| |
| |
| |
De verloren dochter,
door Jullanus.
I.
In eene kamer op de eerste verdieping van een aanzienlijk huis te Utrecht, zat eene nog tamelijk jeugdige vrouw bij het ledikant van hare dochter, een aankomend meisje.
Over het zacht en edel gelaat der moeder lag een sluijer van diepe droefheid, die de blos van jeugd en gezondheid had doen verbleeken. Met de uitdrukking van onuitsprekelijke liefde rustte haar blik een poos op heur kind. Eindelijk streek zij met de hand over de donkere lokken van het meisje, drukte een kus op de zachte wang, en na een kommervollen zucht bewogen zich hare lippen - misschien tot een stil gebed der moederliefde.
‘Het is ver gekomen,’ mompelde zij, na een blik op de fraaije pendule te hebben geworpen; ‘maar ik zoude alles kunnen verdragen, als zij mijn kind maar niet van mij vervreemdden.’
Toen maakte zij aanstalten om zich ter rust te begeven, indien rust voor de zwaar beproefde mogelijk was; want mevrouw Seegering had reeds sedert eenige jaren een zwaar lijden te dragen. Hare geschiedenis was niet geheel ongewoon. Vroeg ouderloos, had zij alleen in de wereld gestaan, niet zonder fortuin, maar zonder ondervinding, en hoewel door eene edele moeder in godsdienstige beginselen opgevoed, had de onbezorgdheid der jeugd en de al te ligtvaardige hoop der liefde haar verleid, om de hand te reiken aan een man naar de wereld, die schoonheid, geest, wereldkennis en eene goede handelszaak bezat, maar ongelukkig zeer twijfelachtige beginselen, welke hij echter voor de ernstiger denkende Helena gedeeltelijk wist te verbergen. Na zijn huwelijk, waardoor zijne fortuin aanmerkelijk vermeerderd was, werd zijn leven, nadat hij in den eersten tijd zich tamelijk wel had bedwongen, zeer ongeregeld. Hij verkwistte veel geld en bekommerde zich weinig om zijne zaak, die aan den boekhouder werd overgelaten. Helena
| |
| |
zag te laat, dat zij een onberaden huwelijk had aangegaan. De geboorte van een dochtertje kon slechts eenige dagen den vader tot nadenken brengen. Toen het meisje tien jaren bereikt had, nam hij eene Fransche gouvernante in huis. Seegerings fortuin was toen reeds, door verkwisting en wanorde in zijne zaak, aanmerkelijk achteruit gegaan, en Helena had veel en bitter leed ondervonden. Thans kwam daarbij nog de treurige ontdekking, dat tusschen haren echtgenoot en demoiselle du Chateau eene naauwe verstandhouding bestond, en bovendien moest zij het aanzien dat de ligtzinnige Française, door Seegering gevolmagtigd en ondersteund, de kleine Elize geheel in haren geest trachtte op te voeden. In Helena's hart was het zaad van ernstige godsvrucht, eenmaal door eene moederhand uitgestrooid, door zware beproeving tot vollen wasdom opgeschoten, en zij wenschte zoo vurig haar dochtertje vroegtijdig van dezelfde beginselen te doordringen, doch de gouvernante zocht haar gedurig meer aan zich te verbinden en aan den invloed der moeder te onttrekken, en maar al te gemakkelijk gelukte het haar de kiemen van hoogmoed, pronkzucht en ijdelheid in het jonge hart te doen opschieten en Elize te doen gelooven, dat zij en haar vader, die steeds hare wenschen en luimen inwilligden, hare beste vrienden waren.
Intusschen ging het met de zaken van den ligtzinnigen man sterk achteruit. Door eenige onberaden speculaties zocht hij het verlorene te herstellen, en deze hadden hem aan den rand van den ondergang gebragt.
Den avond, toen wij Helena bij hare slapende dochter zagen zitten, was de heer Seegering, gelijk hij meermalen deed, met demoiselle du Chateau naar de komedie gereden - zooals hij althans had voorgegeven.
Reeds had de pendule één ure geslagen, en nog lag Helena slapeloos op haar leger, luisterende of zij niet eenig gerucht hoorde dat haar de terugkomst van haren echtgenoot aankondigde. Maar haar wachten was te vergeefs. Eindelijk echter ontfermde de slaap zich over de bedroefde vrouw en onttrok haar aan hare sombere en treurige gedachten.
Het was des morgens reeds laat toen mevrouw Seegering ontwaakte. Het ledikant van hare dochter was reeds ledig.
| |
| |
Haastig kleedde zij zich en begaf zich naar beneden, om echtgenoot, dochter en gouvernante reeds aan de ontbijttafel te vinden; maar de huiskamer was ledig. Eene dienstbode werd gescheld. Ook deze had de huisgenooten niet gezien; maar zij had ten vier ure een rijtuig gehoord, en toen zij opgestaan was, de buitendeur open gevonden, hetwelk zij aan verzuim had toegeschreven. Mevrouw Seegering sidderde en verbleekte. Zij begon met schrik de waarheid te beseffen: Seegering, de gouvernante en Elize hadden het huisgezin en de stad verlaten.
Bij nader onderzoek werd het vreeselijk vermoeden bevestigd; want het gereed geld en eenige kostbaarheden waren verdwenen.
Helena stond als verpletterd. Denzelfden dag werd het bankroet verklaard, en was haar niets overgebleven dan de dreigende ellende der armoede.
Een kamertje in eene achterbuurt werd de wijkplaats der ongelukkige vrouw, die zonder vermogen, zonder bloedverwanten nu alleen stond in de wereld, gedwongen tot den strijd tegen de ellende, zij, die aan alle gemakken der weelde, aan eene omgeving van verfijnde beschaving gewoon was; en daarbij moest zij de knagende pijn verduren van de wonden, die het hart der echtgenoot en nog meer dat der moeder toegebragt waren.
Na verloop van langen tijd, die een vreeselijke tijd voor de verlatene geweest was, ontving zij door den voormaligen boekhouder het berigt, dat haar echtgenoot onder den naam van du Chateau, zich met zijne bijzit en zijne dochter te Parijs bevond; doch anders konde zij niets te weten komen.
‘Naar Parijs, om mijn kind te redden!’ dit was nu dag en nacht het denkbeeld dat haar onophoudelijk vervolgde. Zij werkte halve nachten met ingespannen vlijt om zich het noodige geld te verschaffen. Hare oogen schemerden dikwijls bij het naaiwerk, dat zij bij het lamplicht verrigtte; maar eindelijk, na een lang vierendeel jaars, had zij zooveel overgewonnen, dat zij meende de groote reis te kunnen ondernemen. Wèl zoude zij zich groote bezwaren moeten getroosten, maar zij raadpleegde meer met hare moederliefde dan met hare krachten. Zoo begaf zij zich dan op weg, en de moeitevolle reis, die gedeeltelijk met ledige voertuigen,
| |
| |
gedeeltelijk te voet gedaan werd, duurde niet minder dan acht dagen. Vermoeid en ellendig bereikte zij Parijs, en vond in eene kleine herberg een kommervol verblijf. Van hier uit begon zij hare navorschingen, en met hulp der Fransche policie vernam zij spoedig, dat zich in een aangewezen huis van de voorstad St. Martin, een Hollander, du Chateau geheeten, ophield.
Het was reeds laat op den dag toen zij dit berigt ontving, en de nacht was bijna aangebroken, toen zij het aangeduide huis van de voorstad bereikte, waar monsieur du Chateau op de tweede verdieping woonde. Hevig trok zij aan de schel der gesloten deur van de voorplaats, en nadat zij eene poos gewacht had, werd de deur geopend door eene dienstmeid, wier vragen zij onbeantwoord liet en die zij haastig voorbijsnelde om zich naar eene kamer te begeven, waaruit haar stemmen tegenklonken. Het was een helder verlichte kleine salon, waarin aan eene lange tafel een tiental jonge lieden om een bowl punch waren gezeten. Aan het boveneinde, tegenover de deur, stond hare schoone dochter, die de glazen vulde en met eene heldere, welluidende stem een lied zong. Demoiselle du Chateau, die juist door eene zijdeur binnenkwam, trad, toen zij Helena herkende, ontsteld eene schrede terug. Op hetzelfde oogenblik viel ook Elize's oog op de ongelukkige moeder - zij beefde, het gevulde glas ontviel hare hand, de lustige toon van het lied verstierf in het half verschrikt, half smartelijk uitgeroepen woord: ‘Moeder!’ Deze vloog op haar toe, greep hare hand en zeide op liefdevollen, maar bevelenden toon tot haar: ‘Volg mij!’
Zij trok hare dochter voort naar de deur. Haar diep gezonken echtgenoot, die in een half dronken toestand in zijn stoel was ingesluimerd, was ontwaakt, - maar zijn geweten kluisterde hem aan zijn zetel; hij waagde het niet zich te verroeren, maar ontweek haren blik en zag verlegen voor zich op de tafel. Zij had juist met Elize de deur bereikt, toen demoiselle du Chateau haar in den weg trad met de woorden: ‘Gij hebt geen regt op dit meisje; dáár zit haar vader, die voor haar onderhoud zorgt, daar gij eene bedelares zijt en niet voor haar zorgen kunt.’
