dit oogenblik aangedreven om Bloempje met al de kracht, die in hem was, van Jacques zijde weg te | |
[pagina 503]
| |
rukken. De altijd zoo zachtzinnige Meijer was thans een leeuw gelijk. Hij strekte zijne beide handen naar Bloempje uit. ‘Om Godswil!’ riep Jacques met komischen schrik, terwijl hij Bloempje eenige schreden achterwaarts trok, ‘laten wij ons verwijderen vóór dat het te laat is en hij ons smoort; want hij is even als eene spin, wanneer die eene vlieg wil verzwelgen.’ Toen lachte Bloempje nog heviger dan vroeger, en eer zij zich regt bezinnen kon, wat zij Meijer zou zeggen, had Jacques de dans-melodie reeds begonnen, en de paren zich in beweging gesteld en rond om den ouden perenboom heerschte nu het meest vrolijk en luidruchtig gewoel en gejoel. Had Meijer met de vier handen er een voorgevoel van, dat op dit oogenblik de grond gelegd werd voor de verwoesting van zijn levensgeluk en in de gevolgen ook voor dat van een ander? Een onuitsprekelijk leedgevoel maakte zich van den armen jongeling meester, toen hij daar tegen den perenboom geleund moest toezien hoe zijne nicht Bloempje in de armen van den gelukkigen Jacques over het weeke gras huppelde. Toen Bloempje na deze zaturdagsche bijeenkomst huiswaarts was gekeerd, gloeiden hare wangen nog van opgewektheid, zoodat Esther, aan hare overledene zoons denkende, verschrikt uitriep! ‘Bloempje hoe ziet gij er zoo uit? Gij gloeit. Bloempje wierp een vlugtigen blik in den spiegel en riep vrolijk uit: ‘Jacques heeft ons zoo goed geamuseerd, moeder. Wij hebben gedanst, en dan hebben wij over onzen Meijer zoo moeten lagchen. Jacques heeft gezegd, dat Meijer vier handen heeft, en dat heeft mij bijzonder bevallen, omdat Jacques gelijk heeft. Zie onze neef Meijer maar eens aan, moeder, en dadelijk zult ge ontdekken dat hij vier handen heeft!’ Toen kende Esther nog niet de hoop, welke Jacob Levi op zijn neef Meijer vestigde. Denzelfden nacht had Bloempje een zeer zonderlingen droom. Lang duurde het eer zij kon insluimeren; toen de slaap haar echter eindelijk overviel, was het haar nog altijd of zij met Jacques onder den peren- | |
[pagina 504]
| |
boom op den berg danste. Ligt als eene veder huppelde zij heen en weêr en Jacques zong eene allerhartroerendste dansmelodie, nogtans moest zij dikwijls over zijne schouders achterwaarts zien, want leunende bij den stam van den ouden boom stond Meijer, die zijne lange armen naar haar uitstrekte en die armen werden gaandeweg al langer en langer. Jacques echter trok haar meer en meer voort, de dans strekte zich tot eene onafzienbare verte uit. Jacques zong hoe langer hoe schooner en hartroerender...tot dat beide eindelijk geheel alleen waren...Met een flaauwen gil ontwaakte zij. Meer zulke sabbath-middagen waren heengevloden, de een al heugelijker dan de ander, maar Meijer was daarbij niet meer tegenwoordig. Wanneer de vrolijke meisjesschaar, met Bloempje in haar midden, zich op den berg begaf, stond hij achter de vensters van zijne ouderlijke woning, de lange armen op den rug gekruist, opdat niemand hem zou zien. Dit was op den tijd, dat Bloempje bijna iederen sabbath met een nieuw tooisel voor den dag kwam, dat haar vader van zijne reizen meêbragt. Hoe schoon stond dit meisje het eenvoudigste lintje, maar hoe vleijend ook waren de woorden, die Jacques haar gedurende den dans in het oor fluisterde. Thans wist Jacques het zoo in te rigten, dat er elken sabbath onder de groene boomen van den berg gedanst werd; onder voorwendsel, dat Bloempje voor het op handen zijnde bal, dat de jonge lui gewoonlijk op den laatsten dag van het loofhuttenfeest geven, nog niet genoeg in het dansen was geoefend, wilde hij niet toelaten, dat zij door een ander werd geëngageerd. Daarbij spreidde hij telkens nieuwe talenten ten toon. Zijne tegenwoordigheid werkte zoo krachtig, dat alles voor hem moest wijken. Gedurende de pauze, welke hij slechts zelden deed plaats hebben, want meestal werd bijna onophoudelijk gedanst, verhaalde Jacques met wegslepende welsprekendheid, hoe geheel anders het leven in zijn vaderland dan in het sombere Bohemen is. Daar zijn de menschen van een geheel anderen aard dan hier, in vergelijking met de Boheemsche joden zijn zij edellieden. Daar is men niet verpligt slechts bij geringe sommetjes te sparen. Genoegelijk en vrolijk rolt het leven daarhenen, alles heeft men volop, en de wijn, dien men in Bohemen den zieke slechts met lepeltjes kan toedienen, stroomt daar bij groote | |
[pagina 505]
| |
hoeveelheden. Zijn eigen vader heeft acht paarden op stal, want het bezit van een kleiner aantal is in Hongarije eene schande. Hij zelf heeft zijne jeugd meer op den rug van een ros, dan in de studeerkamer doorgebragt. Achter zijn huis zijn vele mijlen puszta, waar hij dikwijls slechts door zijn knecht Janos begeleid, uren lang op een ongezadeld paard, zonder bepaald doel of voornemen voortreed. O! dat was een heerlijk leven! In Hongarije...daar ziet men eerst, hoe grenzeloos en wijd de wereld is. Geheel anders is het in Bohemen...en zoo ook wat de menschen betreft! Mannen en vrouwen komen in dat opzigt met elkander aldaar overeen, het ontbreekt hun aan ijver en ondernemingsgeest. Niets anders treft men bij hen aan, dan koele berekening en liefdelooze eigenbaat. Wanneer Jacques zulke tafereelen van zijn vaderland ophing, dan was er menigeen die daarover bij zich zelven ongeloovig lachte, doch niemand had moed genoeg, hem met afdoende redenen teregt te wijzen. Op Bloempje's gemoed hadden zijne woorden echter een buitengewonen invloed. Dat wilde, dat grenzelooze, dat phantastische opende voor haar eene geheel nieuwe wereld...wat haar tot dusverre omgaf, kwam haar bekrompen en beperkt voor. Zij gevoelde zich verrukt en vervoerd...en reeds begon de droom, dien zij eens dien sabbath-nacht had, eene wezenlijkheid te worden. Zij en Jacques waren alléén, zij danste met hem alleen...Reeds vergat Bloempje zich zoo zeer, dat zij soms de hand op de schouders van Jacques legde, waarop hij dan, opspringende om een nieuwen dans te beginnen, een gloeijenden kus drukte. Met reuzenschreden ging Bloempje's liefde eene beslissing te gemoet.... Wij verhaalden reeds vroeger, dat Meijer met de vier handen niet meer deelnam aan die zaturdagmiddag bijeenkomsten. Dit is slechts ten halve waar. Wel ging hij niet meer op den berg, maar tegen den avond, wanneer hij wist, dat het gezelschap zich gereed maakte om huiswaarts te keeren, dan sloop hij, ongezien langs een omweg, in Bloempje's nabijheid - om ten minste toch maar haar kleed van verre te mogen zien fladderen. Eens was hij te laat gekomen, de meisjes en jongens | |
[pagina 506]
| |
