| |
De snijder van Stuttgart.
In 't begin van de maand Junij des jaars 1510 bevond zich op den weg van Mainz naar Frankfort een kloek gebouwd jongman, aan wiens haastigen tred het te bespeuren was, dat hij gaarne voor het vallen van den nacht de naastbij gelegen herberg bereiken wilde. Hij kon zoo wat vijf en twin- | |
| |
tig jaar oud zijn, en droeg een wambuis van hooggroen, stevig laken, een graauwen vilten hoed, welke aan de eene zijde opgetoomd en met eene arendsveder versierd was; daarenboven droeg hij een langen, met allerlei snijwerk opgetooiden boog, welke hem los over den rug hing, terwijl hij in den gordel een half dozijn stevige pijlen had steken. Hoeveel evenwel zijn uiterlijk ook van een krijgsman of van een jager had, zoo stond op zijn gelaat toch evenmin overmoedige trots als schalksche vrolijkheid te lezen, welke gewoonlijk de zonen van Mars en Diana kenmerken. Wij bedoelen hiermede niet, dat onze reiziger niet voor een van beiden had kunnen doorgaan, want hij was, zoo als gezegd is, een stevige, goed gebouwde knaap, wien het noch aan kracht, noch aan vlugheid haperde, maar thans scheen hij toch den moed door een of ander voorval verloren te hebben - ten minste, hij liet het hoofd mistroostig hangen, en men kon het hem duidelijk aanzien, dat hij zeer weinig belang stelde in 't geen er onderweg te zien was.
‘Zoo is 't altijd geweest, en zoo zal 't steeds zijn’ mompelde hij in zich zelf, terwijl de rimpels hem op het voorhoofd kwamen, ‘de sterkste heeft het regt tot zijne beschikking, en trouweloosheid, leugen en bedrog mogen zich gerust in 't openbaar vertoonen, wanneer zij maar genoegzaam magt bezitten om de ongeregtigheid welke zij bedrijven straffeloos ten uitvoer te brengen!’
‘Dat ben ik niet geheel met u eens, beste vriend, al moet ik u gedeeltelijk gelijk geven,’ zoo liet zich eene volle, krachtige stem in de nabijheid van onzen held hooren.
Deze sprong op zijde en greep onwillekeurig naar een pijl uit zijnen gordel.
‘Maak u niet ongerust’ sprak de vreemdeling die te paard zat, terwijl hij naauw merkbaar glimlachte; ‘ik ben even vreedzaam van aard als gij, en het is zeker mijne schuld niet, dat gij in uwe alleenspraak zoo verdiept waart, dat gij den tred van mijn paard niet gehoord hebt. Maar nogmaals, mijn jongen, ik kan u, in hetgeen ik u zoo even hoorde zeggen, maar half gelijk geven.’
De man met den boog had intusschen zijnen nieuwen reisgenoot, die een bediende bij zich had, wat naauwkeuriger opgenomen, en daar hij in diens uiterlijk niets zag dat hem
| |
| |
vrees inboezemde, kwam hij spoedig weder op zijn verhaal, en antwoordde rond en onbeschroomd:
‘Wie gij ook zijn moogt, waarde heer - want uwe kleederdragt past even goed voor een rijken koopman als voor een edelen ridder, voor een adelijk heer even goed als voor een regter - gij zoudt zekerlijk anders oordeelen wanneer gij in mijne plaats waart.’
‘Beste jongen,’ hernam de ruiter op gemeenzamen toon, terwijl hij den voetganger met vriendelijken blik aanzag; ‘dat gij iets onaangenaams hebt ondervonden, kan men u wel aanzien, en wanneer mijne belangstelling in uw ongeluk u niet onverschillig is, moogt gij u van haar verzekerd houden. Doch gij hebt ongelijk, indien ge gelooft, dat iemand reeds daarom van hulp verstoken is, omdat hij de zwakste is, want ook de armste ontmoet dikwijls dan eenen vriend, wanneer hij er 't minst op verdacht is. Als de nood aan den man is, is de hulp vaak nabij.’
‘Ach,’ hernam de boogschutter, ‘waar zou voor mij zulk een vriend te vinden zijn,’ en terwijl hij dit zeide schudde hij ongeloovig met het hoofd en liet het moedeloos op de borst zinken.
‘Mag een zoo krachtig, flink jongman als gij zijt zich wel zoo spoedig aan moedeloosheid overgeven?’ vroeg de ruiter een weinig verstoord. ‘De boog welke over uwen schouder hangt, en de pijlen welke in uwen gordel steken doen mij vermoeden, dat gij met die wapens kunt omgaan, en bij God mijn vriend, zoo ver is het in onzen tijd nog niet gekomen, dat een dapper man daaraan niets hebben zou. - Gij zijt zekerlijk een boogschutter die ergens dienst nemen wil en eenen meester zoekt?’
‘Wat ik nog niet ben zou ik kunnen worden,’ antwoordde de gevraagde, terwijl hij zich op nieuw aan zijne innerlijke droefheid overgaf, ‘want voor mij heeft het leven geene waarde meer, maar wat mijn tegenwoordig bedrijf betreft, zoo vergist gij u, want ik ben thans niet meer dan een eenvoudig handwerksman, en behoor tot het kleedermakersgild te Stuttgart.’
‘Zijt gij een kleêrmaker!’ riep de ruiter uit, terwijl hij zijnen reisgezel van boven tot onderen bekeek, ‘nu, bij St. George! voor een snijder ziet ge er wel wat heldhaftig
| |
| |
uit, en ik bedrieg mij zeer, wanneer ge dien fraaijen boog alleen voor sieraad draagt.’
‘Daarvan zal ik u zoo dadelijk het bewijs geven, edele heer,’ hernam de andere; ‘wat Hans Sindelfinger te Keulen doen kon, zal hij nu nog wel niet verleerd hcbben.’
En met eene vaardigheid en behendigheid, welke toonden dat hij de kunst verstond, nam hij den boog van den schouder, lei een pijl op de koorde, welke in een oogwenk gespannen was, bragt het wapen op de hoogte der kin, en zeide op vasten, zekeren toon tot den vreemdeling:
‘Ziet ge ginds die raaf in de lucht fladderen? Wacht een oogenblik, en hij zal met afgeschoten kop voor uwe voeten liggen.’
