| |
China van vroeger en later tijd.
China, dat groote, verbazend uitgestrekte keizerrijk, wat is het voor velen onzer nog een gesloten boek. Slechts enkelen hebben eene meer dan oppervlakkige kennis omtrent de zeden, de gewoonten, de godsdienst en de huishouding van dit wondervolle volk; - maar toen wij kinderen waren, in de gelukkige (?) dagen onzer kindschheid, welke overdreven voorstellingen maakten wij ons toen als men ons sprak over den Chinees, over dat volk dat reeds zoo veel ontelbare eeuwen had bestaan, en dat land dat naar verhouding met andere natiën zulk een ontzagchelijk groot aantal inwoners telde. Onze voorouders lazen steeds met genoegen de werken van een Mandeville en Marcus Polo, wij verslonden in latere jaren wat zij ons te lezen gaven en wijsgeeren, zedeleeraars en mannen die op elk gebied van wetenschap onderwijs gaven, deden hun best om eene théorie te bewaren die de stoutste verbeelding overtrof, die de ver- | |
| |
wondering van staatkundigen opwekte en waardoor zelfs de godgeleerde aan 't twijfelen geraakte omtrent de naauwkeurigheid van de tijdrekenkundige opgaven, waarop hij tot hiertoe met het volste vertrouwen had gebouwd. Hoe dit zij het kan niet anders of China moet, ook ontdaan van belagchelijke sprookjes en van overdrijvingen waaraan zich zoowel de vreemdeling als de inwoner schuldig maakt, altijd de levendigste belangstelling blijven wekken, eene belangstelling die de mensch altijd voor datgene gevoelt, wat voor hem eene mysterie, eene verborgenheid is; want dit is China ongetwijfeld, en zelfs zulk eene die in het Oosten den toon geeft. Even als de pyramiden van Egypte, heeft het ten minste een veertigtal jaarhonderden zien aanbreken; tot aan den jongsten opstand, gaf het ons een vlakte-inhoud van zeven millioen vierkante mijlen of omtrent een tiende gedeelte van den bewoonden aardbol te aanschouwen, geregeerd door een enkel hoofd uit een vreemden volksstam, en het bevat eene bevolking, die omtrent een zesde gedeelte van het geheele menschdom
uitmaakt. En toch komt dit groote land in de oude aardrijkskundige werken niet voor, het was alleen door de onzekere en duistere overlevering bekend. Gelijk de Westersche rijken op het vaste land, stond het geheel op zich zelf, van de oude geschiedenis afgescheiden. In de dertiende eeuw drong Marcus Polo tot in Cathay, het noordelijke deel van China door, maar tot de vijftiende eeuw bleef het voor de Europeanen een onbekend land. De eerste geloofwaardige berigten die men in Europa kreeg over de ligging, den toestand, de uitgebreidbeid en de hulpbronnen van China, had men te danken aan Portugesche zeelieden, opvolgers van Vasco de Gama, die dat land bereikten door de Indische zeeën dwars over te steken; het levert overvloedig steenkolen en ijzer op, maar de Chinees is te vadzig om hiervan op zulk eene uitgebreide schaal partij te trekken als voor dit uitgestrekt grondgebied en voor deze digt op een gepakte bevolking noodig zou zijn.