‘En als ik eene bedelares ben,’ riep Helena opgewonden
| |
| |
uit, ‘dan ben ik het slechts door u en hem - mijn kind laat ik mij echter niet ontrukken!’
Zij wilde Elize medevoeren, maar half verlegen, half medelijdend zeide deze: ‘waarheen wilt gij mij brengen, moeder? Blijf liever hier bij ons. Gij zijt ziek - uw geheel uiterlijk zegt mij dat gij ziek zijt - gij hebt veel, veel geleden - het was zeker alles niet zooals demoiselle du Chateau en papa mij zeiden; gij hebt wel gebrek geleden, o, ik zie het u aan - maar kom met mij in mijn kabinet, daar wil ik u verplegen en daar zult gij herstellen, en mij verhalen, hoe het mogelijk was dat gij in zulk een akeligen toestand hier heen hebt kunnen komen.’
Eenige der heeren, die tot hiertoe stomme en verbaasde aanschouwers van dit tooneel geweest waren, verwijderden zich, de andere bleven zitten, en Helena hoorde een dezer tot demoiselle du Chateau zeggen: ‘Gelief in te schenken tot de jonge Hebe wederkomt. Dit is eene zeer pikante geschiedenis - gij hebt daar eene tragische mededingster, want zonder twijfel is monsieur du Chateau de gelukkige echtgenoot van twee vrouwen.’
Helena zoude liever met haar kind naar de straten van Parijs zijn gevlugt, dan nog langer onder dat dak te vertoeven; maar hare krachten waren zoozeer uitgeput, dat zij dreigde in elkander te zinken. Zij gevoelde dat zij zich in dezen toestand niet met haar verwijderen konde. Zij was zoo gelukkig, dat zij haar geliefd kind aan de hand konde houden - zij hield haar immers vast, zij had haar wedergevonden, zij was immers gered! Elize voerde haar naar een klein elegant slaapvertrek, en bad haar met kinderlijk vleijende stem, nu voor alle dingen rust te nemen en zich te herhalen. Hoe wèl deed haar deze teedere zorgvuldigheid! Zij had deze vroeger niet ondervonden.
De al te groote inspanning van de laatste dagen had hare krachten geheel uitgeput. Zij verzonk uit dien hoofde in een toestand van halven slaap, waarin zij slechts nog gevoelde dat Elize aan haar bed zat en hare hand met tranen bevochtigde. Deze sluimer ging toen in eene verdooving of bewusteloosheid over, welker duur zij niet bepalen konde. Half luide stemmen wekten haar uit dien toestand, maar zij was niet in staat de oogen op te slaan, eenig geluid te
| |
| |
geven, of eene beweging te maken. Zij was ligchamelijk verlamd, maar hoorde toch ieder zacht gefluisterd woord. Zoo hoorde zij Elize zeggen: ‘Neen, ik verlaat haar niet;’ waarop demoiselle du Chateau antwoordde: ‘Nu, welaan, volhard dan in uwe eigenzinnigheid; ik heb mijn geheel vermogen opgeofferd, om u en uwen vader hier een aangenaam leven te bereiden, en nu blijft mij nog slechts genoeg over, om met u naar Londen te gaan, waar, zoo als gij weet, uw papa eene aannemelijke handelsbetrekking aangeboden is. Blijft gij bij haar, die uws vaders ongeluk is, dan verlaat ik u beiden.’
‘Maar,’ zeide Elize, ‘laat mij dan ten minste zoo lang bij haar blijven, tot ik vernomen heb wat haar in dezen verschrikkelijken toestand gebragt heeft, en waarom zij eigenlijk hier is.’
‘Wat haar in dezen toestand gebragt heeft, kan ik u zeggen. Ik ontving voor eenige dagen een brief uit Utrecht, maar om u te verschoonen, wilde ik den inhoud geheim houden. De slechte boekhouder, die met haar in betrekking stond en even schijnheilig als zij was, en op wiens aandrang zij haar vermogen, waarover zij na den dood van uw grootpapa zelfstandig beschikken konde, plotseling uit de zaak getrokken, en zoo het bankroet uws vaders veroorzaakt heeft, - is nu met dit haar vermogen naar Amerika gevlugt. Nu zij niets meer bezit, reist zij als eene teedere moeder ons na, om haar kind te zien. Waarom heeft zij dit niet dadelijk na onze afreis gedaan? Heeft uw papa, hebt gij zelf haar niet geschreven?’
Het was mevrouw Seegerink, alsof eene beroerte hare zenuwen verlamd had; zij wilde bij het hooren van die schandelijke leugen zich oprigten, zij wilde spreken - maar te vergeefs; zij kon zich niet bewegen, zij lag daar roerloos, terwijl haar hart doorboord werd, en moest lijdelijk dulden dat men haar kind van haar wegrukte.
‘Maar wat zal van haar worden?’ vroeg Elize op den toon der bekommering.
‘Hier is de helft van hetgeen ik bezit,’ antwoordde de demoiselle, ‘schrijf er spoedig eenige woorden bij, en zeg dat zij terugkeere naar hare woonplaats, en dat wij van tijd tot tijd wat ondersteuning zenden zullen. Meer kunt gij, meer kunnen wij niet doen.’
| |
| |
‘Maar als zij ziek wordt,’ bragt Elize met eenigen angst in het midden.
‘Ons dienstmeisje zal haar verplegen tot aan hare terugreis. Ik heb reeds voor alles gezorgd. Maar gij kunt volkomen gerust zijn, want de vaste slaap, waarin zich thans hare krachten herhalen, is een bepaald getuigenis harer gezondheid. Maar haast u nu, anders laat ik u en haar aan uw treurig lot over. Binnen een uur moeten wij weg zijn.’
‘En waarom nu zoo plotseling te vertrekken?’ vroeg Elize.
‘De reis was gisteren al besloten,’ antwoordde demoiselle du Chateau, ‘wij wilden u slechts de vreugde van den avond niet bederven; ik zoude u morgen met dit berigt wekken; maar uw vader wil nu dezen nacht nog voort - hij wil uwe moeder niet wederzien. Waartoe ook zulke tooneelen die tot niets dienen?’
Het werd stil. Welk een vreeselijke angst, welk eene namelooze kwelling woelde door Helena's ziel; maar het ligchaam gehoorzaamde niet aan haren geest, zij lag krampachtig aan hare plaats gekluisterd. Een oogenblik later werd iets in hare hand gelegd, het was een papier en een zwaar voorwerp, misschien een buidel met geld; toen gevoelde zij een zachten kus op haar voorhoofd en kort daarna hoorde ze de deur sluiten. De vreeselijke smart, zich op zulk eene wijze haar kind ontroofd te zien, bragten eindelijk weder leven in het door de kramp gekluisterde ligchaam. Een kreet ontwrong zich aan hare borst; met de grootste inspanning rigtte zij zich op en sleepte zich voort naar de deur - zij was gesloten. Zij tastte langs de muren, zij zocht een venster, wilde dit openen en om hulp roepen; maar het kabinet had geen venster. Zij was reddeloos verloren, gevangen, van alle menschelijke hulp verstoken; hare zinnen werden verbijsterd, zij gevoelde dat de waanzin haren geest overmeesteren wilde - doch slechts een oogenblik - hare ziel zocht eene toevlugt bij God, en een verzachtende troost des geloofs daalde als een genezende balsem in haar binnenste neder. Het was haar alsof haar werd toegeroepen: ‘Wees getroost, bedroefde moeder, arme vrouw, - door lijden en smart wordt men opgevoed voor den hemel; uw kind staat onder de hoede des hemelschen Vaders, Zijne hand zal haar leiden door het aardsche leven, tot zij dáár,
| |
| |
waar geene verzoeking of zonde meer heerscht, veilig is aangeland!’ Zij gevoelde een oogenblik van namelooze verruiming en opgewektheid, maar daarop verzonk zij in afmatting en volkomen bewusteloosheid. Hoe lang Helena in bewusteloozen toestand doorgebragt had, wist zij niet. Toen zij na eenige dagen weder tot volkomen bewustheid ontwaakte, bevond zij zich in eene groote zaal van het Hotel-Dieu te Parijs. Men had haar des morgens buiten kennis in het kabinet harer dochter gevonden, welke nog in den nacht afgereisd was, en had haar vervolgens naar het gesticht van liefdadigheid overgevoerd. Eerst geruimen tijd later konde haar geheugen elke bijzonderheid terug roepen en tot een geheel vormen. Nadat zij eindelijk genezen was en het Hotel-Dieu verlaten had, zocht zij de kleine herberg weder op, waarin zij haar klein overschot van gereed geld in bewaring had gegeven. De waardin, eene goedhartige, eerlijke vrouw, had alles trouw voor haar bewaard; maar het was voor de terugreis naar het vaderland op verre na niet toereikend; ook was het haar te smartelijk, in dezen toestand van ellende naar hare woonplaats terug te keeren. Hare goede waardin, door de geschiedenis van haar droevig lot geroerd, werd hare vriendelijke raadgeefster, verschafte haar eene zeer nederige woning in hare nabijheid, en bezorgde haar naaiwerk, waardoor zij eenigen tijd in haar onderhoud konde voorzien.