‘Bravo! mijn jongen,’ riep de ruiter uit, die blijkbaar met gespannen verwachting, er naar gezien had, hoe de jongeling zou volvoeren wat hij gezegd had, en nu werkelijk den vogel met doorschoten kop voor zich liggen zag. ‘Bravo! wie zulk een schot doen kan, behoeft niet te vreezen, dat er velen zijn zullen, die hem kunnen overtreffen.’
‘En toch,’ hernam Hans Sindelfinger, terwijl hij zijnen boog weder bedaard over den schouder hing en tot zijne vroegere treurigheid verviel, ‘en toch verzeker ik u, dat eenige dagen geleden een schot, dat zeker niet minder was dan dit, mij mijn gansch levensgeluk ontroofde.’
‘Wat meent ge daarmede?’ vroeg hem zijn reisgezel, die hoe langer zoo meer belangstelling in den vaardigen boogschutter begon te toonen.
‘Die geschiedenis is zoo lang, dat ik zou vreezen u te vervelen, wanneer ik u haar tot aan 't eind verhaalde,’ antwoordde de knaap; ‘en nu, God behoede u, heer, want ik wil hier den weg over den heuvel inslaan, om te beproeven of ik voor dezen nacht onder dak kan komen.’
‘Een enkel woord nog,’ riep de ruiter, ‘en zoo het voorstel dat ik u doen zal u niet behaagt, moogt ge in Gods naam uwen weg gaan.’
‘Welnu, welk voorstel wilt gij mij dan doen,’ vroeg de ander, terwijl hij vol vertrouwen den vreemdeling in het aangezigt zag.
‘De zaak is zeer eenvoudig,’ antwoordde de ander. ‘Gij
| |
| |
bevalt mij - ga met mij mede tot aan de naaste herberg, welke naauwelijks een geweerschot van ons ligt, en wees daar mijn gast, en wanneer u dan, mijn wakkere knaap, bij een beker krachtigen rhijnwijn het hart niet ontboeid en de tong niet losgemaakt wordt, dan ontsla ik u van uw verhaal, en wij zullen dan morgen ochtend als even goede vrienden scheiden, als wij waren toen het toeval ons elkander deed ontmoeten.’
‘Ik neem uw voorstel aan,’ zeide Hans Sindelfinger, ‘want ik merk dat gij een edel heer en niet trotsch zijt, en daarenboven, openhartig gesproken, zoo vol als mijn gemoed is, zoo ledig is ook mijne beurs.’
Intusschen waren de reizigers aan de herberg gekomen, en nadat de ruiter vlug uit den zadel was gesprongen en aan zijnen dienaar de zorg voor zijn paard had overgelaten, betrad hij, gevolgd door onzen boogschutter, den drempel van de herberg ‘In den graauwen Beer,’ terwijl hij tamelijk vrijpostig den dikken waard op zij schoof, die met de muts in de hand de reizigers te gemoet gegaan was, en het met zich zelven nog niet eens scheen te zijn, hoe diepe buigingen hij voor dezen zou maken.
‘Zoo, meester Dietzmann!’ zeide de onbekende, terwijl hij zich op eene rustbank nederwierp en zijnen makker wenkte hetzelfde te doen, ‘hier ziet ge een paar dorstige kameraden voor u, en bij St. George! ik raad u aan het beste vat van uwen kelder voor ons aan te spreken, want anders kon het u wel eens slecht bekomen!’
‘Daar heb je 't al weêr,’ bromde de waard binnen 's monds; ‘die adelijke heeren storen zich bitter weinig aan den door den keizer onderteekenden landvrede, en doen met ons, arme burgers, net wat ze verkiezen; want bij den heiligen Jeroen, mijn beschermheilige, ik zie wel aan zijne trotsche houding en aan zijn lang zwaard, dat het een ridder met zijn gevolg is.’
‘Wat mompelt ge daar?’ riep de vreemdeling, die gaarne met den waard den spot scheen te drijven.
‘Niets, gestrenge heer, niets oneerbiedigs tegen u, ik bedoelde alleen, dat het groote zonde zou zijn, wanneer ik aan zulk een edel heer niet van het beste voorzette.’
‘Zoo is het juist, baas Dietzmann!’ hernam de ridder
| |
| |
lagchend, ‘ofschoon ge desniettemin dezelfde oude schelm blijft, die ge uw leven lang geweest zijt.’
De waardige eigenaar van ‘den graauwen Beer,’ vond het, waarschijnlijk uit liefde tot de waarheid, niet noodig hiertegen iets in te brengen, maar haastte zich om aan het gebod van zijnen gast gevolg te geven, en zette twee groote bekers en een kan met vonkelenden wijn op tafel.
‘Zie zoo, doe me dit nu eens na,’ zeide de ridder tot zijnen medgezel, terwijl hij een der bekers nam en dien tot aan den bodem toe ledig dronk. ‘Nu, dat frischt op, na zoo'n lange, moeijelijke reis; of denkt ge er anders over, mijn jongen?’
‘Waarlijk niet, edele heer, en het beste bewijs daarvoor is, dat ik u beschrijven kan, hoe de bodem van dezen beker er uitziet,’ antwoordde de ander, terwijl hij insgelijk zijnen beker ledigde.
‘Vertel mij dan nu uwe geschiedenis eens, en terwijl gij spreekt, zal ik zorg dragen dat u de keel niet droog wordt.’
‘Zooals ik u reeds gezegd heb, heer,’ dus begon de boogschutter, ‘ben ik maar een arme kleêrmaker. Doch mijn vader was jagtopziener van onzen genadigen heer den hertog, en in het eenzame woud, te midden van herten en reeën, van beeren en wilde zwijnen werd ik groot. Daar leerde ik spoedig den boog gebruiken, en toen ik veertien jaar oud was, mogt ik, zoo jong ik was, de beste schutter van den omtrek heeten.’