waren juist de hoogte afgeklommen, en hij kon slechts hun lagchen en praten hooren. Maar ginds onder den schaduwrijken perenboom, waar Jacques hem zoo zwaar beleedigd had, stond daar niet iemand? glinsterde daar niet iets gelijk een veelkleurig kleed? Meijer zag oplettend naar die plaats, zijne oogen konden in dit oogenblik zeer scherp zien...Niet slechts één persoon stond onder den boom, het waren er twee....Bloempje was de eene en Jacques de andere. Zij lagen in elkanders armen, en Bloempje's hoofd rustte op de schouders van den schoonen Jacques, en de wind bragt hun zacht gefluister tot het oor van hem die luisterde. Meer zag Meijer niet. Terwijl hij met zijne lange handen wild om zich heen sloeg, rende hij spoorslags de hoogte af, in de straat. Buiten adem bleef hij voor het huis van Jacob Levi staan. Zoude hij gaan verraden wat hij daar even gezien had? Een wilde, nooit gekende smart, een hartstogt, die zijne zachte ziel tot nu toe vreemd geweest was, woedde in zijn gemoed. Wie hem in dit oogenblik in het verwrongen gelaat had kunnen zien, had moeten zeggen: ‘Dat is Meijer niet, die is wel meer dan tien jaar jonger.’ Maar het ging voorbij....Slechts God wist wat in dit gefolterde hart omging, toen Meijer voor den drempel van het huis stond, waaruit hem eens de zaligheid eener verbindtenis der liefde tegengelagchen had. Binnen 's monds zeide hij: ‘Zij zullen het niet weten! Het is te laat!’ Zoo was de zomer voorbijgegaan en de hooge feestdagen naderden reeds, die toen in het begin van den herfst vielen. Den avond vóór het nieuwjaarfeest, toen de godsdienstoefening geëindigd was, kwamen als naar gewoonte eenige bloedverwanten bij Jacob Levi, als het erkende hoofd der familie, om hem en Esther, een goed en gezegend jaar te wenschen. Ook Meijer en zijne ouders waren dáár. Toen trok Jacob Levi met een welwillend lachje, zoo als sedert den dood van zijne zoons slechts zelden om zijne lippen speelde, Meijer wat ter zijde. ‘Meijer-lief,’ zeide hij, ‘ik hoop dat God dit jaar gelukkig zal doen zijn, zoowel voor u, als voor mij. En als gij mij het toekomende jaar weer komt wenschen, zult gij mij niet meer oom noemen.’ ‘Oom om Gods wil....’ riep Meijer verschrikt. | |
[pagina 507]
| |
Maar Jacob Levi viel hem snel in de rede, terwijl hij hem de hand op den mond legde. ‘Gij hebt tijd te verschrikken,’ zeide hij lagchend, ‘als de tijd dáár is. Ik geloof toch dat zij er zoo verschrikkelijk niet uitziet. Nu, zie haar eens goed aan!’ Hij wees met den vinger naar Bloempje, die, door het kaarslicht beschenen, in den vollen glans harer schoonheid tegenover hem zat. Wie wist dat beter dan Meijer zelf? Tien dagen later had er eene gebeurtenis plaats, juist geschikt, om over de beschikkingen van een donker lot licht te verspreiden. Op Verzoendag, ongeveer tegen twee ure des middags, toen de menschen zich in aandachtig gebed in de synagoge bevonden, klonk plotseling van het raadshuis de alarmklok. In den eersten schrik rende ieder uit de kerk, de mannen in hunne doodshemden, de vrouwen bleek van schrik en vasten: daartusschen de kinderen, die in dit oogenblik onopgemerkt, weenend naar hunne ouders zochten. Er was brand in de fabriek, een digte rook was door de gansche straat verspreid. Als de fabriek in brand was, dan was geen enkel huis zeker. Daar liep en stroomde ieder naar toe. Toen men op de plaats van den brand kwam, zag men met innige blijdschap, dat de redding reeds nabij was. Jacques stond op een omvergeworpen waterton, en bestuurde met krachtige stem het blusschen, dat door de talrijke fabrieksknechten stipt en gehoorzaam werd uitgevoerd. In het midden hield hij op, toen hij die vele mannen in hunne doodshemden voor zich zag, en riep van zijn verheven standpunt vrolijk naar beneden: ‘Niet waar, menschen, zoo iets wordt op den heiligen Jom Kipoer toegestaan, daartegen kan de Talmud niets inbrengen.’ Jacob Levi die naast hem stond, zag droefgeestig naar Jacques op, want deze woorden verdroten hem op den heiligsten dag van het jaar, hoewel Jacques eene gepaste vraag had gedaan. Toen bemerkte hij, dat de frissche, glimmende lippen van den Hongaar een geheim verrieden....Jacques moest kort te voren, daarop zou Jacob Levi een eed hebben willen afleggen, gegeten hebben! Op het heilige verzoeningsfeest! Op den geduchten dag des oordeels van | |
[pagina 508]
| |
den almagtigen God! Jacob Levi voelde, hoe hem de gramschap naar het hoofd steeg, maar hij verkropte die. Het was nu het oogenblik niet, om zijne opgewondenheid lucht te geven. Spoedig was de brand gebluscht, en de menschen keerden, daar intusschen de donker gevallen was, naar de synagoge terug om het slotgebed te verrigten. Bij het avondmaal werd het toch duidelijk, dat Jacob Levi den Hongaar niet vergeten had. Naauwelijks had hij iets gebruikt, of hij schoof zijn vol bord ver van zich af. ‘Het is mij, alsof ik vergif eet,’ zeide hij grommig bij zich zelven, ‘ik kan geene bete meer nuttigen.’ Esther vraagde verwonderd en bezorgd tevens naar de oorzaak van deze woorden. ‘Ik erger mij alleen, dat er zulke slechte menschen bestaan, die het niet eens van hun bedorven hart kunnen verkrijgen, den heiligen Jom Kipoer in acht te nemen. Kan zulk een kwâjongen zijne gulzige maag niet éénmaal in een jaar bedwingen?’ Natuurlijk vraagde Esther wien hij daarmede bedoelde. ‘Den boekhouder meen ik,’ riep hij kwaad uit, ‘die in de fabriek is en zich Jacques laat noemen. Is hij een kind van joodsche ouders? Is hij niet van eene joodsche moeder geboren? Maar ik heb het duidelijk met mijne oogen gezien, die boosdoener heeft gegeten, heeft zich verzadigd en gedronken, dat zijn lippen nog van het vet glommen.’ Esther waagde het in het midden te brengen, dat men de menschen niet alleen naar den schijn moet beoordeelen. ‘Verdedig hem maar,’ riep Jacob Levi luid. ‘Een gevoel van verbittering maakte zich van mij meester ten aanzien van den vreemdeling, die het durfde wagen, zulk een slecht voorbeeld aan onze gemeente te geven. Wat iedereen heilig is, moest dunkt mij, dien enkelen ook heilig zijn! En dan Esther,’ ging hij met toenemende drift voort, ‘denk ik nog aan iets anders. Wien Gods gebod niet heilig is, kan in het gewone leven ook niets heilig zijn.’ ‘Denkt gij dat ik als ik de fabrikant was, hem voor boekhouder zou nemen? En toch! wat beteekenen boek en kas bij een ander veel hooger goed? Gelooft gij niet dat er nog goede joodsche ouders zullen zijn, die in het vaste | |
[pagina 509]
| |
geloof en vertrouwen, dat zij een regtschapen schoonzoon nemen, hem hun kind, misschien hun eenig kind toevertrouwen? Zoo moet gij de zaak opnemen en niet anders Esther. Aan zulk een opgeofferd kind moet gij denken, als gij de geheele slechtheid van dien mensch wilt begrijpen, en tevens ook aan de kinderen, waarover hij eens vader zijn zal. Kunnen en zullen zij iets van Gods gebod weten? Zijn naam mag in mijn huis niet meer genoemd worden.’ Een gesmoorde kreet maakte een einde aan hun gesprek. Bloempje was in onmagt gevallen. Met doodsbleeke wangen en gesloten oogen, de armen slap langs het lijf hangend, lag zij in haren stoel. Met de tegenwoordigheid van geest, die der vrouwen eigen is, liep Esther naar hare dochter. Zij besproeide haar aangezigt met koud water, zoo dat Bloempje na eenigen tijd de oogen weder opende. ‘Om Gods wil,’ riep Jacob Levi in vertwijfeling uit....‘Zal zij nu ook nog ziek worden?’ ‘Bedaar Jacob Levi,’ zeide Esther kalm, terwijl zij met hare hand over het ijskoude voorhoofd van Bloempje streek, ‘het zal met Gods hulp niets zijn, het komt alleen door het vasten.’ Het duurde nog eenigen tijd, tot Bloempje haar volle bewustzijn herkreeg. Plotseling stiet zij de hand van hare moeder ver van zich af, zoodat Esther eenige schreden terug trad. Met een hartverscheurenden zucht, viel zij van haren stoel op den grond, stond schielijk weêr op, en viel voor Jacob Levi op de knieën. ‘Vader, vader lief!’ kermde zij uit het diepst harer ziel, ‘verstoot mij niet.’ Jacob Levi boog zich vol liefde tot zijn kind neêr; zijn hart was vol droefheid; reeds meende hij de vleugels van den engel des doods boven zijn hoofd te hooren ruischen, die reeds vijf malen gekomen was, om de bloesems van zijn huis weg te maaijen. Was het nog niet genoeg? Esther was zelve ook zeer bewogen, zij hielp Bloempje van den grond opstaan, en sprak haar met zachte woorden aan; ried haar naar bed te gaan, om hare opgewekte zenuwen tot bedaren te brengen. Maar terwijl Jacob Levi, die in deze ziekelijke aandoening slechts de | |
[pagina 510]
| |