Het kwam nimmer in het hoofd van den onsterfelijken Columbus op om juist eene nieuwe wereld te ontdekken; zijne eerzucht strekte zich niet verder uit dan om over zee Cathay te bereiken, en hij stierf in de vaste overtuiging dat hij een nieuwe weg had geopend naar die ver afgelegene
| |
| |
Oost, waarheen Pheniciërs, noch Egyptenaren, Persen, noch de inwoners van Carthago, Grieken noch Romeinen langs dezen kant den weg wisten, en waaromtrent zij zich slechts schemerachtige voorstellingen maakten; zoodat China geheel op zich zelf staande en als dood voor andere natiën de onwillekeurige maar toch middelijke oorzaak kan genoemd worden van een der grootste omwentelingen, die ooit plaats grepen in het natuurlijke, zedelijke, godsdienstige en inwendige leven van het menschdom. Het is daarom geen wonder, dat zelfs geleerde mannen als met zekeren schroom den blik naar China wendden, en wel voornamelijk omdat het vermoeden dat Jo-hi, dien men voor den wezenlijken stichter van het rijk hield, en die het althans zeker van de godsdienst was, dezelfde zou zijn als de Noach uit de bijbelsche geschiedenis, veel grond van waarheid had. Men veronderstelt dat Noach of Fo-hi eenigen tijd na den zondvloed, te midden zijner nakomelingen bleef wonen, maar toen men zich vereenigde om den toren van Babel te bouwen, zou hij zich hebben afgescheiden, en zoo velen hij kon hebben overgehaald, om met hem de reis naar het Oosten te ondernemen; daar zou hij het vruchtbare China gevonden en er een groot rijk gesticht hebben. Maar hoe vernuftig of deze stelling ook zij uitgedacht, en hoe veel grond er voor moge bestaan door de Chinesche overlevering omtrent den zondvloed, die zij echter misschien wel van de joden, die zich daar drie eeuwen vóór onze jaartelling vestigden hadden overgenomen, zoo twijfelt men toch aan de oorspronkelijkheid van het Chinesche volk. De gelaatstrekken van den Chinees komen veel overeen met die van de Mongolen en andere Tartaarsche volksstammen, en de overeenkomst die er bestaat tusschen hunne zeden en gewoonten met die der noordelijke Scythen, zoo als Herodotus ons verhaalt, zoo wel als hun vasthouden aan oude gewoonten, doet vermoeden, dat China het eerst door deze zwervende stammen bevolkt werd. Maar wat dan ook de
oorsprong van dit wondervolle volk moge geweest zijn, dit is zeker dat het zich altijd op zich zelf, en afgescheiden van het overige menschdom heeft gehouden en gedurende zulk een lang tijdsverloop treft men dit nergens in de oude noch in de nieuwe geschiedenis aan, want al stelt men hunne wording
| |
| |
slechts van den tijd van Confusius af, die vijfhonderd eeuwen vóór Christus leefde, dan nog heeft het volk meer dan twintig jaarhonderden zijne nationaliteit behouden. Men kan echter veilig aannemen, dat hun volksbestaan van veel vroegeren tijd dagteekent, en wat zijn er in die jaren geene ontzettend groote gebeurtenissen voorgevallen, die eene nieuwe rigting hadden kunnen geven aan de lotgevallen en de bezigheden van deze groote, magtige maatschappij.
Terwijl de Chinees daar voortleefde te midden van diepe duisternis en onwetendheid, onverschillig en vadzig, waardoor het blinde bijgeloof wordt gevoed, en geen zorg voor de toekomst gedragen, vielen er rondom hem geheele rijken, en keerden tot stof weder; - eerst Egypte, de moeder aller natiën, (het geeft aan de mannen der nieuwere wetenschap veel moeite om dezen bijnaam te verklaren, want er bestaat veel grond van waarschijnlijkheid voor het vermoeden, dat Midden-Indië de bakermat van het menschelijk geslacht zou zijn geweest) Egypte dat den Grieken zijne fabelleer en de gronden van die schoone kunsten waarin het zoo zeer uitmuntte had overgeleverd. Daarna viel Griekenland op zijne beurt, maar eerst zag het den ondergang van Assyrië, het zag zijne trotsche steden in puin verkeeren, de vruchtbare velden in dorre zandwoestijnen herschapen en zelfs zijn naam der vergetelheid prijs gegeven, tot die weder gedeeltelijk uit het stof werd opgerakeld, door de volharding van twee of drie Engelschen, bijgestaan door den onderzoekenden geest van een eenzelvig Fransch geleerde. Nu verschijnen de Romeinen, dat wondervolle volk, die de geheele wereld onder hun scepter wilden doen buigen op het tooneel, die, toen zij alle hun bekende volken hadden ten onder gebragt of ten minste de volken die zij het der moeite waardig keurden ten onder te brengen, een buit werden van eenige wilde horden, afstammende van diezelfde Scythen aan wie men met veel grond van waarschijnlijkheid de grondvesting van het Chinesche rijk kan toeschrijven. De Chinesen overleefden de Godsregering, de monarchie en de verdrijving der Joden, en zagen in latere tijden de opkomst en den val van menig rijk; het Christendom, dat in Europa en in Azië zoo krachtig werkte op de ontwikkeling en veredeling van den mensch bleef hun onbekend, even als de overgang in het laatst- | |
| |
genoemd werelddeel tot den dweepzieken bedrieger: Mahomet.