‘En toch zijn er in Schwaben veel goede schutters,’ viel de ridder hem in de rede, ‘ik heb de Schwabische schutters leeren kennen, en kan het getuigen, dat zij hunne pijlen door de voegen van een harnas schieten kunnen. Maar ga voort. Waarom zijt ge niet even als uw vader een kloek jager geworden?’
‘Omdat er niemand was die zich om mij bekommerde, nadat mijn vader op zekeren dag door een strooper doodelijk getroffen naar huis gedragen werd, en kort daarna stierf. Mijne moeder had ik reeds lang te voren verloren, en zoo bleef ik hulpeloos en verlaten achter, en wist ik niet, wat te beginnen.’
‘Gij waart toen nog jong,’ sprak de ridder weder, ‘en
| |
| |
wist misschien nog niet, hoeveel het vertrouwen op God waard is?’
‘Integendeel, edele heer,’ antwoordde de jongeling, hoewel ik niet veel meer dan een kind was, was het juist dat vertrouwen, waardoor ik den moed verkreeg om zonder vrees de toekomst af te wachten. Ik nam den lievelingsboog mijns vaders - het is deze dien gij hier ziet - verliet onze hut en het woud waarin ik mijne kindschheid had doorgebragt, en begaf mij vol moed naar Stuttgart. Daar woonde een verre bloedverwant van mij, die, arm als ik, kleêrmaker van beroep was. Ik klopte aan zijne deur, zeide hem in welke omstandigheden ik verkeerde, en verzocht hem mij in zijn huis op te nemen, en mij zijn bedrijf te leeren. De oude man was wel ontroerd, toen hij mij zoo ter neder gedrukt voor zich zag staan, terwijl de tranen mij overvloedig langs de wangen biggelden; maar nog meer werd hij bewogen door de tranen van een achtjarig, blondlokkig, blaauwoogig meisje, dat zoo mogelijk nog harder schreide dan ik, den oude om den hals viel, en hem met hare zachte, gevoelvolle stem smeekte, dat hij mij niet zou verstooten. Hierdoor werd de laatste tegenstand overwonnen, want Katharina was zijn eenig kind, en hij had haar boven alles lief. Hij nam mij toen bij de hand en zeide: ‘droog uwe tranen af, en stel u gerust; gij blijft bij mij; ik ben wel zelf een man zonder middelen, maar waar tot nu toe twee zich hebben kunnen verzadigen, daar zal voor een derde ook nog wel genoeg zijn.’ En ziet - het was alsof de hemel deze goede daad wilde beloonen, want van dezen tijd af kreeg mijn meester meer en meer te doen, en het ging hem beter dan het hem ooit te voren gegaan was. En ik leerde mijn bedrijf, en was na verloop van vier of vijf jaren, een degelijk handwerksgezel, die mijnen meester ter dege kon bijstaan in zijnen arbeid, en hem dus doormijne vlijt en mijn goed gedrag eenigermate zijne barmhartigheid kon vergelden.’
‘Dat was braaf, dat gij zoo handeldet, mijn jongen,’ viel de ridder hem weder in de rede, ‘want ondankbaarheid is de laagste ondeugd waaraan een mensch zich kan schuldig maken.’
‘Doch nu komt het ergste eerst aan, edele heer,’ zei Hans Sindelfinger goedhartig, terwijl hij met eene diepe zucht te kennen gaf, hoe zwaar hem dit op 't harte lag.
| |
| |
‘Neem dan eerst eens eene stevige teug uit uwen beker,’ sprak de ridder, ‘en ga dan voort met uw verhaal, als een man die zijn ongeluk kan dragen. Ik hoop toch dat naald en schaar u uwen goeden boog niet hebben doen vergeten.’
‘Neen, neen!’ antwoordde Hans, ‘want als ik maar een uurtje vrij af had, dan oefende ik mij in het schieten, en zoo bleef ik niet alleen de goede schutter die ik geweest was, maar bragt het nog verder in de kunst, zoodat ik zeker was van elken uitgeloofden prijs te winnen.’
‘Welnu, wat hield u dan onder zulke omstandigheden van uw geluk af?’ vroeg de ridder eenigzins verwonderd.
‘Och, edele heer, het was de liefde,’ hernam de boogschutter op zijne openhartige wijze. ‘Katharina was tot eene bloeijende jonkvrouw opgegroeid; innerlijk was zij rein en goed als een engel, en uiterlijk geleek zij op een met de schoonste kleuren schitterende, door de morgendauw bevochtigde bloem. Aan ons geluk ontbrak niets dan de toestemming haars vaders, en deze hoopten wij te verkrijgen. Maar zie,’ voer Hans Sindelfinger voort, ‘zoo gaat het in 't leven; wanneer de menschen een schat bezitten, dan willen ze er hun voordeel mede doen, en dan worden ze hardvochtig en onregtvaardig; hun hart wordt als steen, en hun geweten krimpt ineen, zoodat daarin geene plaats meer is voor edele aandoeningen.’
‘Niet alle menschen zijn zoo,’ zeide de ridder, ‘en het bevalt mij maar weinig, dat een jonge knaap als gij, reeds zulk een oordeel velt. Maar ga voort; ik kan bijna het overige van uwe geschiedenis wel raden.’