Zoo leefde mevrouw Seegerink te midden van het woelige Parijs eenigen tijd in stille eenzaamheid voort, en had bij haren ingespannen arbeid den kommer te verduren, dat zij in weerwil van alle nasporingen niets van haar kind vernemen konde, en zij zoude onder deze moedersmart bezweken zijn, als zij niet in den troost des evangelies steeds nieuwen moed en nieuwe hoop gevonden had. Eindelijk, toen zij niet meer verwachten konde te Parijs iets van het verblijf harer Elize te ontdekken, ontwaakte een sterk heimwee naar het vaderland, en maakte zij toebereidselen tot haar vertrek. Het weinige geld, dat zij nog over had, zoude haar in staat stellen de reis te volbrengen. Na een hartelijk afscheid van de goede waardin, verliet zij op een vroegen morgen de groote hoofdstad, en bevond zich een paar dagen later reeds op den vaderlandschen grond.
| |
| |
Toen zij, nog onzeker werwaarts hare schreden te rigten, op eene plaats waar zij een half uur op eene diligence moest wachten, de Haarlemmer Courant in handen nam, viel haar oog op eene advertentie, waarin op een stil Geldersch dorp, voor de eerste opvoeding van een kind, eene dame van beschaafde vorming gevraagd werd. Deze annonce trok bijzonder hare aandacht en hield, toen zij weder in de diligence gezeten was, onophoudelijk hare gedachten bezig. Eindelijk kwam zij tot het besluit eene poging te doen, om die betrekking te verkrijgen. Twee drangredenen spoorden haar daartoe aan: Op zulk eene afgelegen plaats liep zij geen gevaar vroegere bekenden te ontmoeten, en de stille, liefelijke natuur, die in hare verbeelding het Geldersch dorpje eigen moest zijn, had iets bijzonder aantrekkelijks voor haar lijdend hart.
Toen mevrouw Seegerink Utrecht bereikt had, zette zij dadelijk hare reis voort naar Nijmegen, en daar meldde zij zich aan bij den boekhandelaar, tot wien de advertentie haar verwezen had. Nadat deze haar den naam van het dorp en van den belanghebbende opgegeven had, zocht zij een nachtverblijf, want niet vóór den volgenden dag zoude zij zich op weg kunnen begeven.
Toen de volgende dag aangebroken was, kleedde mevrouw Seegerink zich zoo fatsoenlijk zij konde - veel van hare garderobe was vroeger voor brood ten offer gebragt - en wandelde te voet naar het niet ver afgelegen dorpje. Haar laatste geld was bijna ten einde, en toen zij het dorp, dat in een rustig bekoorlijk oord gelegen was, bereikt had, zond zij eene stille bede tot God omhoog, dat het hier hare woonplaats worden mogt, indien de betrekking, die zij zocht, voor haar wezenlijk welzijn dienstig was.
Toen zij naar den heer Berkenvliet vroeg, dien de boekhandelaar haar genoemd had, wees men haar naar een buiten, dat een kwartier gaans buiten het dorp gelegen was. Door eene zware beuken allée bereikte zij de prachtige villa, een met twee vleugelen gebouwd landhuis, met grooten tuin, uitgestrekt park en lommerrijke bosschen. Zij werd op haar verzoek bij den heer des huizes toegelaten, en vond in hem een jeugdig man van een ernstig, interessant voorkomen, waarop echter het lijden zoo sterk zijnen stempel gedrukt
| |
| |
had, dat hij eene droevige tegenstelling vormde met de lagchende natuur rondom hem.
Mevrouw Seegerink deelde hem oppervlakkig hare treurige lotgevallen mede, en bood hem hare diensten aan. Zij scheen een gunstigen indruk op den heer Berkenvliet te maken, die haar verhaalde dat hij zijne gade onlangs verloren had, en slechts een dochtertje had overgehouden, dat thans zijn grootste en eenigste schat op de wereld was, en in wier opvoeding hij derhalve het grootste belang stelde. Het scheen of mevrouw Seegerink's lijden eene aanbeveling te meer bij hem was, en hij meende dat zij het beste voegen zoude in zijn huis, waar de dood een floers van droefheid over alles gespreid had. Voorloopig bood hij Helena aan, ten zijnen huize te logeren. Een paar dagen later, toen hem een brief, aan een door haar opgegeven adres geschreven, beantwoord was, werd eene overeenkomst gesloten en de zorg en opvoeding van des heeren Berkenvliet's dochtertje haar voor goed opgedragen.
Het duurde niet lang of mevrouw Seegerink had de hoogachting en genegenheid van den eigenaar van ‘Dalbeek’ - zoo heette het landgoed - in hooge mate gewonnen. Zij werd hem spoedig, nog in een ander opzigt dan voor de opvoeding van zijn dochtertje, van onschatbare waarde. Hij ondervond dagelijks dat haar vrome geest, die door lijden veredeld en gesterkt was, een heilzamen invloed op hem uitoefende, en dat het haar welligt mogelijk zijn zoude hem te troosten, op te rigten en weder met het leven te verzoenen.
De avond wierp zijne schaduwen over de streek waar ‘Dalbeek’ lag. Achter de heuvelen, welke het dorpje omringden, was de zon reeds verdwenen, en zond haren laatsten vurigen gloed als een ‘goeden nacht’ door het lommer, dat de toppen der heuvelen bekranste. Diepe stilte heerschte in den omtrek; de vogels hadden hun avondgezang geëindigd en zochten rust in hunne nesten. Eene plotselinge koelte was op de drukkende warmte van den dag gevolgd, een zachte dauw zeeg neder op gras en bladeren, terwijl de avondster vriendelijk scheen neder te zien op den stillen
| |
| |
omtrek, welks schoonste sieraad eene groep eeuwenoude eiken was, welke nabij ‘Dalbeek’ hunne breede kruinen trotsch omhoog hieven. Zij overschaduwden eene vrij groote ruimte, die met kiezel bestrooid was. Eene tafel en eenige stoelen duidden de plek aan, waar de bewoners van het rustige buitenverblijf gewoon waren de vrije lucht te genieten. Doch ook hier heerschte thans volkomen stilte door geen geluid afgebroken.
Op een stoel, met het hoofd tegen den stam van een der reusachtige eiken geleund, zat de in donker gewaad gehulde gestalte van Helena, die zich thans een paar jaren op ‘Dalbeek’ bevond. Met het bleek gelaat half naar boven gekeerd, scheen zij, in inwendige beschouwingen verzonken, de schoonheid van den avond niet op te merken. Tegen over haar lag de jeugdige heer van ‘Dalbeek,’ achterover in zijnen stoel en was even stil, even bewegeloos als zij. Eene plotselinge huivering deed Helena sidderen. De heer Berkenvliet rigtte zich verschrikt op; en haar een grooten doek, die in de nabijheid lag, toereikende, zeide hij op bezorgden toon: ‘Wij bleven weder te lang hier! Waarom, Helena, hebt gij mij niet aangespoord om heen te gaan? Gij moet mij wekken, als ik droom, en alles rondom mij vergeet.’
‘Gij droomdet weder,’ antwoordde mevrouw Seegerink met zachte stem, ‘en voorzeker waren deze droomen weder niet vrij van bitteren wrevel tegen het lot, dat u getroffen heeft. Ook ik hield mij met mijn ongeluk bezig, en verdiepte mij in de beschouwing van mijn innerlijk leven, en bevond daarbij dat slechts mijne overgave aan God mij kracht gegeven heeft, om de stormen van mijn leven te verdragen; dat ik slechts in die overgave troost in mijn ongeluk gevonden en dat gemoedsbestaan verworven heb, dat door geene ongevallen meer kan worden omvergeworpen. O, konde ik uwen geest met dit godsvertrouwen bezielen!’.
‘Gij zijt een engel, Helena, die eene tweede moeder voor mij is geworden!’ zeide de jonge man met de uitdrukking van de hoogste achting. ‘Heb geduld met mij, als gij mij voortdurend hoort morren tegen mijn lot, dat mijn levensgeluk in zijnen schoonsten bloei verwoest en mijn geheele levensdoel vernietigd heeft. O, zij was een engel van goedheid! En hoe innig en trouw beminden wij elkander!
| |
| |
Nadat onze echt was ingezegend, ijlden wij hier heen, om hier een paradijs te vinden, waarin ons leven rein en kalm, onbesmet van den giftadem der wereld, zoude henenvloeijen.’