De ontdekking van Amerika volgde, er brak een nieuw tijdperk voor Europa aan, nieuwe denkbeelden die lang hadden gesluimerd, ontwaakten, theoriën, reeds vroeger in het menschelijke brein opgekomen, werden in praktijk gebragt; het was niet genoeg eene nieuwe wereld in bezit te nemen en in elke rigting aardrijkskundige ontdekkingen te doen, men sloeg het oog reikhalzend naar die landen, die het oudste volk der aarde bevatten, en daar werd met donderende stem verkondigd, dat stilstaan eene zonde is tegen de wet der natuur; eene grove verkrachting van de leer, die beveelt dat er wrijving moet plaats hebben, waardoor de verbroedering wordt aangewakkerd en eene vermenging in eindelooze verscheidenheid te weeg gebragt, het maatschappelijke werktuig in goeden staat doet blijven en voor het tegenwoordige een vast fondament legt, om in de toekomst een stevig gebouw te kunnen optrekken; en toch terwijl al deze groote gebeurtenissen plaats grepen, terwijl volken en geslachten elkaâr opvolgden in grootheid en evenzoo weder tot vergetelheid terug zonken, bleef China onbewegelijk in het denkbeeld van zelfgenoegzaamheid voortleven, en nog heden ten dage, hoewel van buiten bedreigd en van binnen door burgeroorlogen verdeeld, blijft het een groot wonder, een reusachtig gedenkteeken, waarvan de wedergade te vergeefs in geloofwaardige geschiedboeken zou gezocht worden, en zelfs in verdichte verhalen of in de fabelleer treft men hiervan geen tweede voorbeeld aan. Als wij dit alles nagaan en nog veel meer dat zich aan de verbeelding opdringt, is het dan te verwonderen, dat China met al wat er toe behoort, een magtigen indruk op onze zinnen maakt, en ons geloof doet hechten aan veel zaken waarover wij moeten blozen, als wij naauwkeurig al de berigten nagaan, die omtrent dit zonderlinge volk tot ons zijn gekomen. China dat zich standvastig houdt afgezonderd van het overige menschdom, is ontegenzeggelijk een groot wonder, maar als wij het gordijn wegschuiven, en een blik
slaan op het innerlijke leven van een volk, het meest van alle natiën op den ganschen aardbol aan leerstellingen gehecht, dan verdwijnt de begoocheling, hoewel de verwondering over het aanhoudend bewaren hunner nationaliteit blijft bestaan.
| |
| |
Malte Brun vergelijkt de Chinezen met Barbaren, die onder het juk gebragt en aan orde en tucht gewoon zijn; ‘despotismus, in den hoogsten graad’ zegt hij, ‘heeft China de uiterlijke vormen van eene aartsvaderlijke regering gegeven of doen behouden; maar sedert dit rijk door de Montchoos werd ten onder gebragt, werd de zweep van den Tartaar met de aartsvaderlijke roede, waaronder China zich eertijds boog, vereenigd.’ - De keizer werd de gewijde zoon des hemels genoemd, de eenige wetgever op aarde, de groote vader van zijn volk. Men maakt offeranden naar zijn beeld en naar zijn troon, men bidt zijn persoon aan, het volk werpt zich in zijne tegenwoordigheid op de knieën. Het is klaarblijkelijk dat dit zoogenaamde aartsvaderlijke bestuur voor eeuwen op valsche stellingen rustte en het volhouden aan het bedrog zal ten deele medewerken tot eene waarschijnlijk spoedige en onvermijdelijke verdeeling en scheuring van het rijk.
De vader van een volk kan slechts over eene kleine gemeente behoorlijk regeren, zoo als dit bij de Joden het geval was, maar bij eene natie zoo onnoemelijk in aantal als de Chinezen, kan dit sedert eeuwen niet anders dan spotternij zijn geweest. Al bestempelt de dweeper de opperheerschappij van een vergoden sterveling met den naam van zacht despotisme, als men weet hoe de hersenschimmige aartsvaderlijke staf is gezwaaid, dan moet men glimlagchen over eene onderscheiding die in den grond geen verschil oplevert.