‘Gij moet weten, edele heer, dat mijn meester sedert eenigen tijd omgang met een ouden, schelen man, die een valsch, ongunstig uiterlijk had, die tegenover ons woonde, en van wien niemand wist, waar van daan hij gekomen was. Deze bezocht ook van tijd tot tijd mijnen meester, en beproefde dan met zijne zoetsappige stem, Katharina allerlei vleijerij te zeggen. Deze beklaagde zich dan bij mij, maar ik troostte haar, en zeide: ‘het is een luim van uwen vader, en die zal wel overgaan.’ Maar dat was misgerekend. Hoe drukker het verkeer van Katharina's vader met den onheilspellenden oude werd, des te koeler en afgemetener werd hij tegen mij. Had hij mij vroeger als een zoon be- | |
| |
handeld, hij liet het mij nu maar al duidelijk gevoelen, dat hij de meester, en ik de knecht was. Dat viel mij zwaar te dragen, en ik kon het in dien toestand niet langer uithouden. Nadat ik met Katharina alles afgesproken had, sprak ik op zekeren dag mijnen bloedverwant dus aan: ‘meester,’ zei ik, ‘gij hebt mij veel goeds gedaan, en ik heb getracht door vlijt en gehoorzaamheid mij dit waardig te toonen. Meet gij nu de maat uwer weldaden vol, en schenk uwe toestemming en zegen op eene verbindtenis tusschen mij en Katharina.’ - Sidderend wachtte ik na deze aanspraak welke de langste was, welke ik ooit gehouden had, op het antwoord mijns meesters. Hij zag mij een oogenblik met zonderlingen blik aan, zoodat ik bijna bang voor hem werd, en gaf mij toen dit bescheid: ‘Gij deugniet, gij die, naar gij zelf zegt, zooveel goeds van mij genoten hebt, zult gij nu pogen, om mij te berooven van het liefste dat ik bezit!......En hoeveel meent ge dan wel dat mijne Katharina waard is?...Toon mij eene tonne gouds, zooals mij door anderen is gedaan, en ik zal aan uw verzoek voldoen; zijt ge daartoe niet in staat, geef dan uwe plannen gerust op, en waag het niet meer mij daarover te spreken.’
‘Dat was niet mooi van uwen meester,’ riep de ridder uit, medegesleept door zijne belangstelling in den boogschutter, terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg, zoo krachtig, dat de bekers stonden te waggelen, en baas Dietzmann, die in zijn armstoel eventjens was ingedut met een schrik wakker werd.
‘He, wat was dat een slag!’ riep Hans Sindelfinger, zijnen dischgenoot verwonderd en schuw aanziende; ‘nu kan ik mij eenig denkbeeld maken van de klappen, welke volgens de sage, vroeger door onze Schwabische ridders onder de ongeloovigen werden uitgedeeld!’
‘Laat dit u niet storen in uw verhaal,’ sprak de ridder hierop glimlagchend, ‘dat is zoo mijne gewoonte wanneer ik in vuur geraak, en zoo heb ik mijn leven lang gedaan.’
‘Welnu dan, edele heer,’ ging de boogschutter voort, ‘toen ik dat antwoord vernam, dacht ik in den grond te zinken. Een paar woorden zouden aan het geluk, waarvan ik sedert jaren gedroomd had, mij ontrukken - ik kon het niet gelooven, en de oude man scheen dit op mijn gelaat te
| |
| |
lezen, want plotseling wendde hij zich weder tot mij, en zeide op zoo spottenden en hatelijken toon, als ik 't nooit vroeger van hem gehoord had: ‘hoor eens, Hans Sindelfinger, ge zijt een arme stumper, en het is vermetel van u, dat ge 't oog hebt laten vallen op het schoonste meisje van geheel Stuttgart. Opdat gij echter moogt inzien, dat ik niet onbillijk ben, zoo zeg ik u nog dit: kunt ge mij binnen acht weken tijds honderd gulden baar geld toonen, en mij bewijzen, dat ge dat geld op eerlijke wijze verworven hebt, zoodat ge daarvoor uw burgerregt koopen kunt, dan zult ge het meisje hebben, dat zweer ik u bij mijne hoop op de zaligheid; is echter deze tijd voorbij, en hebt ge aan mijne voorwaarden niet voldaan, dan zweer ik u evenzeer, dat meester Zirpel van hierover Katharina tot vrouw zal krijgen, die haar tot eene groote, rijke dame zal verheffen.’
‘Het zij zoo!’ riep ik in vertwijfeling uit, ‘ofschoon gij zeer goed weet, dat ik onmogelijk voldoen kan aan 't geen gij van mij eischt!’
Toen ijlde ik in wanhoop weg, liep als een waanzinnige de stad uit, en dwaalde op den landweg henen, vervuld met allerlei booze gedachten. Doch, gij hebt gelijk, edele heer! God verlaat de opregten niet, en als de nood aan den man komt, is er dikwijls hulp nabij. - Het was bijna nacht, toen ik met gebroken hart den weg naar huis insloeg. Twee met stof bedekte voetgangers liepen voor mij uit. Zij gingen langzaam, en ik kon alles hooren wat zij spraken.
‘Ik zeg u,’ merkte de een op, ‘dat dit een feest zijn zal, zooals er in Keulen niet veel geweest zijn, en een vrolijker Pinksterfeest zal er naauwelijks in geheel Duitschland gevierd worden’
‘Er zal dus om den prijs geschoten worden?’ vroeg de andere.
‘Ja, dat zal er, en zoo dat ieder er aan kan deel nemen, die maar met den boog kan omgaan, en wie het gelukkige schot doet krijgt honderd klinkende guldens als eerste prijs. De burgemeester en de raad hebben die laten uitschrijven, en wat ik u daar zeg, zal misschien morgen reeds in Stuttgart bekend zal worden.’
Mij klopte het hart van vreugde, toen ik deze woorden
| |
| |
hoorde, want de hoop deed mijn moed herleven. Had God toch Willem Tell geholpen om den appel van het hoofd zijns zoons te schieten, waarom zou Hij ook mij niet bijstaan, en mij, tot mijn en Katharina's geluk, den eersten prijs niet doen winnen. In 't kort, edele heer, de vreemde had de waarheid gesproken, en veertien dagen daarna was ik reeds op weg naar den Rhijn, waar een schot over mijne geheele toekomst beslissen zou.’
‘Maar het geluk diende u niet, mijn arme jongen,’ zeide de ridder deelnemend, ‘gelijk ik uit uwe droevige trekken, en uit de klagten welke ik u hoorde uiten, kan bespeuren.’
‘Daarin vergist gij u,’ hernam Hans Sindelfinger, ‘ik won werkelijk den prijs, maar toen het op betalen aankwam, weigerde men mij het eerlijk verdiende loon te geven onder allerlei voorwendsels, want eerst moest ik een maaltijd geven om mij los te koopen, zooals zij zeiden, en toen maakte het hoofd van het Keulsche schuttersgilde mij allerlei berekeningen, zoodat ik wel begreep, dat men voornemens was mij te onthouden wat mij toekwam en mij met ledige handen te laten vertrekken.’