‘Dat was niet goed, mijn vriend,’ zeide Helena. ‘Op aarde is geen paradijs te vinden, en men mag uit egoïsme dit ook niet zoeken willen. Wij moeten strijden met en in de wereld, en standvastig blijven onder smart en lijden, om in eene andere wereld voor een paradijs geschikt te zijn.’
‘Waartoe echter smart en lijden? Naar mijne begrippen van de goedheid des Scheppers moest ik voor geluk en vreugde geboren zijn, en als ik hierin dwalen konde, wat kan dan mijne verwachting, eenmaal daar weder te vinden, wat mij hier ontrukt werd, regtvaardigen?’
‘Het geloof,’ sprak Helena plegtig, ‘en slechts het geloof alleen geeft ons den waarborg van wederzien, de zekerheid eener zaligheid, welke bij elke andere levensbeschouwing ontbreekt. Het zoo algemeen onstuimig jagen naar aardsch geluk, naar levensgenot, en de vertwijfeling als het niet verkregen of vastgehouden kan worden, is de angst en vrees eener ziel, die haar waar vaderland niet gekend of gevonden heeft. Geloof mij, mijn vriend,’ vervolgde zij na eene korte pause, ‘gij zult weder met het leven verzoend worden, gij zult weder uren en dagen van geluk genieten, als gij den somberen twijfel hebt verbannen, die de betere aandoeningen van uw hart verdringt. Om echter dezen innerlijken vrede te gewinnen, moet gij met moed en godsvertrouwen uit deze behagelijk geworden traagheid, waarin uwe physieke en geestelijke krachten verslappen, opstaan, en met de kracht van een man naar het doel streven, dat gij u voorstelt.’
‘Ik een doel najagen? - Ik? - En welk?’ vroeg hij half bitter, half kleinmoedig?
‘Het doel om goed te doen - kwaad te verhinderen,’ sprak Helena met nadruk.
‘Wijs mij dan den weg, en ik zal getrouw de zending vervullen, welke gij mij oplegt.’ Eene plotselinge, maar smartelijke gedachte scheen door Helena's ziel te varen, toen zij hare zachte blaauwe oogen uitvorschend en vragend op den jongen man vestigde, en haren blik een oogenblik met bezorgdheid op zijn bleek gelaat liet rusten. Eene diepe
| |
| |
innerlijke aandoening kleurde hare wangen met een licht rood, en op den toon der overtuiging zeide zij: ‘mijn vriend, gij moet weg van hier. Aan deze plaats, waar alles, alles u aan uw voormalig geluk herinnert, zal uwe smart altijd weer voedsel vinden, zonder dat uw leven hier een doel, eene bestemming vinden kan. Gij moet u zelven een doel geven, waardoor gij ligchamelijke beweging en uw geest voedsel verkrijgt. Vooreerst echter moet uw geloof sterker worden, eer gij u in den stroom des levens waagt. Ik heb u de ge. schiedenis van mijn leven beloofd, zoodra ik mij in staat gevoel, die mede te deelen; gij zult daaruit zien, dat godsdienstig geloof alleen ons kan staande houden onder de grootste rampen; en welligt doet deze mijne geschiedenis u ook eene zending vinden voor uw edel hart.’
‘Laat ons in huis gaan,’ sprak Berkenvliet bezorgd, ‘de koele avondlucht zal u schaden; - zulk een gevaarlijke, schoone zomeravond was het ook, toen ik met Cornelie de laatste maal onder deze eiken zat. De dag was zoo warm geweest, dat zij zich zeer ligt gekleed had; en wij, in ons geluk verdiept, gaven geen acht op de vochtige koele avondlucht, en eerst toen zij koortsachtig sidderde, ijlden wij in huis - maar te laat; de dood had zijn buit reeds gegregen - en mij is niets overgebleven.’
‘Niets?’ antwoordde Helena op eenigzins verwijtenden toon, en trok hem met zich voort naar een klein, gezellig vertrek, dat beneden in het huis was gelegen, en door eene nachtlamp verlicht werd. ‘Zie op uw slapend kind, het bevallige beeld zijner moeder. Zij liet het u achter als pand harer liefde, tot verzoening met uwe smart. Beschouw dezen kleinen engel, hoe in zijne schuldelooze trekken de vrede des hemels u tegenlacht.’
Helena greep de lamp en belichtte daarmede het hagelwit kinderbedje. Een buitengewoon schoon kind lag daarin te slapen. De gezonde slaap en de warmte van den dag hadden zijne wangen rood gekleurd; het witte nachtmutsje was terug geschoven en de donkere lokken vielen vrij en onbelemmerd langs het aanvallig gezigtje; de kleine mollige voetjes hadden zich van onder de ligte deken bloot gewoeld. Berkenvliet, diep getroffen door dit beeld, viel voor het bedje van het kind neder - zijne oogen vulden zich met
| |
| |
tranen der dankbaarheid voor het bezit van dien schat, en in dezen hemelschen dauw loste zich de bittere smart van zijn binnenste op.
Helena was stil heengegaan, om nog eenige bevelen voor den avond en den volgenden dag te geven. -
Den volgenden namiddag zat Helena met Berkenvliets kind spelende onder de eiken. De hemel was met wolken bedekt; een onweer had de natuur verfrischt en eene weldadige koelte was op de drukkende warmte gevolgd. Helena vlocht een krans uit grasbloempjes, die de kleine Emma in een korfje verzameld had en haar toereikte. Hij was juist voltooid, en zij zette hem op het hoofdje van het moedwillige kind, toen Berkenvliet bij haar kwam. Met levendige blijdschap sprong de kleine op hem toe. ‘Kijk, lieve papa, wat tante Lena mij een mooijen krans gemaakt heeft, en al die bloemen heb ik geplukt, en tante heeft mij veel van de bloemen verteld, en nog veel meer - o zoo mooi!’
De vader hief het lieve schepseltje in zijne armen omhoog en drukte een kus op het keuvelend mondje. ‘En wat, kleine babbelaarster, heeft tante Lena u verteld - mag ik het weten?’ - ‘Gij moet alles weten, zegt tante Lena; en de bloemen, al de mooije bloemen,’ ging zij voort, den krans van de lokken nemende, ‘heeft Onze-lieve-heer laten groeijen, allemaal, en nog vele andere dingen - ook laat Hij Emma groeijen, dat zij spoedig groot is; - en Onze-lieve-heer woont boven in den hemel - en bij Hem woont ook mijne lieve mama en ziet dikwijls naar beneden naar Emma. - Kijk, nu ziet zij juist naar mij - dáár - dáár,’ - en het kind wees naar een helderen zonnestraal, die op dat oogenblik door de wolken brak - ‘en dáár, en dáár, en dáár,’ ging zij levendig voort, met hare blikken de lichte punten aan den hemel volgende, welke zich nu meer en meer vertoonden. Ontroerd drukte Berkenvliet zijn gelaat tegen de bloeijende wangen des kinds, welke hij met tranen bevochtigde.
‘Waarom schreit gij, papa? O, schrei toch niet!’ smeekte het kind met vleijende stem; ‘ik zal nog vele bloemen zoeken, en dan moet tante Helena ook een krans voor u vlechten. Kom, Anna,’ riep zij eene dienstmaagd toe, die in den tuin bezig was, ‘kom met Emma naar de weiden om bloemen te zoeken;’ en in de bewegelijkheid der kinderlijke
| |
| |
gedachten-wereld was elk ander denkbeeld door dat van het bloemenzoeken verdrongen.
‘Hoe veel ben ik u verpligt, Helena,’ zeide Berkenvliet met bevredigd vaderlijk gevoel, ‘dat gij het verstand en hart van mijn lief kind zoo goed weet te leiden, - dat gij in haar op die wijze zulk een weldadig aandenken aan hare zalige moeder levendig houdt en deze haar steeds als een voorbeeld van edele deugd voorstelt. Hoe zal ik u hiervoor ooit mijne dankbaarheid bewijzen kunnen?’
‘Het is de roeping, het eenige geluk van mijn leven,’ antwoordde Helena, ‘zooveel mogelijk het goede en edele ingang te verschaffen; en ik hoop van de goedheid des hemels, dat mijn streven in uwe familie zal gezegend worden.’
Berkenvliet scheen, in gedachten verzonken, naauwelijks acht te geven op Helena's laatste woorden, want zwijgend en bewegeloos staarde hij voor zich heen, toen als uit een droom ontwakende, hief hij den matten blik tot Helena op, en met naauwelijks hoorbare stem zeide hij: ‘Wilt gij mij nu uwe geschiedenis in bijzonderheden verhalen? Indien althans droevige herinneringen u niet te smartelijk zijn.’
‘Ik heb met Gods hulp het lijden kunnen dragen,’ antwoordde Helena, ‘en zal ook met kalmte de herinnering daaraan kunnen doorstaan.’