Deze zoogenaamde aartsvaderlijke regering was op een stelsel van uitsluiting gegrond; de ligging van het land was hiertoe uitnemend geschikt, aan de eene zijde uitgestrekte woestijnen en wildernissen, aan den anderen kant den oceaan (de scheepvaart was eene uitvinding van nieuwere tijden) dit alles was wel geschikt om eene strenge afzondering te bevorderen, en hunne bijzondere innerlijke geaardheid was hiermede verwonderlijk goed in overeenstemming. Zij helden over tot een stelsel van uiterlijke plegtigheden (ceremoniën) en tot de uitoefening eener vormelijke eeredienst, waartoe zij zich als ellendige slaven vernederden. Zij spanden al hunne krachten, al de vermogens hunner ziel in om den gevreesden vijand: verandering of al wat nieuw kon heeten, te bestrijden; zij
| |
| |
mogten er echter niet in slagen, om hunne vijandige naburen, de Tartaren, wier invallen in de negende eeuw onzer jaartelling begonnen, er buiten te houden, eerst in de zestiende, toen de tegenwoordige dynastie van Montchoo werd gevestigd, namen deze een einde. Men kan dus veilig aannemen, dat zonder deze invallen het Chinesche gebouw reeds vóór eeuwen in duigen zou zijn gevallen. De Noormannen vormden Engeland tot eene zamengedrongen massa, evenzoo deden de oorlogzuchtige Tartaren China blijven zoo als het vroeger was. De inwoners van laatstgenoemd land onderwierpen zich zoo lijdelijk aan vreemde wetten, dat men meermalen de opmerking heeft gemaakt, dat men de Chinezen eer voor de overwinnaars dan voor de overwonnenen zou kunnen houden; om deze schijnbare tegenstrijdigheid te begrijpen, behoeven wij slechts als voorbeeld een ander gegeschiedkundig feit aan te halen. De Noormannen bragten Engeland niet ten onder in den eigentlijken zin des woords, zij maakten zich slechts van de kroon meester en verplaatsten den adel, maar het volk werd steeds naar zijne oude wetten geregeerd en behield zijne oude zeden en gebruiken, zoodat het eigenaardig volksbestaan bewaard bleef.
De Chinees heeft een grooten afkeer van en is zeer bevreesd voor elke nieuwe uitvinding, voor al datgene wat van het oude en bekende afwijkt, en in dit opzigt zijn er ook nog heden ten dage, enkelen onder allerlei volken, die hierin met hem overeenkomen. De verlichting van het volk werd door sommigen nog beschouwd als gelijk staande met opstand tegen de wettig bestaande magt; de aanwending van stoom als een krachtige hefboom tot algemeene welvaart te noemen, bespottelijk geacht; spoorwegen werden als de hersenschimmen van een waanzinnige beschouwd, het denkbeeld van een electrischen telegraaf, wekte een gevoel van vromen afkeer op; al wat den mensch uit den gewonen sleur van het altijd bestaan hebbende kon opheffen, werd in een bespottelijk daglicht gesteld; maar de groote mannen die onder ons zijn opgestaan, zoo als Colombus, die van het eene hof naar het andere werd verwezen, Galiléo die bijkans op den brandstapel het leven had verloren, en zoo vele anderen, zij wisten al deze zwarigheden te overwinnen, zij hebben als eerste sterren aan den wetenschappelijken hemel geschit- | |
| |
terd en het menschdom onberekenbaar groote diensten bewezen. Deze oude vooroordeelen blijven bijna nergens anders dan in China bestaan; dáár aanschouwen wij nog een volk zonder staatkunde, zonder zeden, zonder godsdienst, een volk verzonken in eene doffe vadsigheid, dat weinig waarde hecht aan het leven, want het hoopt niet op een bestaan hier namaals, alleen eenig voorbijgaand zingenot kan hem streelen. De eenige uitvinding die zij op het gebied van het maatschappelijk verkeer hebben in praktijk gebragt, is het daarstellen van pandjeshuizen, deze bestaan sedert twee duizend jaren; ook voor wetenschappelijke ontdekkingen hebben zij niet veel aanleg; men zegt dat de Chinezen het buskruid en het schietgeweer hebben uitgevonden; wat het gebruik der vuurwapenen betreft, hierin munten zij uit, maar een geleerd schrijver zegt hieromtrent: De grond en het