voorbode van het naderend gevaar zag, ook dezelfde woorden sprak, schudde Esther bedenkelijk het hoofd. Bloempje bragt onder zuchten en tranen alleen de woorden uit: ‘Vader, lieve vader, verstoot mij niet!’ Eindelijk gelukte het aan de onvermoeide pogingen der beide ouders, hun kind in zooverre tot bedaren te brengen, dat zij zich gewillig door hare moeder liet oprigten, en met haar de kamer verliet. In den nacht die op dit voorval volgde, viel er iets verschrikkelijks in het huis van Jacob Levi voor! Geen levend wezen had er een voorgevoel van, en kon zelfs duidelijk begrijpen, welke gebeurtenis daar plaats greep. In den vroegen morgen, toen de kerkeknecht als naar gewoonte door de straat ging, om door het kloppen van zijnen hamer het teeken voor het morgengebed te geven, zag hij Jacob Levi reeds, die gejaagd voor zijn huis op en neder liep. Het was een koude dag en de donkere wolken dreven door de lucht. Nooit, zoo vertelde de knecht, kon hij zich herinneren, dat hem een menschelijk wezen meer verschrikt had, dan Jacob Levi in dezen oogenblik. Hij had toch reeds vele dooden gezien......maar geen had er ooit zoo uitgezien. Jacob Levi was in dien eenen nacht een oud man geworden. Op de vraag, waarom hij zoo vroeg reeds op was, daar hij nog een half uur tijd had vóór het gebed, had Jacob Levi hem met zeldzamen blik aangestaard en vervolgens gezegd: ‘Kunt gij mij niet zeggen, Wolf, of de boekhouder uit de fabriek reeds op is?’ Waarop deze antwoordde: ‘dat hij het niet wist en ook niet geloofde, want Jacques was niet een van degenen, die het gebod ter harte nemen, dat men den dag na Jom Kipoer, gedachtig aan den boozen geest, vroeger dan anders naar de synagoge moest gaan.’ Toen sloeg Jacob Levi de handen voor zijn aangezigt, en zeide op hartverscheurenden toon: ‘Niemand zal na mijn dood kadisch zeggen.’ Eenige dagen later verspreidde zich een zeldzaam, bijna ongeloofelijk gerucht door de straat. Jacques de boekhouder en Bloempje, Jacob Levi's dochter, zouden verloofd zijn. Niet eens de naaste bloedverwanten werden op het verlo- | |
[pagina 511]
| |
vingsfeest genoodigd, het was in alle stilte met eene soort van geheimzinnigheid toegegaan. Zelden was er eene droeviger verloving geweest dan tusschen Bloempje en Jacques. De bruid liet zich zelden zien; wanneer zij verscheen, trachtte zij wel opgeruimd en gelukkig te schijnen, maar hare oogen verrieden juist het tegendeel. Ook Esther zag men niet, de lieden die haar kwamen gelukwenschen werden afgewezen onder voorwendsel, dat de vrouw zeer lijdende was. Zelfs Jacques, de gelukkige door alle jongens benijdde Jacques, sloop droevig rond, er scheen iets als lood op zijne vroegere vrolijkheid te drukken. Alleen 's avonds ging hij naar het huis van zijnen toekomstigen schoonvader, maar deze verliet hem altijd zonder groet of antwoord, zoodra Jacques in de kamer trad. Het was als of er een banvloek op het huis van Jacob Levi lag. Drie maanden later had het huwelijk plaats. Jacob Levi had daarvoor met een aan waanzin grenzenden haast de toebereidselen gemaakt. De noodige toestemming tot het huwelijk was van de plaatselijke regering in Praag met een bijna ongeloofelijken spoed ingekomen; want toen geschiedde het niet zelden, dat een bruidspaar, dat met bruin haar de trouwacte onderteekende, met grijs haar onder den trouwhemel stond. Maar Jacob Levi kende den weg en de middelen om zijn doel te bereiken; hij vereffende bergen van zwarigheden en wist met zijn buitengewonen ijver alle hinderpalen uit den weg te ruimen. ‘En al moest ik naar den keizer te Weenen gaan,’ zeide hij somtijds, als hij toevallig tot Esther sprak, ‘dan reis ik nog op den heiligen sabbath naar Weenen. De roover, de dief moet uit mijn huis, die mij mijnen eenigsten zoon ontstolen heeft.’ In deze stemming naderde de bruiloftsdag. Jacques moest alvorens naar den uitdrukkelijken wil van Jacob Levi beloven, naar Hongarijë terug te keeren. De rijke bruidschat gaf hem het middel aan de hand, om ginder eene affaire aan te vangen. Niet in de gemeente, maar buiten in een nabij gelegen dorp werd de bruiloft gevierd. Jacob Levi verzocht dan ook maar als getuigen tien arme lieden en eenige vrome vrouwen. | |
[pagina 512]
| |
Al de bloedverwanten werden overgeslagen. Alle praal en pronk werd ter zijde gesteld, en ook geene muziek gespeeld. Kort voor de inzegening had de ceremonie plaats, waarbij de rabbijn de bruid eene kanten muts opzette, ten teeken, dat van nu af aan dit hoofdtooisel haar haar moet bedekken. Toen moest Bloempje hare ouders om vergeving bidden, zoo als dit de overoude gewoonte in Bohemen wil. Daarbij had een tooneel plaats, dat de aanwezigen later nimmer uit het geheugen verloren. Als eene razende, snikkende en weenende snelde zij naar haar vader toe, en stamelde aan zijne voeten onverstaanbare woorden. Jacob Levi bleef echter onbewegelijk staan, geene spier bewoog zich in zijn gelaat, terwijl Esther doodsbleek naast hem zat en stil voor zich heen weende. ‘Wat wilt ge nu nog van mij,’ sprak hij met schijnbare kalmte. ‘Heb ik voor u niet gedaan, wat een vader met mogelijkheid doen kan...en nog meer? Nu zijt ge niet meer mijn kind, ik ben niet meer uw vader. De koop is aangegaan, de rekening gesloten. Denkt ge, dat het mij zoo zwaar zal vallen, u te vergeten, zoo als gij uwe ouders, voor alles......zoo als gij u zelve hebt vergeten? Ik zoude u mijn vloek op uw weg kunnen medegeven, maar ik doe het niet. Wanneer het u eenmaal slecht gaat, moet gij niet kunnen zeggen: Het gaat mij slecht omdat mijn vader mij gevloekt heeft. Zegenen kan ik u ook niet......men zegent diegenen niet, die het haar eens vaders met schande hebben bedekt....’ Deze laatste woorden had hij zoo zacht uitgesproken, dat zij slechts voor Bloempje's oor verstaanbaar waren. Het was de laatste opwelling van eene liefde, die het gruwelijke geheim van zijn huis, zelfs nu nog, waarop het bijna algemeen voor ieders oog bloot lag, niet wilde prijs geven. Met een luiden kreet snelde Bloempje van hem weg en.... ‘En nu de trouwplegtigheid menschen,’ beval Jacob Levi. De bruiloftsgasten zetten zich in beweging, het trouwen had plaats in het aangrenzende vertrek, waar de troonhemel met draagstokken was. Het daarop gevolgde bruiloftsmaal ging stil en eentoonig voorbij. Noch Levi, noch Esther, noch het jonge echtpaar roerden een der spijzen aan, daarentegen bewezen de tien | |
[pagina 513]
| |
genoodigden arme lieden en vrome vrouwen alle eer aan de geregten, die op tafel stonden. Nadat men had gegeten en het nagebed was verrigt, stond Jacob Levi snel op en gaf daarmede het teeken voor allen om op te staan. Op eens naderde Jacques met zijne jonge vrouw aan den arm. ‘Vader,’ riep hij, en het scheen hem ernst wat hij sprak, ‘heb medelijden met ons....Ik wil alles weder goed maken....’ ‘Goed maken?’ riep Jacob Levi met verontwaardiging; ‘goed maken...’ en hij verwaardigde zich niet een blik op zijn schoonzoon te werpen; ‘uw kind zal voor mij toch nooit een “kadisch” zeggen.’ Daarop vatte hij Esther's arm.... ‘Kom Esther, kom mijn kind,’ zeide hij, en zijne gebrokene stem deed nu eerst bemerken, dat zijne houding tot hiertoe slechts gekunsteld was geweest. ‘Kom, laat ons naar onze stille woning terugkeeren. Wat hebben wij hier nog te verwachten? Vijf kinderen hebben wij reeds begraven, het zesde volgt nu spoedig! Denk nu reeds, dat wij beiden eenzaam zullen sterven, en dat niemand tegenwoordig zal zijn, dan op zijn hoogst eene vrome vrouw of een van de heilige broederschap!’ ‘Maar wat is ons daaraan gelegen? Met ons geld zullen wij eene begrafenis bekostigen, en er zal wel een arme wees te vinden zijn, die op onzen jaartijd kadisch zal zeggen....En ga nu mede Esther!...Hij kon het Esther niet beletten, dat zij zich van hem los maakte. ‘Bloempje!’ riep zij. Gedurende eenige minuten bleven de beide vrouwen in elkanders armen; geen van beiden scheen van de anderen te kunnen scheiden. Eindelijk maakte Esther aan de omhelzing een einde. Een oogenblik later reed Bloempje met haar man in den met haar uitzet beladen wagen de straat op, die naar Praag voert. Een koude wind woei van den kant van het reuzengebergte, aan alle zijden breidde zich de witte sneeuwvlakte uit. De boomen aan den weg huiverden in hun wit omhulsel, dat de winter hun als een medelijdende roover, | |