En toen deelde zij den heer Berkenvliet hare lotgevallen mede. Zij verhaalde hem hoe zij er toe gekomen was Seegering hare hand te reiken; hoe hij allengs meer en meer was afgedwaald op de paden der zonde, hoe hij eene schandelijke betrekking aangeknoopt had met demoiselle du Chateau en wat zij als echtgenoot en moeder sedert dien tijd had geleden - wat zij nog leed, zoo dikwijls zij aan hare verloren dochter dacht, die stelselmatig op de wegen der ondeugd gedreven werd, en met wier leven, lot en verblijfplaats zij geheel onbekend was, terwijl haar hart ieder oogenblik met onbevredigd verlangen en diepe bezorgdheid tot haar neigde.
Dit verhaal had een diepen indruk op Berkenvliet gemaakt. ‘O, Helena,’ riep hij met innige vereering uit, ‘gij hebt in den bangen twijfel mijner ziel een lichtstraal gebragt, gij hebt mijn wankelend geloof een steun gegeven, en nu zult gij mij ook leeren weer handelend aan het leven deel te nemen; gij
| |
| |
zult mij aanwijzen, op welke wijze ik de menschheid nuttig worden kan. Te lang heb ik in trage verslapping en in ledige droomerijen mijne dagen gesleten, terwijl er toch zooveel te werken en te zorgen valt. - Arme moeder! arme vrouw!’ ging hij met geestdrift voort, ‘het zal van nu af mijne taak zijn uw lijden te verzachten, gelijk gij het mijne gedaan hebt. Ik wil de wereld in en ronddolen tot ik uw verloren kind heb gevonden. Zegen mij, Helena, zegen mij in tot dit goede werk!’
Bij deze woorden zonk hij voor Helena's voeten. Zij legde ontroerd en met eene blijde hoop in het hart beide handen op zijn hoofd, en hare oogen naar den hemel slaande, sprak zij op plegtigen toon: ‘Ieder goed werk draagt zijnen zegen in zich zelven, God zij met u, Berkenvliet! Hij geve u sterkte tot vervulling der zending, welke uw edel hart gekozen heeft! Doch zoek niet mijn arm kind alleen te redden, maar zoek overal de zonde, die gij op uwen weg ontmoet, te bestrijden, bescherm de bedreigde deugd en verdedig het hoogste goed der menschheid, het godsdienstig geloof.’
Eenige weken later had Berkenvliet zijn stil buitenverblijf verlaten, en toen de ruwe herfstwind de geel geworden bladen van de boomen schudde, nam Helena de kleine Emma en zeide het eenzaam en ietwat melancholisch verblijf vaarwel, om in den huiselijken kring van mevrouw van Walderen, de zuster van Berkenvliet, die te Rotterdam woonde, den winter door te brengen.
| |
III.
Het was tegen het einde van den winter; maar geen vroegtijdig lentewindje voorspelde nog het spoedig verdwijnen van het sneeuwkleed, waarin de geheele natuur gehuld was. Nog ging alles, in digte mantels en jassen gedoken, door de straten van het levendige Amsterdam, waar het in weerwil van den helderen zonneschijn gevoelig koud was. De zon had vele wandelaars uitgelokt, maar hunne snelle schreden, als ook het kraken der sneeuw onder hunne voeten, verried dat haar helder schijnsel een weinig bedriegelijk was. In eene der hoofdstraten wemelden vele menschen heen en weder. Veler opmerkzaamheid scheen getrokken te worden door
| |
| |
een bejaard man en eene jonge dame aan zijnen arm, wier vurige oogen door de digte voile fonkelden. Half ontevreden, half nieuwsgierig werden de blikken van vele dames op de elegante verschijning gevestigd, welke trotsch en rustig tusschen haar door ging.
‘Is dit de schoone vreemde, van wie dezer dagen zooveel gesproken wordt?’ vroeg een heer aan eene jonge dame, die aan zijne zijde ging.
‘Ja, Louis,’ antwoordde zij levendig, ‘neem u in acht, dat zij ook u het hoofd niet op hol brenge. Zij heeft onlangs zelfs uw ernstigen vriend Berkenvliet hartkloppingen veroorzaakt, toen hij haar op het concert met haren cavalier tegenover ons zag zitten en haar eenige minuten fixeerde. In hare oogen moet eene betooverende magt liggen, die niemand wederstaan kan. Kijk haar niet te veel aan, anders konde Louise gevaar loopen door u vergeten te worden.’
‘Wat gij al niet voor den dag brengt, gij zotskapje. Een geheelen roman in eenen adem: Een betooverd minnaar - eene verlatene bruid - eene geheele wereld in oproer. Wie is dan eigenlijk deze toovenares, die al deze geschiedenissen in uw hoofdje brengt?’
‘Als men dit doorgronden konde,’ antwoordde Lina, Louis bevallige zuster, ‘dan zoude de betoovering spoedig zijn opgeheven; maar juist het geheimzinnige, dat die schoone dame en haren cavalier omgeeft, is het voornaamste aanloksel, dat zoovelen trekt, en dat, eenmaal opgelost, alle zonderlinge geruchten, die van hen in omloop zijn, zoude doen verdwijnen. Het ergert mij dikwijls, dat ieder eene andere geschiedenis van hen te vertellen weet, de eene onwaarschijnlijker dan de andere. Sommigen willen weten dat haar cavalier niet haar vader is, zooals anderen beweren, maar een rijk lord en zij zijne minnares; weder anderen zeggen, dat hij een voogd is, die met zijne pupille eene reis door Europa doet. Wie zij echter zijn moge - ik vind haar buitengemeen schoon, en geloof niet, dat zulk een schoon uiterlijk iets misdadigs verbergen kan.’
Gedurende deze gesprekken waren broeder en zuster aan een groot huis gekomen aan het einde van de stad. Het was het huis van den koopman Zaaldering, de vader van Louis en Lina. Het jonge meisje huppelde vlug de trappen op, om zich in de behagelijk verwarmde kamer van de koude
| |
| |
wandeling te herhalen. Zij wierp haastig in de voorkamer mantel en hoed af, en eene vrolijke aria neuriënde, opende zij de deur; maar plotseling verstomde de heldere toon harer stem en met eenige verlegenheid rondziende, zeide zij tot een jongen, bleeken man, die in een zetel geleund, in nadenken zat verzonken: ‘O, gij hier, mijnheer Berkenvliet! en zoo geheel alleen?’
‘Vergeef mij, mejufvrouw,’ antwoordde de jonge man opstaande en zich buigende, ‘ik verwachtte Louis, en wilde dan met ulieden, als gij zoo goed wilt zijn het te veroorloven, de comedie bezoeken.’
‘Dit zal ons een bijzonder genoegen zijn,’ zeide Lina, weder in haren gewonen levendigen toon vallende, ‘het verheugt mij, dat gij ook eens lust hebt ons tooneel te bezoeken. Gij zijt nu al een paar weken hier en tot hiertoe konden wij u er niet toe bewegen.’
‘Gij weet,’ antwoordde Berkenvliet, ‘dat ik weinig smaak in zulke vermaken heb; zij verstrooijen te veel en trekken de gedachten van wezenlijke onderwerpen af.’
‘Uwe opmerking mag wel waarheid bevatten,’ antwoordde Lina een weinig ernstiger; ‘maar,’ voegde zij er dadelijk lagchend bij, ‘ik mag niet lang bij eene en dezelfde gedachte verwijlen, ik zoude vreezen melancholiek te worden. Ieder uur wat anders, wat nieuws, dit schijnt mij het aangenaamst.’
‘Gij vergeet daarbij de groote gevaren van zulk eene levensbeschouwing,’ zeide Berkenvliet, ‘en bedenkt niet, mejufvrouw, hoe in deze eeuwige, oppervlakkige verstrooijingen de betere levensgenoegens en het ware geluk des harten moeten ondergaan.’
‘Over het ware geluk des harten,’ schertste Lina, ‘heb ik eigenlijk in het geheel nog niet nagedacht - en mij dunkt dat ik nog wel eenige jaren den tijd heb, eer ik eene oude vrijster ben. Dunkt u niet, dat het dan nog vroeg genoeg zijn zal?’
‘Neen,’ zeide Berkenvliet ernstig, ‘wanneer het hart eenmaal voor edeler genoegens dood is, vindt het ware geluk daarin zelden eene woning.’
‘Mijn hemel, wat wordt gij pathetisch!’ riep Lina bijna verschrikt uit. ‘Laat ons van wat anders spreken, tot mama of Louis te huis komt, die mij aan de deur verliet om nog
| |
| |
eenige zaken te bezorgen. Mijnheer Berkenvliet,’ voegde zij er schalkachtig bij, ‘ik heb ook de schoone dame ontmoet, welke gij onlangs te diep in de gevaarlijke oogen gekeken hebt.’
Berkenvliet zag haastig op en konde eene zekere onrust niet verbergen.
‘Kunt gij mij niets naders mededeelen? Hebt gij nog niets van deze zeldzame persoon vernomen?’ vroeg hij op bewogen toon. Lina zag verbaasd den vriend van haren broeder aan, wiens bleeke wangen plotseling met een licht rood bedekt werden, en antwoordde kort af: ‘Neen, volstrekt niets,’ toen liet zij een oogenblik daarna eenigzins spijtig volgen: ‘Wat deze gelukzoekster toch iedereen interesseert?’