luchtgestel in Tartarije en in China zijn zeer geschikt om eene groote hoeveelheid salpeter voort te brengen, het is daarom wel mogelijk dat men aldaar, vroeger dan bij andere volken in Europa, ontdekt heeft, dat deze salpeter met zwavel vermengd eene uitbarstende kracht heeft; zeker is het evenwel niet, want het is even waarschijnlijk dat de kunst van buskruid te maken en vuurwapenen te gebruiken, door de Tartaren in het laatste gedeelte der dertiende eeuw zijn ingevoerd. Evenzoo is het gelegen met de drukkunst, die bij hen reeds in de negende eeuw vóór onze jaartelling bekend zou zijn geweest. Het afdrukken naar grove lompe vormen door middel van cilinders waar de figuren waren ingegriffeld, was reeds bij de oude Babyloniërs bekend. Maar zoo wel in 't eene als in 't andere vak is de Chinees sedert onheugelijke tijden altijd op 't zelfde standpunt blijven staan; hij slaagt verwonderlijk goed in al datgene wat hij kan nabootsen, en het is veelal een doorgaande regel, dat die volken die het minst oorspronkelijke denkbeelden hebben, de meeste vatbaarheid bezitten om het bestaande na te maken; zij beroemen zich op de uitvinding van het zeecompas, maar dit is geenzins zeker, want in de zestiende en in het begin der zeventiende eeuw, voerden de Jezuiten vele nieuwe zaken in China in, en het is zeer wel mogelijk dat de Chinezen dit hebben overgenomen zonder het te hebben uitgevonden; de Joden zijn de beste zijdefabrikanten in het ge- | |
| |
heele rijk; de vorm van hun hooggeroemd porcelein haalt niet in sierlijkheid en verscheidenheid bij de modellen der Grieksche kunstenaars, en is bepaald leelijk vergeleken bij die der Europesche vervaardigers zoowel van vroegeren als van lateren tijd. Hunne zeden kunnen in twee woorden geschetst worden: veelwijverij en het ombrengen van kinderen van 't vrouwelijk geslacht. Hunne godsdienst is atheïsme (godsloochening) want hoewel de leer der zielsverhuizing eenigen ingang heeft gevonden, zoo hecht het
volk over 't algemeen geen geloof aan een toekomenden staat; zij hebben geen zonof feestdagen aan openlijke Godsvereering geheiligd, maar een groot aantal tempels, wier priesters hun bestaan moeten vinden uit de aalmoezen, die met moeite van het gierigste, het ongeloovigste en toch meest bijgeloovige volk van den geheelen aardbodem worden afgeperst.
Een groot gedeelte der inwoners van China brengt hun leven op het water door; dit moet natuurlijk aan de gesteldheid van het land toegeschreven worden; nergens elders in Azië noch in Europa zijn de middelen van vervoer te water zoo gemakkelijk als daar, de Geele en de Blaauwe rivier heeft havens waar honderd schepen zonder gevaar gelijktijdig kunnen binnen loopen. Deze vervaarlijk groote stroomen ontspringen in het Thibeto- Thartaarsche gebergte en leggen drie duizend mijlen af eer zij zich in de zee ontlasten, deze wateren zijn omtrent tot eene lengte, van twee duizend mijlen bevaarbaar, de Blaauwe rivier is omtrent duizend mijlen landwaarts in anderhalve mijl breed, en daar waar zij zich uitstort in de zee een een twintig mijlen, dezelfde breedte als de straat Dover.