‘Maar gij liet u toch niet overbluffen, en bleeft toch aandringen op den prijs?’ vroeg de ridder belangstellend.
‘Edele heer,’ antwoorde de boogschutter den schouder ophalende, ‘hoe zal een arme knaap als ik regt verkrijgen, wanneer men het hem niet vrijwillig geven wil. Te vergeefs vorderde ik dat men den prijs betalen zou, welke opentlijk en plegtig was uitgeschreven, en toen eindelijk mijn bloed begon te kooken, en ik de Keulsche heeren trouweloos en woordbrekers noemde, toen pakten zij mij op, en bragten mij naar den raad, en een der schepenen die daar zitting had, om mijne klagten aan te hooren en om regt te spreken, noemde mij een oproermaker, een twistzoeker, en beval, mij met geweld de stad uit te drijven, en gaf mij te kennen, dat men mij, wanneer ik mij weder binnen de muren vertoonde, gevangen zou zetten. Zoo ging ik weg, ongelukkiger en wanhopiger nog dan vroeger, en in dien toestand, edele heer hebt gij mij aangetroffen, en wanneer ook gij al niet in staat mogt zijn wraak te nemen over het onregt mij aangedaan, zoo hebt gij mij toch
| |
| |
in allen gevalle getroost en uwe belangstelling in mij getoond, waarvoor ik bidde dat God u moge beloonen, gelijk mijn hart het nimmer zal vergeten.’
‘Maar daarmede zijt gij niet geholpen, mijn arme vriend, en ik denk er reeds over na, of er geen middel zou te vinden zijn, om den overmoed dezer trotsche burgers te tuchtigen en hen te dwingen u te doen wat regt is.’
De boogschutter wilde juist hierop antwoorden, toen een ruiter voor de herberg verscheen, en kort daarop de gelagkamer binnen trad. Het was intusschen geheel donker geworden, en de nieuw aangekomene, die naar zijne kleeding te oordeelen een rijk koopman was, zou misschien bijna niet zijn opgemerkt, wanneer hij zelf niet door zijne wijze van handelen de opmerkzaamheid op zich had gevestigd.
‘Wel voor den duivel, baas Dietzmann,’ riep de vreemdeling terwijl hij driftig de groote kamer doorliep, en plaats nam in een armstoel welke niet verre van de plaats stond waar de ridder en zijn jonge vriend zaten, ‘voor den duivel, is dat een manier van handelen voor een kalant, die nu reeds sedert tien jaren uw huis bezoekt, hem een half uur voor de deur te laten wachten, voor dat er zich een uwer luije knechts vertoont, om iemand die moede en hongerig is uit den zadel te helpen!’
‘Ik zal die luije kerels met den stok ranselen, zeer geachte heer Heuser, daar kunt gij u op verlaten,’ antwoordde de waard, dien het onverschillig was of hij den rug van anderen in gevaar bragt, wanneer hij den zijne maar kon beveiligen; ‘neem intusschen plaats, en wees verzekerd, dat ik het aan niets zal laten ontbreken, om uwen eetlust te bevredigen, en u weder in eene goede luim te brengen. Ik had u reeds verwacht, heer Sebastiaan Heuser, want ik weet, dat gij altijd een van de eersten op de Frankfortsche mis zijt. Zet u op uw gemak, en vertel ons eens, wat nieuws er te Keulen is.’
Reeds toen de koopman was begonnen te spreken, had Hans Sindelfinger naauwlettend toegeluisterd, maar toen de vreemdeling zijnen breedgeranden hoed afzette, en zich met behulp van den waard van zijnen korten mantel ontdeed, boog zich de knaap naar zijnen ridderlijken vriend, en fluisterde ontsteld:
| |
| |
‘Zoo waar ik hoop zalig te worden, edele heer, hij is het!’
‘Wie dan?’ vroeg deze, terwijl hij den knaap nieuwsgierig aanzag.
‘Niemand anders dan de schepen van Keulen, die het onregtvaardig vonnis over mij uitsprak, en mij de stad uit liet zetten.’
‘Ha!’ riep de ridder uit, terwijl zijn oog vlammen schoot, ‘als dat zoo is, vat dan moed, en hoop dat gij nog geholpen zult worden.’
‘Genadige heer!’
‘Stil, laat alles aan mij over, en wanneer de tijd tot handelen daar is, zal ik u de rol aanwijzen welke gij spelen moet.’
Met deze woorden stond de ridder op, vatte den verbaasden boogschutter bij de hand, rigtte zich trotsch in zijne geheele lengte op, en ging regt op den Keulschen koopman af.
‘Het is anders mijne manier niet, met u, heeren van de el, zooveel morgenspraak te maken,’ zoo sprak hij den man toe; ‘daar ik echter hier niet voor mij zelven maar voor een ander handel, zoo wil ik u, alvorens ik tot eenig besluit overga, verzoeken mij eenige vragen te beantwoorden.’
‘En wat is er van uwe dienst?’ vroeg de koopman trotsch, terwijl hij zich desgelijks oprigtte, ‘laat hooren wat gij te zeggen hebt, dan zal ik zien, of het mij belieft u antwoord te geven.’
‘Of het u belieft?’ hernam de ridder, het voorhoofd zamentrekkende, ‘bij St. George, ik ben niet gewoon mij dus te laten afwijzen!....Doch ter zake: kent gij dezen jongman?’
‘En wanneer ik hem eens niet wilde kennen, wat zou het dan nog?’ vroeg de Keulenaar, en hij wierp een blik op den boogschutter, waarin ondanks de moeite welke hij zich gaf dit te verbergen, toch zekere verrassing te lezen was.
‘Maar dat doet er in dit geval ook niet toe,’ hernam de ridder rustig, ‘want deze wakkere jongeling zal u wel herkennen, en ik zou geen reden weten, waarom ik aan zijne getuigenis geringere waarde zou hechten dan aan de uwe.’
| |
| |
‘Maar wie zijt gij?’ vroeg de burger trotsch, ‘dat gij u vermeet vreedzame reizigers op 's keizers heirweg in 't verhoor te nemen?’