[pagina 514]
| |
in plaats van het ontnomen groen gebladerte had omgeworpen. Toen zij in de nabijheid van de steenen pyramide waren gekomen, waar de wegen elkander kruisen, daar de eene in het noordelijk Bohemen naar Saksen, de andere naar Praag voert, zag Bloempje ginds eene gedaante zweven, die in de schemering van den avond wonderlijk bij den witten achtergrond van sneeuw afstak. Zij scheen Bloempje te wenken, lange, oneindige armen naar haar uit te strekken.... De wagen vloog echter snel voorbij, vermits de weg daar eene aanmerkelijke glooijing heeft.... Bloempje moest, niettegenstaande haar man haar voortdurend aansprak, nog lang bitter weenen. | |
II.Wij slaan een tijdperk van bijna zeven jaren over. Er is buitendien in den beperkten kring onzer geschiedenis niets anders voorgevallen, dan dat men eene arme moeder intusschen heeft ter ruste gelegd naast hare knapen, die haar voorgegaan waren, en dat Jacob Levi een oude, eenzame en hardvochtige man is geworden - en dat Bloempje verdwenen is. Esther was eenige maanden na het huwelijk van haar dochter gestorven. Was het wegens smart over den onherstelbaar verstoorden vrede van haar huis, of wel het nimmer te onderdrukken verlangen naar hare verlorene dochter? Sedert dien schrikbarenden nacht, op den verzoendag gevolgd, was haar geheel gestel geschokt. Haar leven vond geene bron meer, waaruit het nieuwe versterking kon putten. Toen zij haar laatste oogenblik voelde naderen, beval zij de ‘vrome vrouwen,’ die bij haar reeds eenige dagen hadden gewaakt, zich uit de kamer te verwijderen, en wenkte haar man bij haar te komen. ‘Jacob Levi!’ zeide zij, terwijl zij moeite deed om zich op te heffen, en zijne hand met hare reeds verstijfde vingeren aanraakte, voldoe aan mijn laatsten wensch....’ ‘Ik weet, wat ge zeggen wilt, Esther,’ zeide hij met eene treurige stem....‘spreek daarom liever daarover niet.’ ‘Vergeef haar, Jacob Levi! vergeef haar!’ riep zij en een helder rood bedekte hare bleeke trekken. | |
[pagina 515]
| |
‘Ga niet verder, Esther!’ uitte Jacob Levi moeijelijk. ‘Moet ik u een leugen in de toekomstige wereld mede-geven? Het kind heeft mij te veel aangedaan.’ ‘Opmerkelijk! opmerkelijk!’ zeide Esther na eene geruime poos, terwijl zij de noodige kracht om nog langer te spreken scheen verkregen te hebben....‘dat toch juist die ouders meestal het slechtste voor hunne kinderen zijn....die zelf de schuld hebben, dat hunne kinderen niet deugdzaam zijn geworden.’ ‘Esther!’ riep Jacob Levi. ‘Laat mij spreken, man! Het is bovendien het laatste. Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb. Gij hebt haar bedorven, terwijl gij haar te spoedig en onvoorbereid op den ijdelen en vergankelijken weg hebt gevoerd....en ik, Jacob Levi....ik was eene vrouw! Mij zoude het nimmer bevallen hebben, dat ons Bloempje een man had bekomen, dien men had uitgelagchen...en daarom heb ik gezwegen...en verzwegen, wat ik niet had moeten zien! Mijn hart is ook daardoor gebroken....Wat wilt gij echter van het kind?...Vergeef haar, Jacob Levi, vergeef haar.’ ‘Ik kan niet, Esther!’ zeide Jacob Levi teeder, doch steeds onbuigzaam. Plotseling zeide Esther zachtjes: ‘Jacob Levi! zeg mij nu, wat te zeggen is....het duurt niet lang meer....laat de vrome vrouwen echter niet binnen komen....Ik wil geen vreemden om mij....’ Jacob Levi schrikte, hij begon: ‘Hoor o Israël! De God, onze God is een eenige God!’ hetgeen Esther met fluisterende lippen nastamelde. Toen de vrome vrouwen, die in het aangrenzende vertrek dezen uitroep hadden vernomen, daarop binnentraden, was op het bleeke gelaat te lezen, dat de groote strijd gestreden was. Geen vreemden! Dat was het ook, waaraan het zeldzame karakter van Jacob Levi eertijds euvel ging! Geen vreemden! niets wat het hart onverschillig is of mishaagt, niets, wat men met geld en goede woorden weggeven en koopen kan...en nu had Esther zelve het in haren laatsten levensstond uitgesproken! Zij wilde geen vreemden om zich henen! Wat ieder ander, van deze lippen en op dit uur uitge- | |
[pagina 516]
| |
sproken, waarschijnlijk als eene stem tot inkeer had in de ooren geklonken, dit juist versterkte hem in zijne stemming en hield hem staande in hetgeen door hem als regt was erkend en te kennen gegeven. Geen vreemden wilde ook hij om zich henen, hij streed immers daartegen met al de krachten van zijn gemoed, en hij zoude Bloempje weder in zijn hart opnemen, die, naar hij geloofde, geheel van hem vervreemd was? Juist sinds den dood van Esther gevoelde hij hoe zijne verbittering tegen het afwezige en verloren kind dagelijks, ja met ieder uur in zijn binnenste aanwies; hij vond er een zeker behagen in zich zelven gade te slaan, hoe zijn gemoed zich allengs verhardde en de aandoening wegstierf, die hij neiging en herinnering noemde; hij verheugde zich er in, op te merken hoe de zucht tot eenzaamheid, hem als eene ongeneeslijke kwaal steeds dieper aantastte. Weldra, hoopte hij, zoude niets meer van haar overig blijven! Jacob Levi sloot zich van de wereld af; hij verwaarloosde zijn werk en moest dit eindelijk geheel opgeven. Hij verliet nu het huis, om in het eerste jaar na den dood zijner vrouw 's morgens vroeg en des avonds bij de kerkdienst het gebed van den ‘kadisch’ voor haar te zeggen. Zij wilde toch geen vreemden om zich henen!...Toen het rouwjaar voorbij was, sleet hij het leven eens kluizenaars te midden van de levendige jodenwijk. Wie hem bezocht, konde zich van eene ontvangst verzekerd houden, die zich tot eene lettergreep en tot eene mompeling bepaalde; het was veel, indien hij den binnentredende een stoel aanbood of hem het gebruikelijke: ‘Gezegend zijt gij, die binnen komt’ toevoegde. Menigeen kwam het voor, dat hij slechts dan welgevallig was, wanneer hij zich verwijderde, en zoo werden de bezoeken steeds geringer. Nu en dan, vooral in den eersten tijd, bragt de brievenbesteller...andere schriftelijke bezoeken, voorzien met den stempel van eene Hongaarsche stad, maar zij werden hem telkens weder ongeopend ter hand gesteld. Eindelijk bleven ook deze uit. De eenige overgebleven gast in het huis van Jacob Levi, was zijn neef Meijer met de vier handen. Als Meijer kwam, en het was geregeld iederen avond, dan schit- | |
[pagina 517]
| |
in de oogen van Jacob Levi iets dat naar vreugde geleek. Slechts met Meijer kon hij er toe besluiten een kaartje te spelen; maar wat hun beiden het naast ter harte ging, bleef tusschen hen onaangeroerd. Zonder dat zij het met een enkel woord hadden uitgesproken, schenen zij beiden vast besloten te hebben over Bloempje met geen enkel woord te reppen. Was het eene soort van vergeetachtigheid of wel ontrouw van de zijde van Meijer? Eens na jaren, toen hij op een winteravond met zijn neef weêr aan de speeltafel zat, haalde hij, terwijl Jacob Levi de kaarten schudde, een gevouwen papier te voorschijn, dat er uitzag als een brief en legde het voor zich neêr. ‘Wat is dat voor een brief,’ viel Jacob Levi in, en met een toornigen blik op Meijer, wierp hij de kaarten op de tafel. ‘Een brief! is dat dan een brief?’ stamelde Meijer en greep met zijne lange handen het papier vast, om het zoo snel mogelijk in een zijner rokzakken te verbergen. ‘Meijer! zeide na eene poos Jacob Levi. ‘Gij weet, mij kan men niet foppen. De brief komt van, komt van.......haar!’ ‘Ja, neef!’ riep Meijer angstig, zonder op te zien. ‘En wat schrijft zij u?’ ‘Zij smeekt mij haar te schrijven, wanneer het de jaartijd van haar moeder is......’ ‘Hebt gij het haar reeds geschreven?’ ‘Ja!’ Na eene poos sprak Jacob Levi: ‘Maar laten wij verder spelen. Ik meen, gij zijt begonnen.’ Kort daarop liet hij den hond binnenkomen, die des nachts vrij in den hof rondliep. Hij konde, zeide hij tot zijnen neef, ligt overvallen worden en daartegen wilde hij voorzorg nemen.... Op een door het maanlicht beschenen zomernacht stoorde, gelijk wij reeds hebben medegedeeld, het geblaf van dezen hond den slaap van de geheele wijk. Boven aan den hemel welfde zich het met sterren bezaaide luchtruim, vliegende sterren schoten blinkend neder en verdwenen; met een zacht | |