De kooplieden van Hong-Kong toonen ons geschilderde afbeeldingen van China, zoo als het er uitzag toen de Portugezen er het eerst hunne factorijen vestigden, en ook de haven van Canton werd in 't begin der vorige eeuw op 't paneel overgebragt. Deze schilderijen, hebben zelfs uit 't oogpunt van Chinesche kunst, volstrekt geene waarde, maar de stempel der waarheid die daarin is afgedrukt, maakt ze ons als tot een spiegel waarin wij eene Chinesche haven en Chinesche schepen zien, niet alleen zoo als ze heden ten dage bestaan maar zoo als ze bestonden in de dagen hunner voorvaderen. Het zijn dezelfde theebooten, jonken en han- | |
| |
delsvaartuigen en fraai opgetuigde booten der mandarijnen of stadhouders, met schitterende kleuren zoo als blaauw, rood en geel geverwd, die wij nu nog aan den mond van elke rivier in China waar de koophandel bloeit kunnen zien, en in de overleveringen van oude Arabische reizigers, reeds in tijden vóór de kruistogten, zijn ons dezelfde beschrijvingen omtrent dit nooit veranderende volk bewaard.
De jonken waarop de Chinesche zeevarende kooplieden hun verblijf houden zijn prachtig ingerigt; ze zijn somtijds zoo ruim als een gewoon fregat, en de eigenaar of kapitein heeft er al die fraaiheden welke door verw, verguldsel en beeldhouwwerk kunnen aangebragt worden; men vindt er zijden gordijnen, rustbanken met die stof overtrokken, fraaije matjes, tapijten van gele wol, (want het is meer wol dan haar van het Tartaarsche schaap), meubelen ingelegd met parelmoer, koralen en kristallen van verschillende kleur, en allerlei voorwerpen en ornamenten zoo kunstig uit ivoor gesneden, dat men soms meenen zou een stukje kant te zien. De Europeaan die zijn bekende, Ching of Chang of Ho-Sin, aan boord van een dezer vlottende paleizen een bezoek brengt, staat verbaasd over de ronde spiegels van gepolijst metaal, de groote porceleinen vazen te Nankin en te Song-Tcheou vervaardigd, toen de nu in verval zijnde fabrieken nog in vollen bloei waren, de vazen met de heerlijkste bloemen gevuld en de vlaggen, met kwistige overdaad geborduurd met zijde en gouddraad. Somtijds is het paveljoen versierd met eene rij afschuwelijk leelijke vergulde afbeeldsels van voorvaderen des eigenaars in rijk gebeeldhouwde nissen geplaatst; deze worden niet zelden voor afgodsbeelden aangezien, eene dwaling waarin men ligt vervalt als men let op de lamp met wierook die steeds vóór deze beelden brandende wordt gehouden en het hoofd dat gewoonlijk met een krans van uitgezochte bloemen is versierd. In jonken van deze soort treft men ook wel pagoden aan, met wapperende zijden vlaggen en schitterende kleuren; daar binnen ziet men het beeld van Kudda pronkende met een tal juweelen, met twee geelkleurige bonzes (Chinesche priesters) wier pligt het is om de lampen vóór deze afgodsbeelden brandende te houden, meestal ziet men
| |
| |
echter slechts een klein beeldje van Budda in eene nis naast het kompas.
Van het fraaije dek dalen wij af naar het uitgestrekte ruim van 't vaartuig, waar zich de verblijven der matrozen bevinden. Het is verwonderlijk te zien hoe deze menschen in zulke naauwe holen, waar de versche lucht geheel wordt buiten gesloten, zoo tevreden kunnen leven, en lagchen en kooken en rooken en slapen. De dampkring is er onder deks bijna even zoo verpestend als op een slavenschip, en toch schijnen deze fiks gespierde kerels met hunne breede aangezigten en morsige kleeding gelukkig, krachtig en opgeruimd als zij daar bezig zijn hunne portie rijst en boonen te koken of de visschen te stoven, die zij daar juist een oogenblik te voren hebben gevangen aan hengels met verscheidene haken voorzien, die zij aan de boeg van 't schip hangen, of als zij al droomende een trek doen uit een klein opium pijpje. Het is niet vreemd om aan den kant van 't voordek van 't schip de trom te hooren slaan en een gedeelte van 't volk aldaar zingende en dansende aan te treffen, somtijds wordt er een klein comedietje gespeeld, waarbij zij aan hunne aangeboren zucht tot potsen maken botvieren. De geheele bevolking die aan den oever der rivieren of langs de kusten der zee woont is in waarheid tweeslachtig, zij zijn even goed op het land als in 't water te huis, er worden nergens betere duikelaars gevonden, en daarom staan zij altijd verbaasd over de onbedrevenheid der meeste Europesche matrozen. Verscheidene onzer zeevarenden kunnen niet eens zwemmen, en een behendig duiker is eene zeldzaamheid op een onzer oorlog- of koopvaardij-schepen. Niet alleen kan de Chinesche visscher of zeeman zwemmen en duiken even goed als een waterrat, maar zelfs zeer jonge kinderen die men voor mogelijke onheilen van blazen en andere voorzorgs-maatregelen voorziet, kunnen dikwijls beter zwemmen dan loopen. Daarom zal een Chinees als hij land voor oogen heeft niet ligt verdrinken.