Maar Berkenvliet scheen dit niet gehoord te hebben.
‘Hoe lang is zij reeds hier?’ vroeg hij verder.
‘Sedert een week of vier heb ik van haar gehoord,’ antwoordde Lina, ‘maar als gij zoo begeerig zijt, iets naders van haar te weten, moet gij maar in den “Ouden Doelen” navraag doen; daar woont zij en daar zal men u zeker meer kunnen zeggen, dan ik van haar weet.’
Ontstemd zette Lina zich aan de ronde tafel, die in het midden van het vertrek stond, en bladerde verstrooid in de boeken, die ze bedekten. Eene, haar zelf onverklaarbare ontstemming had haar bemagtigd; eene ontstemming, welke Berkenvliet's tegenwoordigheid reeds eenige malen veroorzaakt had. Zij, het moedwillige, verwende kind der mode, werd door Berkenvliet's interessante persoonlijkheid geboeid, en zijn ernstige blik oefende eenen invloed op haar uit, die haar dikwijls lastig werd en dien zij te vergeefs door scherts en plagerijen zocht te verdrijven. De levendigheid, waarmede hij zich voor de vreemde dame scheen te interesseren, maakte haar ontevreden. Tot hiertoe had hij, hoewel hij als gast aan huis vertoefde, haar slechts dan opmerkzaamheid bewezen, als er in haar iets te berispen viel.
Berkenvliet was, sedert hij zijn stil verblijf had verlaten, om het spoor van Helena's echtgenoot en dochter te zoeken, te Parijs en Londen geweest. Te Londen had hij eindelijk, na vele vergeefsche pogingen vernomen, dat een vreemdeling du Chateau genaamd, nadat hij geruimen tijd daar gewoond
| |
| |
had, weder verdwenen was. Een jong, schoon meisje, dat eerst bij hem gewoond had, had zich met eene andere dame korten tijd daarna van hem verwijderd, om welke reden was niet uit te vorschen, evenmin of zij tot hem was teruggekeerd. Berkenvliet kwam treurig in Holland terug. Waar zoude hij den ongelukkigen vader, waar de nog ongelukkiger dochter zoeken? Onder welken naam mogten zij de wereld wel rondzwerven, of hunne ellende verduren? - Hij bezat als herkenningsteeken, een klein portret van Elize, dat haar als twaalfjarig kind voorstelde. Op zijne terugreis ontmoette hij zijnen vriend Zaaldering, die, ontsteld door het ernstig, somber voorkomen van zijnen vriend, zoolang bij hem aandrong tot hij hem overhaalde, voor hij naar huis terug keerde, eenige weken bij hem in zijn ouderlijk huis te Amsterdam door te brengen. Zaaldering hoopte, door het gezellig verkeer in zijn huis en door den omgang met zijne levendige, beminnenswaardige zuster, de gemoedsstemming van zijnen vriend te zien veranderen, ja hij hoopte in het geheim, dat de bevalligheden van Lina, Berkenvliet zijne eerste liefde eenigzins zoude doen vergeten, en tusschen hen eene verbindtenis tot stand mogt komen, welke hem in ieder opzigt aangenaam en wenschelijk scheen. Berkenvliet, die nog alleen Utrecht, Elize's vaderstad, bezoeken wilde, volgde den aandrang van zijnen vriend. Sedert veertien dagen was hij de gast in het huis van den koopman Zaaldering, en reeds had hij den dag zijner afreis bepaald, toen hij op nieuw door de opvallende verschijning der vreemde, met eene hem zelven onbegrijpelijke belangstelling gekluisterd werd. Deze schitterend donkere oogen had hij in zijne droomen gezien - maar als hij zich in den geest, Elize voorstelde, dan was haar beeld hem als ootmoedig, door het lijden neergebogen verschenen - en nu stond eene schitterende, weelderige, door pracht omgevene gestalte, op Elize gelijkende, met Elize's donkere oogen, voor hem, en zag hem, als hij haar verrast aanstaarde,
doorborend en met een zegepralenden lach aan. Hoe konde deze trotsche dame Helena's dochter zijn? En haar begeleider - was deze haar vader? Zoude deze elegant opgesierde oude heer Helena's echtgenoot zijn? Van waar dan de rijkdom en weelde, die hen scheen te omgeven? Berkenvliet's gedachten verwarden zich - uren lang be- | |
| |
schouwde hij Elize's portret, dat hij altijd bij zich droeg, en konde de gelijkenis niet ontkennen en even weinig zich volkomen daarvan overtuigen. Hij brandde van begeerte, haar weder te zien, maar tot nu toe was hem dit niet gelukt; eindelijk vernam hij toevallig door Lina, dat zij regelmatig in den schouwburg verscheen, en hij besloot, met de familie Zaaldering derwaarts te gaan. Mevrouw Zaaldering, eene vriendelijke dame, keerde spoedig van hare bezoeken terug, om met Lina, die haar aanbeval haren nieuwen hoed niet te vergeten, en met haren zoon naar den schouwburg te gaan. Lina verliet ontstemd de kamer en keerde eerst terug toen het rijtuig reeds voorgekomen was. Louis was intusschen ook teruggekeerd, maar bezigheden verhinderden hem zijne moeder en zuster te begeleiden; hij was even verwonderd als verheugd te vernemen, dat Berkenvliet dezen avond dit ambt overgenomen had. Hij zag lagchend naar Lina, doch deze zette een stuursch gezigtje toen Berkenvliet haar den arm bood, om haar naar het rijtuig te geleiden.
Het tweede bedrijf van het tooneelstuk was reeds begonnen, toen eene fluisterende beweging in de rijen van den eersten rang bespeurd werd. De deur eener loge was met eenig gedruisch geopend, en de donker gekleede vreemde dame trad daar binnen. Op het oogenblik toen zij zich nederzette, sloeg zij den sluijer terug, en een gemompel van algemeene bewondering werd in het parterre gehoord. Hare schoonheid was zoo verblindend, dat zelfs Lina haar voornemen om Berkenvliet bij haar verschijnen gade te slaan, vergeten had. Onverholen vestigde hij zijne blikken op de onbekende schoone, die door den glans der brillanten in haar donker haar en op haar donker gewaad nog meer in het oog viel. Plotseling voer eene bittere smart door Lina's ziel. Berkenvliet, die achter haar zat, had, naar de loge starende, waarin de vreemde zich juist had nedergezet, zich voorovergebogen en zijnen arm op hare stoelleuning steunende, met de hand even haren schouder aangeraakt. Zij zag dadelijk om, doch hij had geen blik voor haar, maar hield hem onafgewend op de onbekende gevestigd. Het voorhaugsel viel, - de oogen van alle aanwezigen waren op de schoone vrouw gerigt, die triomferend de menigte overzag, terwijl een spottende lach om hare lippen zweefde. Zij sprak nu
| |
| |
en dan eenige woorden met haren geleider, die den gouden knop van een fraaijen stok aan de lippen drukkende, lagchend naar haar luisterde. Lina herwon allengs hare zelfbeheersching, en met schijnbare opgeruimdheid, zeide zij tot haren buurman: ‘Maar, mijnheer Berkenvliet, ik vind u een weinig vervelend in de comedie; gij laat u in het geheel niet met ons in; gij critiseert niet, gij hebt niets te prijzen of te berispen. Ik geloof dat de schoone dame u geheel heeft versteend.’
‘Mejufvrouw,’ antwoordde hij opgewonden, ‘indien gij wist welk belang mij deze dame inboezemt, zoudt gij toegevend zijn. Ik bid u, beschouw dit portret. Vindt gij niet eene overeenkomst tusschen dit kindergelaat en deze dame?’
Lina nam verwonderd en begeerig het miniatuur-portret aan, dat Berkenvliet haar toereikte, beschouwde het met groote opmerkzaamheid, en vestigde toen haar blik onderzoekend op de vreemdelinge.
‘Waarlijk, mijnheer Berkenvliet, die schoone vrouw heeft dezelfde trekken als dit bekoorlijk kindergelaat, maar de meeste overeenkomst vind ik in de schoone groote oogen. Zeg mij toch welk geheim verband er bestaat tusschen dit portret en die dame?’
‘God geve dat ik het doorgronde,’ antwoordde Berkenvliet geheimzinnig; ‘morgen, Lina, morgen zal ik u mededeelen wat mij zoo beweegt; doch zwijg daarvan vooreerst tegen ieder. Ik wil u vertrouwen, gij zult mij helpen dat duistere op te helderen.’
‘Ik ben trotsch op uw vertrouwen,’ antwoordde Lina zacht; ‘wees overtuigd dat ik niet zoo ligtzinnig ben, als ik schijn.’