‘Heb een oogenblik geduld, mijn dappere heer; ook dit zult ge ondervinden, zoodra gij u genegen zult hebben betoond mij te woord te staan. Derhalve vraag ik u nogmaals: kent gij dezen knappen jongman, en is het bij u, heeren te Keulen, de gewoonte, dat men de menschen met vonnissen en kerkerstraf betaalt, in plaats van met klinkende guldens?’
‘Zoodra zij het verdienen, waarom niet?’ antwoordde de koopman, ‘en,’ voegde hij er op spottenden toon bij, ‘deze knaap ziet er werkelijk zoo uit, of hij in zulk een geval heeft verkeerd.’
‘En alsof gij zijn regter geweest waart,’ voegde de ridder er bij, wiens vlammende blik op nieuw op den hoovaardigen burger rustte. ‘Neem u in acht, en bedenkt wel, wat antwoorden ge mij geeft: is dit Hans Sindelfinger, de boogschutter van Stuttgart, die bij het prijsschieten te Keulen den eersten prijs won, en wien gij tot schande uwer stad, weigerdet het eerlijk verdiende loon te betalen? Met dit te doen hebt gij, heeren u waarlijk een goeden naam gemaakt in het Duitsche Rijk, en ik wilde bij St. George niet gaarne zulk een vlek op mijn kleed hebben!’
‘Luister,’ zeide de koopman, ‘ongetwijfeld is dit de schutter, van wien gij spreekt - ik herken hem, en ik ben het die hem veroordeeld heb. Gelooft ge evenwel dat ik mij bang zal laten maken door uwe bedreigingen, dan vergist gij u - wacht u er voor vreedzame reizigers op den weg aan te vallen, want de keizerlijke majesteit laat niet met zich spotten, en de arm van Keulen reikt ver genoeg, om met goed gevolg eene aanklagt voor de voeten van het hoofd des rijks neder te leggen.’
‘Laat het aan den adel over, zijne belangen bij den keizer zelf te regelen, en zorg gij er voor, dat gij uwe kruidenierswaren en uw balen linnen voor een goeden prijs aan den man brengt - maar bij St. George, waar zal ik zooveel tijd verliezen met praten, terwijl ik een veel korteren weg weet, om de zaak aan een eind te brengen!’
Met deze woorden ging de ridder naar het venster,
| |
| |
opende dit gedeeltelijk, en blies eenige malen hard op een hoorn, welke aan een zilveren keten over zijn schouder hing, en dien hij tot nu toe onder zijnen mantel had verborgen gehouden. Hij luisterde eenige minuten, terwijl de aanwezigen elkander verbaasd aanzagen, en meester Dietzmann vol angst en schrik de kamer rondliep. Eindelijk deed zich een tweede hoorn zeer in de nabijheid hooren, en men vernam duidelijk, dat eene ruiterbende rasch de herberg naderde.
‘Heilige Jeroen, sta mij bij,’ mompelde de dikke waard, ‘wat baat nu het kamergeregt, en de te Worms gesloten landvrede!...Die adelijke heeren doen juist wat zij willen, en ik zal God danken, wanneer zij van avond mijn huis niet in brand steken.’
Intusschen had de ridder zich weder tot den koopman gewend, wiens hoogmoedige trots eenigermate verminderde, toen hij bemerkte, welk een loop de zaken namen.
‘Welnu, mijnheer de Keulsche burger,’ riep hij lagchend, ‘gij wildet weten, wie ik was. Zie, ik draag een kenteeken bij mij, waaraan men mij van het eene einde van Duitschland tot aan het andere herkent, en ik wed, dat ook gij, mijn waardige handelaar, daaraan genoeg zult hebben, om mijnen naam te kunnen raden.’
Toen de ridder dit zeide, rigtte hij zich in zijne gansche lengte overeind, en terwijl hij zijn regter arm uitstrekte, en eene geweldige ijzeren vuist liet zien, vroeg hij half dreigend, half gekscherend:
‘Kent gij deze hand, heeren, en zijt gij er van overtuigd, dat zij krachtig genoeg is, om aan mijne woorden nadruk bij te zetten?’
‘Götz! - Götz met de ijzeren hand!’ riepen de aanwezigen verrast uit, en baas Dietzmann haastte zich om zoo spoedig mogelijk voor den ridder ter aarde te buigen.
‘Gij hebt eene onregtvaardigheid begaan, gij heeren van Keulen,’ sprak Götz van Berlichingen, zich tot den koopman wendende, ‘eene onregtvaardigheid, die reeds dadelijk daardoor wordt gestraft, dat gij, mijnheer de schepen, die regt moet spreken, en deze onregtvaardigheid weder goed maken moet, in mijne handen zijt gevallen. Ik ben geen
| |
| |
bandiet en geen roofridder, gelijk gij allen weet, maar ik ben de vriend der armen en der verdrukten, en gebruik gaarne mijn zwaard om den overmoed der magtigen te beteugelen, zonder aanzien des persoons, hetzij deze burgers, ridders of bisschoppen zijn. Het spijt mij derhalve, mijn waarde heer Sebastian Heuser, u te moeten aankondigen, dat gij zoolang mijn gevangene zult moeten blijven, tot dat de heeren van Keulen, uwe ambtgenooten, aan dezen braven boogschutter zijn wettig eigendom tot op de laatste penning zullen hebben uitbetaald.’
‘Heer ridder,’ antwoordde de koopman, die onderwijl wat van zijne verbazing bekomen was, ‘doe wat u goed dunkt, want ik weet dat uw hoofd even hard en onbuigzaam is, als uwe hand, maar bedenkt het wel wat gij doet, en vergeet het niet, dat al wat gij mij aandoet, eene beleediging voor geheel Keulen is, en dat de raad en de burgerij niet rusten zullen, voor dat zij daarvoor voldoening zullen hebben gekregen.’
‘Dat zal ik afwachten,’ hernam Götz van Berlichingen, ‘en nu verzoek ik u, dat ge uw paard bestijgt, en mij voor een klein togtje uw gezelschap schenkt.’
‘Meester Dietzmann, gij zijt getuige van deze daad van geweld,’ riep de koopman.