[pagina 518]
| |
schijnsel vloeide het maanlicht. Beneden evenwel op de aarde kermde het dier en kon niet tot rust komen. Want buiten, naast hem, voor het huis, dat hij niet konde verlaten, op de steenen bank ritselde en bewoog zich iets, het waren fluisterende stemmen, en somtijds was het of een zacht gekerm, dat scheen te komen van een kind, een fluisterend woord.... Het geblaf van den hond duurde den ganschen nacht voort. Omstreeks twee ure, toen de maan in hare volle helderheid boven het huis blonk, zag men op de eerste verdieping iemand een venster openen en eene stem riep: ‘Wie is daar beneden?’ De hond had de stem zijns meesters herkend en zweeg eene poos. ‘Wie is daar beneden?’ werd nog eens boven aan het venster herhaald. Geen antwoord. Slechts een zachte klaagtoon, een gesmoord, en uit het diepste hartzeer eener menschenziel voortkomend weenen....en de hond begon op nieuw te blaffen. En boven werd weder het venster gesloten.... De maan begint weg te zinken, hier en daar blusschen gansche sterren haar licht uit, een koele luchtstroom verheft zich, op de aarde glinsteren en ritselen de dauwdruppelen, waarmede de ontwakende uchtend de nog sluimerende aarde besproeit. Op de steenen bank vóór het huis van Jacob Levi was het stil geworden. Aan de rij huizen aan de overzijde wordt op dit oogenblik eene deur geopend; schreden van een man worden hoorbaar; zij naderen steeds....Op de bank ritselt en beweegt thans niets meer....Welk een schouwspel bood zich daar aan voor den man, die daar voor bleef staan!... Daar zat eene vrouw, het hoofd diep op de borst gezonken, in haar schoot, warm tegen haar lijf gekoesterd, rustte een knaap....beide sluimerden. Eene haarvlecht, zwart en glinsterend, die onder hare muts was losgesprongen, golfde heen en weder en bestreek het hoofdje van den knaap. | |
[pagina 519]
| |
Welk een toonbeeld der smart! Welk eene weenende schoonheid! Wat kon den man bij de aanschouwing dezer groep, zoozeer doen ontstellen? Hij bedekte zijn gelaat met beide handen...onwillekeurig hadden zijne lippen een woord gefluisterd.... ‘Bloempje!’ Twee bruine oogen openden zich op deze roepstem, het hoofd van de slapende rigtte zich op, de zwarte vlecht golfde thans naar beneden. Nu eerst werd haar bleek en uitgeteerd gelaat duidelijk zigtbaar. ‘Bloempje!’ riep hij nog eenmaal. Daarop streek zij met hare hand zacht over haar wit voorhoofd. ‘Nu ja,’ zeide zij, als nog in den droom verloren...‘het is goed, dat gij mij niet mijn jaartijd hebt laten verslapen. Is het reeds tijd?....’ Zij huiverde, door eene innerlijke koude bevangen. Dit deed haar geheel ontwaken. ‘Wee mij!’ riep zij, en haar hoofd zonk op haar borst neder. ‘Het is mijn neef, Meijer!’ ‘Herkent gij mij ook, Bloempje!’ riep Meijer vol aandoening, en thans eerst rolden groote tranen hem onophoudelijk uit de oogen. ‘En gij schrikt niet voor mij terug, Meijer?’ vroeg zij na eenige oogenblikken, zonder op te zien. ‘Wees welkom, duizendmaal welkom, Bloempjelief!’ zeide Meijer en reikte haar zijne hand. Zij echter huiverde op nieuw en stootte Meijer's hand terug. ‘Ben ik dan te huis?’ dacht zij, terwijl zij zieh poogde op te rigten, ‘dat gij mij welkom heet?’ ‘Waar anders zult gij dan zijn? Sta ik niet voor u?’ ‘Meijer!’ zeide zij, en haar gelaat nam daarbij eene ontzettende uitdrukking van den hevigsten angst aan...‘den geheelen nacht heb ik hier op deze bank gezeten...mijn kind en ik...en de hond heeft geblaft...en hij moet het boven geweten hebben, dat ik hier ben. Kan dan een vader slapen, wanneer hij weet, dat zijn kind in zijne nabijheid is....Maar niet eene enkele maal heeft hij geroepen: kom naar boven, Bloempje, kom met mij mede, mijn kind! En ik | |
[pagina 520]
| |
heb toch den ganschen nacht hier gezeten!....’ ‘Den ganschen nacht!’ riep Meijer, en in zijne stem lag de uitdrukking van toorn en medelijden. ‘Denkt gij dan, dat hij dit geweten heeft?’ sprak Bloempje, van koude rillende, terwijl zij een vreesachtigen blik op de vensters wierp. ‘Hij moet mij toch gekend hebben....Gelooft gij niet, Meijer?’ Meijer antwoordde niets. Na eene poos riep hij haastig: ‘Gij weet toch, Bloempje, dat ik altijd uw goede vriend ben geweest...en het goed met u gemeend heb. Zijt gij daarvan thans niet overtuigd?’ ‘Ja!’ sprak zij op zwakken toon, ‘maar ik!...’ ‘Laat dit rusten, Bloempje! laat dit rusten. Wanneer gij slechts daarvan overtuigd zijt, zult gij doen wat uw neef Meijer u raadt. Zult gij mij volgen?’ Bloempje hield haar hoofd diep ter neêr gebogen. ‘Gij kunt hier niet blijven,’ vervolgde Meijer, ‘gij kunt geen oogenblik langer hier vertoeven. Uw vader mag niet weten dat gij hier zijt....Kom liever in ons huis....Daar zult gij en uw kind kunnen uitrusten....Zelfs mijne ouders zullen niet weten wie zij bij zich ten gast hebben, tot ik het hun mededeel. Daar zullen wij met elkander overleggen en nagaan wat....verder u te doen staat. Wilt gij?...’ ‘Hoe komt gij zelf hier op dit uur?’ vroeg Bloempje, wier gedachten schijnbaar waren afgetrokken van de woorden van Meijer. ‘Ik moest Leden naar een dorp gaan!’ sprak Meijer aarzelend....‘maar de boer met zijne wol kan nog eenige dagen wachten....Wilt gij, Bloempje?’ ‘En ik zou heen gaan van deze plaats, van mijns vaders huis? Hier waar ook ik te huis behoor?’ riep Bloempje. ‘Kom nu toch mede! kom mede!’ bad Meijer. Zijne stem klonk zoo dringend, zijne uitdrukking getuigde van zooveel opregtheid, een zoo diepe ernst teekende zich op zijn gelaat! Was dat nog dezelfde Meijer, over wiens handen eenmaal niet genoeg gespot en gelagehen konde worden? Bloempje rees op. ‘Ik ga met u mede, Meijer, waarheen gij mij ook brengt,’ zeide zij. | |
[pagina 521]
| |
Zij wikkelde het nog altijd slapende kind vaster in den doek, waarmede zij het omhulde. ‘Geef mij dat kind, Bloempje!’ smeekte Meijer. Een ongewoon vreesachtige blik daalde uit hare bruine oogen op hem neder. Zij aarzelde eenige oogenblikken en zuchtte. Daarna reikte zij hem den knaap over. ‘En thans, ga mede, Bloempje! -’ Ongemerkt en stil bereikte Meijer met haar zijn vaderlijk huis. Juist toen hij de deur was genaderd, die hij zonder het minste gerucht opende, blonk in het Oosten eene kleine streep aan den hemel zoo snel en zoo onverwacht, dat beiden op eenmaal, door de weêrkaatsing bestraald, in een vol licht stonden, terwijl in den omtrek nog een graauw schemerlicht zich uitspreidde. Zoude dat een goed voorteeken voor Bloempjes binnentreden te kennen geven? Meijer had in het huis zijner ouders een wel ingerigt eigen vertrek in eene torenachtige, slechts door een steilen trap te bereiken, hoogte, die men reeds lang geleden tot eene eerste verdieping verbouwd zoude hebben, indien hij slechts zekere wenschen van zijn vader en moeder had willen gehoorzamen. Dit kleine vertrek geleek een burgt, onbereikbaar voor ieder, wien zijn bezitter het binnentreden verbood. Daarheen geleidde Meijer zijne nicht. In het huis heerschte de diepste stilte. Meijer legde den sluimerenden knaap in zijn eigen bed; eerst thans zag hij, welk eene ongewone schoonheid op het aanschijn van dit kind was uitgedrukt. Het had de gelaatstrekken zijner moeder, gelijk deze eens zelve hem was te gemoet getreden; maar de lippen en een zekere trek aan den hoek van den mond behoorden niet tot Bloempjes wezen. Eene poos bleef hij, geheel in bewondering verzonken, het kind aanstaren...toen schoof hij met de grootste zorg de zachte deken over den knaap. ‘Den ganschen nacht in de open lucht,’ mompelde hij half luid voor zich henen, en ik heb mij in mijn warm bed uitgestrekt, en heb niets geweten.’ Bloempje was aan de deur blijven staan. ‘Wilt gij dan nu nog niet uitrusten?’ meende hij. ‘Ik | |