‘Ik weet het,’ zeide Berkenvliet; ‘uw hart is groot, edel en goed - en dit hart zal u redden uit de ijdelheid, die u omringt’
Was het toeval of had de vreemde dame bemerkt, dat Berkenvliet en Lina zich ijverig met haar bezig hielden? Zij greep haar glas en zag lang naar hen over, sprak toen met haren geleider met spottend opgetrokken lippen, toen scheen zij hare opmerkzaamheid op de voorstelling te rigten; maar nog dikwijls ontmoette haar stralende blik dien van Berkenvliet, welke zich niet van haar scheen te kunnen losrukken.
| |
| |
Het was reeds ver in den nacht, Berkenvliet kon na dien avond geene rust vinden; zijn hoofd brandde, koortsachtig gloeiden zijne wangen - hij wilde naar buiten in de koude nachtlucht. Haastig wierp hij zijnen mantel om, hij sloop zacht den trap af en het huis uit. Het donkere blaauw des hemels was met wolken bedekt. Berkenvliet zoude ook thans geen blik voor de schoonheid der natuur gehad hebben. Slechts met de gedachte aan Elize en de vreemdelinge vervuld, die hij in zijne verbeelding niet meer van elkander konde afscheiden, was hij eene prooi der kwellende vrees, om de gevondene weder te verliezen. Zoo was hij onwillekeurig aan het hôtel gekomen waar zij woonde. Hij zag naar het gebouw omhoog. Alles was donker; slechts in eene kamer van de eerste verdieping brandde nog licht. Achter de gordijnen, die voor de vensters hingen, was eene schaduw te bespeuren, welke zich onrustig heen en weder scheen te bewegen. Berkenvliet's oog was als door betoovering aan deze schaduw geboeid, en de eenige gedachte, die zijne geheele ziel vervulde, scheen hem zelven onbewust zich te willen beligchamen, want bijna onwillekeurig riep hij de woorden: ‘Elize, Elize!’ luid en klagend door den stillen nacht. Het gordijn voor het verlichte venster werd driftig opgeheven; eene gestalte in wit nachtgewaad, met los golvend donker haar, kwam te voorschijn, zooals het scheen, met het voornemen om het venster te openen; maar snel, alsof zij zich bedacht, streek zij met de hand over het voorhoofd, trad terug, het gordijn viel naar beneden en het licht werd uitgebluscht.
‘Zij is het,’ mompelde Berkenvliet bij zich zelven; ‘zij de ongelukkige, de gevallene, is Helena's dochter, en ik - ik zoude haar redden! Ha, ongelukkige! red u zelven van de betoovering harer oogen, welke uwe zinnen benevelt, uw hart in oproer gebragt heeft! - O, Cornelia, zalige engel, omzweef mij met uwe reine liefde!’ zoo klaagde het onrustige hart. ‘O, geest van Helena, omzweef mij met uwe verhevene deugd en bescherm mij voor de gevaarlijke betoovering uwer dochter, opdat ik moed en kracht vinde, om de verlorene, gered in uwe armen te voeren!’
Doelloos dwaalde Berkenvliet door de stille straten, strijdende met zich zelven, met eenen hartstogt, die hoe meer
| |
| |
hij daartegen kampte, hem des te meer dreigde te verstrikken. Zijne eerste liefde was Cornelia geweest. Zij was rein en helder, zacht verwarmend als de stralen der lentezon in zijn jeugdig hart gedrongen. Geen hinderpaal had zijne liefde bezwaren in den weg gelegd. Cornelia's milde, zachte geest beminde hem met gelijke teederheid, en hun geluk duurde rustig en ongestoord drie benijdenswaardige jaren, toen verplaatste de dood haar in het hemelrijk. Berkenvliet's smart ging in geheele zwaarmoedigheid over, welke zijne levenskracht dreigde te verteren. Toen kwam Helena bij hem, en het gelukte haren verheven, ernstigen troost zijne smart te verzachten, hem voor de wereld en het leven weder te winnen. Zijn hart was van dankbaarheid en bewondering voor zijne moederlijke vriendin vervuld, en het was zijn streven de wonde van haar hart zooveel mogelijk te genezen. Eindelijk nam hij de taak op zich, de verlorene dochter weder in hare armen te voeren. Het was derhalve geen wonder, dat zijne phantasie deze dochter, met de verleidelijke bekoorlijkheid des ongeluks omhulde, dat hij met angst en medelijden voor haar vervuld was, en zoo ging allengs zijne gehechtheid van de moeder op de ongelukkige dochter over, die door omstandigheden, als het ware buiten hare schuld, op verkeerde wegen gevoerd was, en door welke hij zich sterk aangetrokken gevoelde. Had hij Elize gevonden, zoo als zijne verbeelding haar beeld hem had voorgesteld, geknakt, gebogen, in kommer en ellende verzonken, dan zoude welligt slechts medelijden zijn hart vervuld hebben; maar nu vond hij haar omgeven van de weelde des levens, vol betooverende schoonheid, trotsch, overmoedig, zich bewust van haren zege. Verrast, bedwelmd, werd hij door de bekoring overrompeld, en liep hij gevaar door de vlam, die in zijn binnenste was ontstoken, te worden verdorven.
Door hartstogt opgewonden en rusteloos voortgedreven, dwaalde hij een paar uren door de straten. Allengs begon de hemel op te klaren, het heldere blaauw werd meer en meer zigtbaar, de sterren fonkelden nu rein en kalm aan het luchtruim; dit trok zijnen blik naar boven en allengs werd het kalmer en stiller in zijne borst. Het was hem als of zijne zalige Cornelia hem nader was en uit hoogere gewesten op hem nederzag. Ook de nabijheid des Ongezienen
| |
| |
deed zich levendig bij hem gevoelen. De beklemming van zijn hart begon allengs plaats te maken voor meer verruiming, en hoe sterker hem het gevoel van de nabijheid des hemels doordrong, hoe kalmer zijne zinnen werden; de hartstogt welke hem overmeesterd had, moest wijken in den reinen tempel der natuur, en het booze en onreine verdwijnen. Eene stille, maar ernstige, vurige bede, rees uit zijne borst omhoog, en gereinigd en gesterkt, vervolgde hij zijnen weg naar de woning van zijnen vriend.
Eenige dagen later verliet Berkenvliet het huis van den heer Zaaldering. Hij had gedurende de laatste dagen slechts zooveel met de familie verkeerd, als de hoffelijkheid gebood. Lina's nieuwsgierigheid omtrent de vreemde dame had hij onbevredigd gelaten, en zijn ernstige geest schrikte haar af hem daarover te ondervragen. Slechts toen hij afscheid van haar nam, zeide zij met tranen in de oogen tot hem: ‘O, ik weet, waarom gij ons zoo haastig verlaat, ook zij is een uur geleden afgereisd. Gij reist haar na, gij zult spoedig in het geheel niet meer aan ons denken, maar wij zullen u niet vergeten. Gij hebt mij op mij zelven opmerkzaam gemaakt en ik hoop dat gij, als gij eens wederkomt, de goede uitwerking daarvan moogt bespeuren.’
Ontroerd greep Berkenvliet hare hand en zeide: ‘Vaarwel Lina. Volg altijd de ingevingen van uw edel hart, het zal u op den regten weg leiden. Heb ik mijne taak vervuld, dan zie ik u weder, en alles zal u duidelijk worden.’
Berkenvliet ging. Lina sloot zich verscheidene uren in hare kamer op, en toen zij eindelijk weder in den huiselijken kring verscheen, waren hare oogen dof en hare wangen verbleekt. Wel keerden eenige dagen daarna glans en kleur terug, maar allengs liet zich eene merkbare verandering bij haar bespeuren; zij begon veel van het onnadenkende, dartele en spottende, dat haar vroeger eigen was, te verliezen, allengs in levensernst, zachtmoedigheid en toegevendheid te winnen, zoodat hare nabijheid overal de stille bekoorlijkheid van echte vrouwelijkheid verspreidde.
| |
III.
Elize was afgereisd, en Berkenvliet volgde haar spoor.
| |
| |
Hij wilde en moest haar spreken; maar dit gelukte niet op de reis, want haar geleider liet haar geen oogenblik onbewaakt. Als het Berkenvliet mogelijk werd haar onderweg een oogenblik te zien, dan vestigde zij vragend en uitvorschend hare donkere oogen op hem. De weg, welke zij volgde, voerde naar hare vaderstad. ‘Wat wil zij daar? zal zij daar blijven?’ vroeg hij zich zelven. Eenige uren vóór Utrecht hield haar rijtuig in een dorp stil. Zij scheen daar een tijd lang te willen vertoeven, want haar geleider huurde, nabij het plaatsje een te huur staand huis, met een grooten tuin, dat zij betrokken. Berkenvliet steeg aan een logement af. Haar geleider was lord B., zoo als Berkenvliet reeds te Amsterdam vernomen had; maar welken naam zij voerde, was hem onbekend. Hij had besloten haar op een der eerstvolgende dagen in hare woning op te zoeken. Toen bragt de postbode een brief, die de weinige woorden inhield: ‘Gij en geen ander waart het, die den naam Elize, onder mijn venster te Amsterdam uitriept. Ik wil u spreken, dezen avond ten elf ure, in den tuin bij mijne woning.’