Maar meester Dietzmann scheen naar deze eer niet te verlangen, en liep zoo snel zijne zwaarlijvigheid het veroorloofde de deur uit, zoodat de Keulenaar wel zag, dat hij van deze zijde geene hulp te wachten had.
‘Welnu, zijt gij gereed?’ vroeg Götz van Berlichingen.
‘Werwaarts wilt gij mij brengen? Gij ziet, ik ben vermoeid, en heb een krachtig maal noodig.’
Wees daarover niet bezorgd, wakkere schepen. Ik zal u niet dwingen mij naar mijn slot Hornburg te volgen, want dat zou wel wat verre zijn, maar wanneer wij niet te langzaam rijden, beloof ik u, dat gij morgen vroeg bij mijnen vriend en wapenbroeder, den graaf van Königstein gastvrij zult worden ontvangen, waar het u aan niets zal ontbreken.’
‘Maar mijne zaken roepen mij naar Frankfort, waar morgen de mis aanvangt.’
‘Welnu, schrijf dan aan uwe medehandelaars die daar
| |
| |
zijn, wat u overkomen is, en wees verzekerd dat uw berigt terstond bezorgd zal worden waar gij het begeert.’
‘En hoe lang, heer ridder, zijt gij van plan mij in uwe magt te houden?’
‘Dat zal van uzelven afhangen; gij moet de heeren te Keulen er toe aanmanen, dat zij zoo spoedig mogelijk hun woord verpanden, en de op onwettige wijze niet betaalde honderd gulden aan dezen braven knaap geven, die ze eerlijk heeft verdiend.’
‘Goed dan, laat ons vertrekken, want ik zie wel dat alle tegenstribbelen hier te vergeefs zou zijn. Maar nog eens, bedenk toch wat gij doet, en wacht u voor de gevolgen, welke het geweld aan mij gepleegd, voor u na zich kan slepen.’
‘Laat dat maar aan mij over,’ sprak Götz, terwijl hij in den zadel sprong, en zich aan het hoofd van vier of vijf ruiters stclde; ‘intusschen verzoek ik u van den nood eene deugd te maken, en mij als iemand te beschouwen, die niets kwaads met u voor heeft.’
De ruiterbende zette zich in beweging, en verdween weldra in den duisteren nacht. En meester Dietzmann zeide, terwijl hij de deuren en vensters zijner herberg zorgvuldig sloot:
‘Wie Götz vangen wil, moet vroeg opstaan, en eigenlijk moet men blijde zijn, dat een arme knaap een edel hart en een heldenarm aantreft, die zich zijner aantrekken. Die kooplui haten den trots der ridders, maar wanneer zij met hunne geldzakken eens het bestuur in handen kregen, zou het nog tienmaal erger zijn.’
Veertien dagen na dit voorval, toog een statige optogt van ruiters te Frankfort aan den Main naar het raadhuis. Aan de regterhand reed de graaf van Königstein, dan volgde Sebastian Heuser, de schepen van Keulen, en naast dezen reed Götz van Berlichingen, die vrolijk her- en derwaarts keek, en vriendelijk boog en groette, wanneer de toeschouwers, waar hij voorbij kwam, het hoofd ontblootten, en velen uit de menigte met de mutsen zwaaiden, en met krachtige en luide stem riepen: ‘Leve onze Götz, de vriend van burgers en boeren, leve Götz met de ijzeren hand, het sieraad der ridderschap - beware God hem nog lang!’
Heuser wendde zich vriendelijk tot den ridder, en zeide:
| |
| |
‘thans, nu onze twist beslecht is, stem ik van ganscher harte hiermede in, en wanneer gij eens te Keulen komt, sta ik u er voor in, dat gij er niet minder hartelijk zult worden ontvangen.’
Ondertusschen was de optogt aan het raadhuis gekomen, en de graaf van Königstein, Götz van Berlichingen en Hans Sindelfinger, de boogschutter, stegen de trappen op en stonden kort daarna voor den vergaderden raad van Frankfort, die hen bij monde van den eersten burgemeester der stad vriendelijk welkom heette, en hen verzocht te gaan zitten op de voor hen bestemde zetels.
‘Zeer geëerde heeren en vrienden,’ zoo ving de burgemeester aan, ‘daar ons door de stad Keulen is opgedragen om als middelaars op te treden in haren twist met den edelen en beroemden ridder Götz van Berlichingen, zoo willen wij in vrede en vriendschap een einde maken aan deze voor ons zoo eervolle taak. Wat u betreft, heer Sebastian Heuser, wij verzoeken u nogmaals voor de vergadering van den raad dezer stad de verklaring af te leggen, dat gij er van wilt afzien, om eenige schadevergoeding of voldoening te eischen van den geëerden ridder Götz van Berlichingen?’
‘Die zaak is reeds uit de wereld,’ antwoordde de schepen, ‘en het is mij aangenaam hier opentlijk mijne hoogachting voor den edelen ridder te kunnen betuigen.’
‘Dan,’ ging de burgemeester voort, ‘zijn wij van wege den raad en de burgerschap der stad Keulen gemagtigd, om aan Hans Sindelfinger, suijder van Stuttgart, den prijs van honderd gulden, welken hij daar bij het laatste prijsschieten gewonnen heeft, zonder korting in baar geld uit te betalen. Kom nader, Hans Sindelfinger, en ontvang het loon, dat gij door uwe kunstvaardigheid billijk verdiend hebt.’
Den wakkeren boogschutter kwamen de tranen in de oogen, toen hij het hoorde, en het eerste dat hij deed, was dat hij neder knielde voor zijnen beschermer Götz van Berlichingen, maar de ridder wees met liefderijken ernst dit huldebetoon van de hand en sprak, naauwelijks zelf van zijne ontroering bekomen:
‘Treed voorwaarts, mijn brave jongen, en doe wat de heer burgemeester u gelast.’
‘O wel hebt gij gelijk, edele heer,’ riep Hans Sindelfin- | |
| |
ger met de vreugde op 't gelaat, de schoone blinkende guldens opstrijkende, ‘God laat den zwakke en nederige niet aan zijn lot over, en wanneer de nood op zijn hoogst is, is vaak de hulp nabij.’