[pagina 522]
| |
wil heengaan en buiten over u de wacht houden, tot dat gij mij roepen zult.’ Bij deze woorden barstte Bloempje in een smartvol weenen uit; al de foltering, die eene menschenziel kan dragen, scheen haar te hebben aangegrepen, nu zij meende te huis te zijn en toch niet te huis was, nu zij het beleven moest door Meijer te worden opgenomen, en zij het moest aanzien, hoe hij haar kind, wiens vader Jacques heette, toedekte en verwarmde! ‘Ik heb het niet aan u verdiend, Meijer!’ zuchtte zij, ‘waarom jaagt gij mij niet liever van hier?’ ‘Laat dit rusten, laat dit rusten, dat Bloempje leve!’ smeekte Meijer, ‘en ga liever uitrusten, ik wil uw bed gereed maken.’ ‘Neen, neen!’ riep Bloempje, wier smart op nieuw in stroomen tranen losbrak, ‘daartoe zult gij mij niet brengen, Meijer! Ben ik daarom hier gekomen,...om te slapen? Ik moet u verlaten....ik moet het van mijn hart afdwingen. Gij moet mij aanhooren, Meijer!’ ‘Laat dit nu rusten, tot straks, Bloempje!’ smeekte wederom Meijer, ‘geef uw hart lucht, wanneer gij tot rust zijt gekomen.’ ‘Thans moet het gebeuren!’ riep Bloempje. Zij gilde bijkans. ‘Dit zal mijn hart verligten, meer dan slaap of voedsel zal kunnen uitwerken!’ Meijer moest erkennen, dat hij aan het verlangen van Bloempje geen langeren tegenstand konde bieden. Hij plaatste zich aan het voeteneinde van het bed, in hetwelk het kind van Bloempje steeds sluimerde, terwijl zij op een lagen zetel plaats nam, die zich bijkans tot hare voeten uitstrekte. Het was de lijdensgeschiedenis van een verwaarloosd en diep gewond hart, die Bloempje verhaalde. Gelijk dit met zulke mededeelingen altijd het geval is, was het verhaal van Bloempje in het begin bijkans verward en zonder de minste geleidelijke volgorde. Maar dit was slechts schijn. Wanneer zij wat nabij en veraf was, wat het tegenwoordige en het verledene betrof, zoo in elkander vlocht, dat het bijna niet gescheiden konde worden, zoo blonk nogtans een toon door het geheel, alsof dit alles volstrekt | |
[pagina 523]
| |
niet met haar lijden in betrekking stond, en als verhaalde zij niets van zich zelve, maar van iemand, die haar wild vreemd was. Zij begon eene schildering op te hangen van haar intrede in de woning van haren man, en deelde ter zelfder tijd mede, hoe Jacques van hare zijde was gegaan, en haar, zonder bescherming en hoop, in het vreemde land met haar kind had achtergelaten. ‘Hij heeft u verlaten!’ riep Meijer met wijd opengesperde oogen, en hij sprong op met gebalde vuist.... ‘Wat wilt gij?’ sprak Bloempje droevig. ‘Hij was edelman geboren....en zoude hij voor vrouw en kind zorg dragen?’ ‘En waar is hij thans....de schoone Jacques?’ riep hij op zoo doordringenden toon, dat het Bloempje sneed tot in het merg van haar gebeente. ‘Meijer!’ smeekte zij en zag hem aan met een vochtigen blik. Meijer had den straal, die dit smeekvol bruine oog op hem wierp, begrepen. ‘Weet gij, waarheen hij zich begeven heeft?’ zeide hij zacht, terwijl hij wederom op de bedstede plaats nam. ‘Ver weg over de zee, naar Amerika!’ Van nu af wachtte zich Meijer, de mededeelingen van Bloempje, ook slechts met een enkel woord af te breken. In den eersten tijd had Bloempje in hare nieuwe woning werkelijk datgene gevonden, hetgeen haar in de schilderingen van Jacques zoozeer had gestreeld en toegelagchen. Jacques droeg haar op de handen en herhaalde steeds, dat met haar voor zijn aanzijn eene gelukster was opgegaan. De geboorte van hun kind vervulde beiden met eene zaligheid, waarvan het thans na zeven jaren onmogelijk was eene schets te geven. Bloempje had in eene soort van bedwelming verkeerd, zoodat haar dikwijls iedere herinnering aan de oude woning met al wat zij omsloot, begon te ontbreken: zoo schielijk was de duistere schaduw, die haar uit Bohemen vervolgde, het aandenken aan hetgeen zij haren ouders had berokkend, verdwenen, en er scheen slechts licht en zon op haar levenspad. ‘Het kind zal een vrije Hongaar worden!’ riep Jacques dikwijls in de overmaat van zijn ge- | |
[pagina 524]
| |
luk, ‘geen bekrompen en schijnheilige Bohemer!’ Zelfs dit verstoorde haar niet, noch wekte hare gevoeligheid op. Was dat kind niet het zijne? Begeerde zij iets anders dan geheel en zonder eenig voorbehoud de zijne te zijn? Allengs kwam in dien toestand echter eene zigtbare verandering. Jacques had in zijn vaderstad, die te midden van een mijlen ver uitgestrekt district lag, en veeleer een groot dorp genoemd konde worden, eene nering aangevangen, waartoe hem de bruidschat van Bloempje het middel aanbood. Haar, wie ondanks hare ligtzinnigheid het angstige overwegen in handelszaken als het ware was ingeboren, haar kwam het in den beginne voor, alsof Jacques in zijne omstandigheden ‘te groot’ begonnen was. Zij was te Bohemen gewend te zien, onder welke ontberingen en worsteling, op de grondslagen van zorgvuldig bijeengegaarde spaarpenningen, een slechts geringe welstand werd gegrondvest. Jacques had echter de zaken zoo aangevangen, gelijk het bij haar te huis niet eens door de rijken pleegde te geschieden. Dit zag Bloempje duidelijk in; zij zweeg echter daarover - en zweeg een geruimen tijd. Maar wanneer zij eens eene donkere wolk over het voorhoofd van haren man meende te zien zweven, dat steeds van vreugde en zorgeloosheid had geblonken, waagde zij eene opmerking, die Jacques zeer euvel opnam. Hij schold haar uit voor eene Boheemsche, die de kleingeestige begrippen en voorstellen als de nalatenschap harer landslieden had overgeërfd. Zij had echter niet mogen vergeten, dat zij niet meer in Bohemen leefde, en dat de wereld een onuitstaanbaar verblijf werd, wanneer alleen Bohemers daarin woonden. Daarom was Hongarije in het aanzijn geroepen. Wilde Jacques alleen zich zelven, wilde hij slechts Bloempje misleiden? Maar van dit oogenblik af ontstond tusschen de echtgenooten de kloof, welke tegenstrijdige karakters, steeds moeten te voorschijn roepen. Jacques noemde ‘Boheemsch’ wat zijn hoogmoedigen zin en zijne op alles laag nederziende zorgeloosheid in den weg stond. Bloempje zag reeds met een scherp oog, dat zijne verhouding was verkoeld, naarmate hij zekeren trots, dien zij in hare jeugd echter zoozeer had bewonderd, ten toon spreidde. | |
[pagina 525]
| |