De Chinees is bijzonder goed bedreven in de kunst ‘van stelen.’ Geoefende zwemmers, voorzien van eenige blazen die zij zich om den hals binden om zware vrachten gemakkelijker te kunnen vervoeren, treft men soms rondom de koop
| |
| |
vaardijschepen aan, zij zijn zoo zwemmende, naauwelijks te onderscheiden van drijvende blokken hout of pompoenen; deze lieden weten ook zeer behendig, door een open gat of venster binnen het schip te sluipen, kasten en koffers open te breken, zich van het eene slaapvertrek naar het andere te begeven en eene beurs of een horologie van onder het hoofdkussen, zelfs van den ligt sluimerende, weg te nemen. Worden zij ontdekt dan nog is het moeijelijk hen te vatten en nog moeijelijker hen vast te houden, want zij verdwijnen als eene schaduw en hunne naakte huid, die zij met olie insmeren, is zoo glibberig en zoo glad als het vel van een aal; zij dompelen zonder vrees onder water, duiken en zwemmen zoo goed, dat een otter het hun niet zou verbeteren. Niets is voor deze ondernemende gasten te gering, kleederen die in 't want van 't schip hangen te droogen, losse zeilen en touwwerk, hoenders en ander klein gevogelte op 't dek, zelfs den kabelketting weten zij door te vijlen, zeer vernuftig met kalebassen op te boeijen en vlot te houden en zoo naar de kust te doen drijven; zij zijn bijzonder op koper gesteld, de grootste toevoer komt van Japan, en het wordt tot allerlei doeleinden gebruikt. De dieven zwemmen rondom het schip, maken het koperen beslag met vijlen en zagen los, en krijgen soms zoo veel metaal buit, dat zij zich hiervan genoeg rijst en visch kunnen verschaffen, gedurende maanden om van te leven. Als zij merken dat er onraad is, dan duiken zij als eenden telkens dat er een schot op hen wordt gelost; het loopt echter niet altijd zoo goed af, want men ontziet zich niet om op deze stroopers te vuren als of het waterratten of ander ongedierte was.
Het is een verrukkelijk schouwspel om de vloten van koopvaardijschepen of jonken op geregelde tijden uit Siam en Irrawaddy te zien terugkeeren met hare lading vogelnestjes, huiden, vederen, specereijen, zeeslakken, gedroogden visch en andere levensmiddelen; als de wind tegen de logge zeilen van het schip blaast, dan zeilt het rustig voort, en de stuurman met zijn langen staart, katoenen muts en schoenen met dikke zolen heeft al den tijd om, terwijl hij de roerpen in handen houdt, rustig zijn opiumpijpje te rooken.
Wij hebben gesproken over China zoo als het vroeger was en zoo als het thans nog is, maar het zou gewaagd zijn om.
| |
| |
trent de toekomst zelfs een vermoeden te uiten; wij gelooven echter met grond te kunnen veronderstellen - dat het groote rijk met zijne twee talen, waarvan de eene in een stelsel van beeldschrift bestaat, alleen aan de ingewijden bekend, en eene andere die gesproken wordt en eenlettergrepige woorden vormt, met een geest van opstand, die in het hart van het rijk woedt, en het Europesche kanon dat aan de poorten der hoofdstad buldert, om niet te spreken van de vervalschte christelijke leer, die door de oproermakers wordt beleden en de steeds toenemende landverhuizing naar Amerika en Australie, welke de regering niet in staat is te verhinderen - eindelijk door den stroom des tijds zal worden meêgesleept en dat het eene toekomst te gemoet gaat, welke noch de oude volgelingen van To-hi, noch de leerlingen van den beminnelijken Confusius hadden kunnen berekenen. |
|