En nu, mijne heeren,’ ging de burgemeester voort, ‘dewijl dan dit geschil is bijgelegd, laat voortaan vrede en vriendschap duurzaam zijn tusschen den beroemden ridder Götz van Berlichingen en de stad Keulen. Als hunne gevolmagtigden hebben wij de hierop betrekking hebbende acte laten opstellen, en wij verzoeken u, hoogedele heer graaf van Königstein, en u hoogachtbare heer handelaar Sebastian Heuser, deze als getuigen met uwe naamteekeningen te bekrachtigen.’
Toen deze plegtigheid was afgeloopen, werden de aanwezigen op voorkomende wijze door den eersten burgemeester van Frankfort ten zijnent genoodigd tegen den avond.
‘Het is toch altijd,’ zoo sprak hij, ‘eene Duitsche gewoonte geweest, om onder een gullen dronk geschillen bij te leggen, en nieuwe banden van vriendschap aan te knoopen.’
‘Zoo behoort het,’ antwoordde Götz. ‘Ontvangt gij, mijne heeren van Frankfort onzen dank voor uwe bemiddeling, en weest bij voorkomende gelegenheid ook van mijne bereidvaardigheid overtuigd.’
Zoo eindigde het avontuur van Götz van Berlichingen, waarvan hij ook in de levensbeschrijving, welke hij van zich zelven gegeven heeft, melding maakt, een voorval, dat aanvankelijk vele onaangenaamheden dreigde na zich te zullen slepen, - want het was den keizer ernst met den landsvrede, en waar deze geschonden werd, strafte hij zeer gestreng.
Wat Hans Sindelfinger betreft, - deze sloeg, nadat hij dankbaar afscheid genomen had van zijnen beschermer, den kortsten weg naar Stuttgart in. Nog juist acht dagen waren er over van den termijn, welken Catharina's vader hem had gesteld. Toen hij de woning zijns ouden meesters naderde, werd het hem benaauwd om 't harte, en levendiger dan vroeger stond hem de oude, roodharige, spillebeenige vreemdeling voor den geest, met diens tonne gouds, door welke zijn vroeger zoo goede meester was verblind geworden. In den hevigsten angst werd hij door de gedachte gekweld, of misschien Katharina's vader zich zou hebben over laten halen,
| |
| |
om zijn woord te breken. Hoe meer hij het kleine huisje naderde, des te koortsiger stroomde hem het bloed door de aderen. Het was nacht, en vol vreeze staarde hij op het met wijngaardloof omkranste venster. In het woonkamertje scheen licht, een flaauw licht, en het scheen hem toe, dat hij zijne Katharina zag zitten op hare gewone plaats, met de handen onder het hoofd. Daar troffen de toonen van een stichtelijk gezang zijn oor; ontroerd knielde hij neder, en toen het laatste geluid wegstierf stond Hans Sindelfinger op; versterkt en bemoedigd, het oog tintelend van hoop en vreugde, opende hij de deur.
‘Katharina,’ riep hij uit, en op hetzelfde oogenblik had hij hare hand gevat, haar aan zijn hart gedrukt, terwijl het meisje juichte van vreugde.
‘Hans, mijn zoon!’ - zoo deed de oude zich daar tusschen hooren, - ‘zijt gij daar werkelijk terug mijn arme jongen? Zoo is dan, Gode zij dank, mijn gebed verhoord, en kan ik het onregt, dat ik u heb aangedaan weder goed maken!’
‘En hier hebt ge de vereischte honderd gulden,’ zeide Hans; ‘zij zijn eerlijk verdiend, en nog acht dagen zijn er over van den termijn, welken gij mij hebt gesteld.’
O behoud uw geld - behoud uw geld,’ sprak de grijsaard afwijzend, ‘wanneer het meisje u gelukkig maken kan naar uwe meening, dan is zij de uwe, en zoo ge het kunt doen, schenk mij vergiffenis, gelijk ik hoop dat God het mij gedaan heeft, daar mijne ziel voor een oogenblik door den booze was verblind.’
‘Zoo is dan de overbuurman uw vriend niet meer?’ vroeg Hans, zijnen meesten in gespannen verwachting aanziende.
‘Hans,’ zeide de ander ernstig, terwijl hij onzen boogschutter bij de hand vatte, ‘laat u nooit verblinden door geldzucht, want dat leidt nooit tot iets goeds. Ziet gij, mijn jongen, daar over die verlaten woning, waar thans de duisternis heerscht?’
‘Zoo is dan de booze oude van hierover vertrokken!’ riep Hans uit op een toon, waaraan men hooren kon, dat hem een steen van het hart was gewenteld.
‘Ja hij is vertrokken, en wel niet uit eigen verkiezing, maar omdat het is uitgekomen dat hij een schelm, een bedrieger, een valsche munter was.’
| |
| |
‘Meester,’ hernam de boogschutter ernstig, ‘dank God, dat hij nog zoo bijtijds tusschen beide is gekomen. Ook mij heeft Hij in Zijne hoede genomen, daar Hij mij eenen vriend geschonken heeft, zonder wiens hulp, gij mij waarschijnlijk niet weder zoudt hebben gezien.’
‘En wie was die vriend, aan wien gij zoo veel te danken hebt?’ vroegen vader en dochter als uit éénen mond.
‘Niemand anders dan de beroemde Götz met de ijzeren hand, de edele ridder van Berlichingen.’
‘Dat was juist iets voor hem,’ zeide de oude meester vergenoegd, ‘want Götz is altijd gereed om het zwaard te trekken, wanneer hij maar den zwakke tegen den sterkere helpen kan, of eene onregtvaardigheid kan goed maken.’
Zoo eindigde het avontuur van Hans Sindelfinger, die kort daarop te Stuttgart den meestergraad bij zijn gilde verwierf, en die door vlijt en goed gedrag eindelijk een welgesteld man werd. Ook zijn goeden boog vergat hij niet, zoodat hij tot op hoogen ouderdom een uitmuntend schutter bleef.
(Uit het Hoogduitsch naar
Carl von Kessel).
D. |
|