Jacques scheen het niet te kunnen verdragen, dat het oog zijner vrouw, ook wanneer zij niet sprak, steeds vragende op hem gerigt was. Hij keerde zich van haar af, bejegende haar met onachtzaamheid, zijn huis en zijn kind hadden voor hem alle bekoorlijkheid verloren. In plaats van aan zijne beroepsbezigheden te denken, bragt hij den meesten tijd buiten 's huis door, meestal in gezelschap van Hongaarsche edellieden, met wie hij speelde, reed en ter jagt ging. Thans eerst scheen de hem inschapene slechts door geboorte en betrekkingen gewijzigde natuur den eigenlijken grond te hebben gevonden, waarin zij gedijen konde. Jacques was geen koopman - hij was een geboren edelman! Van dit tijdstip af achtte Bloempje zich verloren. In dit lijden dat haar dubbel zwaar te dragen viel, daar zij in hare vreemde omgeving zich aan geene ziel konde toevertrouwen of haar gemoed daarin uitstorten, gevoelde zij op eenmaal het bewustzijn van een zoo onwederstaanbaar heimwee, dat zij ernstig ziek dreigde te worden. Alleen de gedachte aan haar kind schonk haar moed en kracht. Zij had van een doortrekkend handwerksgezel uit Bohemen vernomen, dat hare moeder reeds lang overleden was. Van dit oogenblik af hoorde zij in hare ziel geen anderen klank dan het woord: ‘Jaartijd.’ Het graf harer moeder te bezoeken, daar uit te weenen, niets te doen dan te weenen, en dan weder terug te keeren, scheen haar toe eene zaligheid te zijn, waarvoor ieder leed verdween. Zij sprak daarover eenmaal met Jacques, die echter meende: ‘Wat heeft uwe moeder in haar graf er aan, of gij den verren weg van Hongarije naar Bohemen aflegt, of niet?’ Toen zweeg zij, nu kende zij hem eerst door en door. Eenigen tijd daarna ging Jacques, zoo als hij aan Bloempje mededeelde, voor onderscheidene weken op reis. Veertien dagen later kwam een brief met den poststempel: Liverpool. Jacques had zich naar Amerika begeven, de brief was den dag vóór zijne inscheping geschreven. Hij had, zoo schreef hij, in Hongarije het geluk niet mogen smaken, waarop hij gehoopt had. Hongarije was niet meer het land, wat het vroeger geweest was, het scheen naar Amerika verhuisd te zijn. Daarom had hij ook dezen weg ingeslagen, dien honderd duizenden vóór hem tot hun heil hadden betreden Hij groette | |
[pagina 526]
| |
Bloempje en het kind - en beloofde ten slotte, dat hij uit Californië spoedig iets van zich zoude doen hooren.... Het was vreemd! Thans gevoelde Bloempje zich van een last ontheven. Met het goed, dat zij over had, want Jacques had zijne zaken in groote wanorde achtergelaten, het kind in hare armen, begaf zij zich op weg naar Bohemen. Mogt zij slechts eerst ‘Jaartijd’ op het graf harer moeder hebben gehouden! Dan mogt al het leed der wereld, alle vervolging en alle smart zich op haar opeenstapelen, en toch zoude zij niet morren! In den ‘Jaartijd’ wilde zij hare ziel, die van hare schuld bewust was, weder heiligen.... ‘God zal uwer genadig zijn, Bloempje!’ riep Meijer, nadat zij geëindigd had, diep bewogen, ‘dat u de gedachte bezield heeft, dat Hij u zal bijstaan.’ Hij was opgestaan en liep met haastige schreden het kleine vertrek op en neêr. ‘Den ganschen nacht buiten door te brengen....en ik heb het niet geweten....Is het niet God geklaagd?....’ sprak hij bij zich zelven. Daarop bleef hij voor Bloempje staan, die nog voor zich heen zag en weende. ‘Wilt gij mij iets beloven, Bloempje?’ riep hij, en zijn oog straalde, en het scheen in dezen oogenblik alsof zijne gestalte rijziger was dan vroeger. Bloempje knikte met haar hoofd. ‘Zoo beloof mij slechts datgene te doen, wat ik u zal aanraden, vóór alles, u uit dit vertrek niet te verwijderen, totdat ik u zeg: Ga heen.’ ‘En de jaartijd?’ zeide Bloempje treurig. ‘Die valt eerst overmorgen in. Laat mij tot dien tijd voor u zorgen en denken. Wilt gij?’ Bloempje stak hem sprakeloos hare hand toe. De ochtend was aangebroken, in de straat ontwaakte alles tot een nieuw leven. Meijer achtte het nu geraden zijne nicht te verlaten, deels om te ontdekken of de tegenwoordigheid van Bloempje reeds ruchtbaar was geworden, deels met zijne gedachten alleen te zijn, want zijn bloed was in gisting en maakte hem ongeschikt om den kortsten weg in te slaan. Hij doorliep meermalen de straat, hield iederen schoolknaap staande, en knoopte een gesprek met hem aan. Allen ver- | |
[pagina 527]
| |
haalden hem van den op zeldzame wijze gestoorden nacht en van het geblaf van den hond, maar niemand wist iets van Bloempje! Allengs begon zijn onrustige gedachtenloop geregelder te worden; hij kwam tot het besluit, zijne ouders mede te deelen, welken gast zij onder hun dak hadden. Welk eene ongeloofelijke verwondering en verbazing, toen de ouden dit berigt vernamen! Zij wilden het heiligste stilzwijgen bewaren, was hunne afspraak, doch niet te lang, dacht Meijer's moeder, want Bloempje in huis te hebben, en haar niet te kunnen zien, dat zou hare krachten te boven gaan. Zij billijkten overigens volkomen, wat Meijer gedaan had. Eene namelooze vreugde doorstroomde hem, toen hij spoedig daarna den engen trap tot zijn vertrek opsteeg en aan de deur luisterend, bemerkte dat de diepste stilte daar heerschte; moeder en kind sliepen. Meijer sloop heimelijk weg. Daarna begaf hij zich naar Jacob Levi, hij moest den oude zien, hij moest zijn gelaat bespieden. Meijer's hart klopte hoorbaar, toen hij de steenen bank voorbijging, waarop heden Bloempje een zoo hard nachtleger had gehad. Hij trof zijn neef aan het ontbijt. ‘Weet gij, neef!’ riep hij, nadat hij hem gegroet had, ‘dat uw hond heden nacht al de buren in de straat tegen zich in het harnas gejaagd heeft!’ ‘Hoe zoo?’ vroeg Jacob Levi, en Meijer meende een boosaardig lachje om den hoek van zijnen mond te zien zweven. ‘Het dier heeft geene rust gehad, en onophoudelijk geblaft.’ ‘Het zal iets gezien hebben,’ zeî Jacob Levi droogweg. Een gramstorig gevoel greep thans den anders zoo zachtmoedigen Meijer aan. ‘Neef!’ riep hij met bijkans dreigende blikken, terwijl hij digt vóór Jacob Levi stond. ‘Neef, tot op dit oogenblik heb ik u geacht en bemind, gelijk ik uw eigen kind achtte en beminde....maar zulk eene hardvochtigheid ten opzigte van uw eigen vleesch en bloed had ik u niet toegeschreven....’ ‘Wat bedoelt gij, Meijer?’ zeide Jacob Levi bedaard....‘Mag ik dan geen hond er op na houden?....’ Door deze vraag werd Meijer eenigzins in verwarring gebragt. Pleegde hij welligt onregt tegen den neef, wanneer | |
[pagina 528]
| |
hij vermoedde, dat hem de tegenwoordigheid van Bloempje bekend was?’ ‘Neef,’ zeide hij na eenige oogenblikken van rustige overweging. Weet gij dat overmorgen de jaartijd van uwe Esther invalt?....’ ‘Ik weet het, ik weet het,’ sprak Jacob Levi,’ ‘wilt gij mij daarmede te kennen geven, dat ik alleen de “kadisch” voor mijne Esther moet uitspreken?....’ Wat gevoelde Meijer op dezen oogenblik? Zijn gelaat teekende eene zoo buitengewone uitdrukking, alsof eene gedachte van goddelijke openbaring daarop was nedergedaald. Zijne borst klopte als loeide daar binnen een storm. Op zijne lippen scheen, onuitgesproken, eene belangrijke mededeeling te zweven.... Eensklaps verliet hij zijnen neef, als op vleugelen ijlde hij naar het vaderlijke huis. Luisterend aan de deur van zijn vertrek vernam hij, dat Bloempje en haar kind reeds waren ontwaakt. Hij trad binnen. Bloempje zat weder op haren lagen stoel en hield den knaap op haren schoot, en weder weende zij. ‘Bloempje!’ riep hij geheel buiten adem uit, ‘kan uw kind reeds lezen?’ Zij gaf een ontkennend antwoord. ‘Ook niet in het gebedenboek?’ ‘Jacques heeft niets aan de godsdienst gedaan,’ zeide Bloempje. Meijers gezigt werd donker, doch weldra klaarde het weder op. ‘Ik wil de onderwijzer van uw kind zijn!’ zeide hij. Bloempje zag hem aan, en scheen hem niet te begrijpen. ‘Wat wilt gij met mijn kind?’ vroeg zij. ‘Ik wil hem de “kadisch” leeren.’ Hoe Meijer het werk aanving, van welke leermethode hij zich bediende, om den knaap de dikwijls onverstaanbare, de nooit gehoorde vreemdsoortige klanken van het heilige boek in het geheugen te prenten, hoe hij vooral het kind zoo ver bragt, dat het rustig op zijn schoot bleef zitten, en uren lang dat herhaalde, wat hij hem voorzegde, ja dat het zelfs voortdurend begeerde, dat hij zoude voortgaan, dat de knaap reeds na het eerste half uur de kleine armpjes om zijn hals | |
[pagina 529]
| |
sloeg en de zachte kinderlipjes op de zijnen drukte - dit zou uiterst moeijelijk, maar ook zeer gemakkelijk te beschrijven zijn. Meijers onderwijzers-talent was als eene wonderbloem, wier geheele heerlijkheid in den donkeren nacht schitterde. De bloem van zijn talent sproot voort uit het diepste van zijn warm kloppend hart.... Ieder oogenblik bragt Meijer als een zorgvuldig geneesheer drank en spijze. Als Bloempje des avonds haar kind te bed bragt, sprak het ongevraagd de geheele ‘kadisch,’ van het begin tot het einde, uit, zonder zelfs een oogenblik te stotteren. ‘Wat of het kind voor een buitengewoon goed hoofd heeft!’ riep Meijer uit. ‘Dat doet hem geen groot mensch na.’ Hierop ging hij heen, terwijl hij een langen, treurigen blik op Bloempje sloeg. Den anderen morgen had Meijer weder gelegenheid zich te overtuigen van het buitengewoon trouwe geheugen van den knaap; het kind had gedurende den geheelen nacht geen enkel woord van het moeijelijke gebed vergeten. Tot belooning verzon hij de meest opbeurende spelen, lachte met het kind, maakte er zich mede vrolijk, en was zelf weder gelukkig geworden. Tegen den avond, tusschen licht en donker, bragt Meijer een met olie gevuld glas, waarop eene pit dreef. ‘Nu, Bloempje,’ zeide hij, ‘begint de jaartijd voor uwe moeder! steek het licht aan!’ Bloempje deed, wat Meijer haar zeide. Hierop zette zij zich in een hoek van het vertrek op een voetbankje en sprak dien avond geen woord meer. Op hetzelfde oogenblik, dat Bloempje het jaartijdslicht voor hare moeder ontstak, brandde dit ook in nog een ander huis. Zoo digt waren vader en dochter bij elkander, dat zij van uit hunne kamer wederzijds het flikkerend licht konden zien - en toch waren zij zoo verre van elkander! Donderdag was gekomen. Toen Meijer des morgens vroeg zijn nicht wilde wekken, vond hij het kind en Bloempje reeds gekleed. Meijer zag er uit als iemand, die den geheelen nacht slapeloos heeft doorgebragt; al de spookgestalten des twijfels, of hij in zijn voornemen zou slagen, had hem den slaap uit de oogen gewreven. | |
[pagina 530]
| |
‘Wat wilt gij met mijn kind, Meijer?’ riep Bloempje uit en lag als door een gevoel van angst bekropen de hand op het hoofdje van haar lieveling. ‘Komt gij mij voor den jaartijd af halen?’ vroeg Bloempje. ‘Gij moest mij uw kind voor eenigen tijd toevertrouwen!’ zeide Meijer met bewogen stem. ‘Het zal voor uwe moeder “kadisch” zeggen!’ Eerst nu stond Meijer in al zijne grootheid voor Bloempje; nu erkende zij met vol bewustzijn, welke liefdedienst van dezen armen, door haar eens zoo bespotten en gehoonden Meijer haar zou ten deele vallen. ‘Meijer!’ riep zij uit, ‘welk een man zijt gij!’ ‘Laat dit rusten, Bloempje,’ smeekte hij, ‘totdat het voorbij is.’ ‘En ik? wat zal ik intusschen doen?’ ‘Is het niet heden de jaartijd uwer moeder?’ zeide Meijer met veel beteekenenden ernst. Meijer droeg den knaap op zijne armen naar de synagoge en als bij toeval, ontmoette hij op zijnen weg niemand, die hem rekenschap vroeg van den zonderlingen last dien hij droeg. De morgendienst was nog niet geëindigd; evenwel bleef Meijer buiten in het voorportaal staan; hij had zich intusschen vroeger overtuigd, of Jacob Levi op zijn gewone plaats was gezeten. Intusschen vroeg Meijer den knaap, hem nog eenmaal het uit het hoofd geleerde gebed voor te zeggen; het kind stond deze laatste proeve voortreffelijk door. Niettemin trilden Meijers aderen of zij van elkander zouden springen, zijn hoofd gloeide, zijne lippen waren krampachtig op elkander gedrukt. De dienst nam een einde. Reeds zag Meijer zijn neef opstaan, en zich naar de plaats van den voorzanger begeven. Het beslissende oogenblik was gekomen. Spoedig nam Meijer het kind op en droeg het door de gemeente heen naar Jacob Levi, aan wiens zijde hij het nederzette. Deze verdiept in de herinneringen, die dit gebed bij hem opwekte, en op dit oogenblik treuriger dan ooit, zag voor zich heen en bemerkte niet, wat rondom hem gebeurde. Hij begon het gebed...maar hooger en hooger weerklonk hetzelfde geluid naast hem van eene kinderstem. Op eenmaal parelden onwillekeurig tranen in zijne oogen....hij | |
[pagina 531]
| |
hield zich echter in, luisterde, en liet het kind alleen bidden. Al zijn leed, al zijne gedruktheid, die hem zoo vele jaren hadden gekweld, hem zelven en anderen tot last, weken voor deze zuivere kinderstem. Wat hij in den diepsten schuilhoek van zijne ziel verborgen had, de zucht om zijne verloren dochter terug te zien, wat hij meende, dat geen menschelijk wezen hem zou kunnen ontwringen, dat bewerkte dit kind. ‘Van wien is dat kind?’ riep hij met eene stem, die ieder tot in de ziel doordrong, toen naauwelijks de woorden van het gebed weggestorven waren. ‘Vader!’ riep Meijer achter hem uit ‘het is uw en Esthers kleinkind...het is Bloempje's kind.’ Met een zachten gil tuimelde Jacob Levi en zou een zwaren val hebben gedaan, zoo Meijer hem niet in zijne armen had opgevangen. Zijn gezigt was doodsbleek, hij was in onmagt gevallen. Onder de gemeente ontstond eene groote opschudding; men drong zich op elkander, iets nooit gehoords vertoonde zich voor hunne oogen. Op eens rees Jacob Levi in de armen van Meijer op. Hij begon hevig te weenen. ‘Waar is het kind,’ riep hij uit, daar zijne oogen, door tranen verduisterd, het niet bemerkten, ‘waar is Bloempje's kind?...’ Toen hief Meijer den knaap in de hoogte, en lag hem aan zijns grootvaders borst. Sidderende armen omvatten het kind. ‘Bloempje! waar is mijn Bloempje?’ riep Jacob Levi.
Zoo had het gebed van een kind vader en dochter weder bij elkander gebragt. Nog denzelfden dag zag men Jakob Levi vergezeld van Bloempje, naar den doodsakker gaan, waar Esther en de vijf knapen rustten. Toen zij van die plaats terugkeerden, lag op beider gelaat een glans van heiliging, gelijk ons menschen, alleen in die oogenblikken beschijnt, waarin het ons gegeven is liefde met liefde, verzoening met berouw te beantwoorden. Bloempje bleef in het vervolg in de oude woning. Zij bevond zich daar naauwelijks vier maanden, toen een | |
[pagina 532]
| |
brief haar werd ter hand gesteld, die de tijding van den dood van haren echtgenoot bevatte. Naauwelijks had Jacques zijn doel bereikt, of te midden van de nieuwe ontwerpen, die hij voor zijn leven beraamde, ijlde hij in St. Francisco den dood te gemoet. Bij den brief bevond zich het zegel van de gemeentelijke overheid. Bloempje rouwde een geheel jaar om den afgestorvene. En Meijer? Zullen wij ook thans nog de oude bittere spotternij herhalen: Meijer met de vier handen? Wie thans nog voor weinige jaren Jacob Levi's huis voorbij ging, konde, vooral op zoele zomeravonden, eene groep blozende en gezonde knapen aan den voet van een ouden grijzen man zien rondspringen, die allen, ondanks de meest afwijkende ligchaamsgrootte, op elkander geleken. Welk een lach van vreugde, welk een zonneschijn zweefde over de lippen van dezen oude! welk een glinsteren van zijne oogen, wanneer zich menigmalen een dezer kinderen van het spel verwijderde en hem te gemoet ijlde om liefdevol aan zijne borst te worden gedrukt! Het waren de kinderen van Meijer en Bioempje. Ditmaal had Jacob Levi niet misgerekend. Hoe strijdig ook met het gebruik, dat in het kwartier heerscht, dat kinderen nog bij den leeftijd van hunne ouders de ‘kadisch’ zeggen voor een afgestorvene, hadden Meijer en Bloempje er op aangedrongen, dat Jacob Levi's kleinkinderen als zijne kinderen werden beschouwd. Niet minder dan acht kleinkinderen spreken thans op zijn jaartijd de heilige ‘kadisch’ voor hem uit. |
|