Hoezeer hij ook naar een onderhoud met haar verlangd had, vervulde hem toch eene pijnlijke onrust, toen hij bedacht, dat hij thans zoo nabij haar was. Hoewel het onstuimig gevoel, dat hem onlangs overmeesterd had, verdwenen was, konde hij toch niet ontkennen, dat eene neiging tot haar in hem voortleefde; maar deze was gereinigd en hij was zich bewust wat hij wilde. Elize redden van den smaad, die haar omringde - haar redden en aan het hart harer moeder terugbrengen. Dit alles was hij zich helder bewust, en toch beefde hij voor de tooverkracht harer oogen, voor hare onmiddelijke nabijheid.
Nog vóór de klok elf sloeg, hulde Berkenvliet zich in zijnen mantel. Een luwe wind had sedert eenige dagen de wintervorst verdreven en een doordringende regen loste het sneeuwdek van den harden grond op; alles had eene graauwe duistere kleur aangenomen; het voorspel van de naderende lente had, in dezen strijd der natuur, de bovenhand nog niet verkregen, - woest en somber was alles in den omtrek. Berkenvliet had den tuin bereikt, de deur stond op eene kier, hij trad binnen, - alles was stil; het huis, eene donkere massa, staarde hem onvriendelijk aan;
| |
| |
hij sloop over den glibberigen grond onzeker voorwaarts, daar ijlde eene kleine vlugge gestalte uit de deur, greep zijne hand en fluisterde: ‘Spoedig, spoedig, miss Rosa wacht.’ Zij leidde hem voorzigtig eenen met zachte loopers belegden trap op, opende eene deur, nam snel Berkenvliets mantel en hoed, en verdween. Alles was donker; slechts door de reet eener deur, welke toegang tot eene andere kamer verleende, schemerde een lichtstraal. Eene vlugge hand opende na eenig aarzelen de deur en eene gedempte stem sprak:
‘Treed binnen, mijnheer!’
Berkenvliet gehoorzaamde en hij stond tegenover Elize of miss Rosa. Eene drukkende zoelte daalde een oogenblik op Berkenvliets borst, het was hem benaauwd in dit met kostbare meubelen overladen vertrek. Elize, in een zwart kleed, met de fonkelende diamanten in het donkere haar, vestigde vast en doordringend haren vurigen blik op hem, toen vroeg zij hem op scherpen toon: ‘Waarom vervolgt gij mij? Ik zoude u voor een dwaas houden, gelijk er zoo velen zijn, en mij niet verder om u bekommeren, maar gij hebt eenen naam genoemd, dien ik niet meer hooren mogt, omdat hij tot het verledene behoort. Wie gaf u het regt mij zoo te roepen?’
‘Uwe moeder’ zeide Berkenvliet bedaard. Elize sidderde, toen zeide zij met bevende stem: ‘Ik heb geene moeder meer. Zij is dood.’
‘Dood!’ riep Berkenvliet uit. ‘Wie heeft u dat gezegd, ongelukkige? Zij leeft, en zij heeft mij uitgezonden om haar verloren kind te zoeken.’ Onbeschrijfelijk was de uitdrukking van verrassing, welke deze woorden op Elize's gelaat te voorschijn bragten. Roerloos staarde zij hem eenige oogenblikken aan, toen werd de diepste ontroering op haar gelaat zigtbaar.
‘Zij leeft,’ stamelde zij, en tranen vloeiden uit hare oogen. O, mijnheer, is het waar? Zeg het mij nog eens dat zij leeft. Ik heb haar niet gedood? Zij leeft - Ik zal haar wederzien - maar neen - neen - ik zal haar niet wederzien, ik wil haar nimmer wederzien,’ en Elize wierp zich op de sofa, haar gelaat met beide handen bedekkende.
‘En waarom wilt gij uwe moeder niet wederzien, die zoo zeer naar u verlangt?’ vroeg Berkenvliet.
| |
| |
Elize wischte de tranen uit hare oogen, en haar gelaat vurig naar Berkenvliet keerende, vroeg zij hem driftig, op hoogen toon: ‘Wie geeft u het regt daarnaar te vragen? Waar zijn de bewijzen dat mijne moeder u zendt?’
Berkenvliet haalde het kleine portret van Elize te voorschijn met de woorden: ‘Dit beeld, dat uwe moeder op het hart droeg, tot zij het mij gaf, om de verlorene te herkennen.’
Elize greep haastig naar het portret, en vroeg: ‘Wie zijt gij, die in zulk eene naauwe betrekking tot mijne moeder staat.’
‘Haar vriend,’ antwoordde Berkenvliet. - ‘O, dan moet gij ook weten wat in Parijs van haar geworden is, toen ik - toen ik haar verliet.’
‘Ik ken hare geheele ongelukkige geschiedenis. De arme moest, toen zij hulpeloos en bewegeloos daar nederlag, nog de smart ondervinden, haar geliefd kind door lastertaal meer en meer van zich te hooren vervreemden.
‘Ha, het waren alzoo schandelijke leugens, alles wat deze du Chateau mij zeide, en ik vertrouwde haar zoo geheel. Ik beminde haar meer dan mijne ongelukkige moeder. Zij had ook altijd slechts vleijerijen voor mij, gelijk mijne moeder slechts berispingen! Maar toch was de herinnering aan mijne moeder mij heilig! - Wat ik nu ben - ben ik eerst sedert ik haar niet meer onder de levenden rekende - dit wist de slang vooraf en daarom heeft zij mij haren dood voorgelogen. Mijn vader werd volkomen te gronde gerigt, om met de schoonheid zijner dochter handel te kunnen drijven! O, ontzettend!’ Elize's wangen werden met purper overdekt, hare oogen schoten vuurstralen, en zonder op Berkenvliet's tegenwoordigheid te letten, ging zij op hartstogtelijken toon, als tot zichzelven sprekende, voort: ‘Ja, ja, verkocht heeft zij mij - en hij ook, hij, mijn vader. Men moest het leven zoolang mogelijk genieten, zeiden zij mij altijd - en mij beviel de pracht, de glans, het goud - toen volgde ik hem in zijn prachtig slot - ik wilde leven, genieten - en was toch dood voor haar, voor wier blik alleen ik zoude terug gebeefd hebben om zoo te leven - ha, en nu is zij weder opgestaan!’ - Zij hield op, alsof zij zich plotseling Berkenvliet's tegenwoordigheid herinnerde, toen
| |
| |
maakte zij eene smartelijke beweging met de hand naar het hart en een oogenblik daarna zeide zij op doffen toon:
‘Ga mijnheer en zeg haar dat Elize dood is. Miss Rosa kan en wil haar kind niet zijn - nu zij leeft, moet Elize dood zijn! Zweer mij, dat gij mij niet verraden zult.’
Berkenvliet beschouwde diep getroffen de schoone ongelukkige, het slagtoffer eener slechte opvoeding. Hij greep hare hand en haar met zacht geweld op de sofa trekkende, bezwoer hij haar kalmer te worden, den wil harer moeder te eerbiedigen, met hem te gaan, de ondeugd te ontvlieden, met berouw over haar vorig leven, verzoening met den hemel en zichzelven te zoeken. Zij hoorde hem een oogenblik aan, toen schudde zij het hoofd en zeide vast besloten: ‘Ik ga niet met u - mijne moeder zie ik niet weder! De schaamte zoude mij dooden, als zij hare reine oogen op mij vestigde; - zij zal ook gelukkiger zijn als zij mij dood waant, dan als zij mij zóó wedervindt. Gij zult - gij moet haar dit zeggen.’
‘Neen, dat zal ik niet, ongelukkige!’ riep Berkenvliet uit, ‘want uw tijdelijk en eeuwig geluk staat hier op het spel.’
‘Hoe,’ antwoordde zij spottend, ‘gij wilt mij doen gelooven aan eene vergelding na dit leven? Gij met uw geestrijk, interessant gezigt, wilt den geloovigen Christen spelen?’
‘Dien wil ik niet spelen, maar die ben ik in waarheid,’ zeide Berkenvliet ernstig en met waardigheid. ‘Aan het hartelijk geloof, aan den vasten geest uwer moeder heb ik mij opgerigt en heb ik de erkentenis der eeuwige waarheid te danken. Zijt gij gelukkig bij uwen twijfel? Kan u verstand doorgronden wat gij niet gelooven wilt? Maar uwe ziel kan thans niet in een oogenblik datgene aangrijpen, wat eene reeks van jaren verloren ging. Dit is niet mogelijk - maar uw gevoel zegt u reeds, op welken weg van zonde en ellende gij wandelt. Uwe moeder roept u, reikt u de reddende hand - en gij aarzelt nog ze aan te grijpen Op, Elize, volg uw hart, uw kinderlijk gevoel, werp u aan de voeten uwer moeder, hare beschermende armen zullen u omvatten, hare hand u geleiden tot het schoonste doel, de verzoening met God en u zelven!’
| |
| |
Berkenvliet had met innigheid en warmte hare hand genomen, en zag haar smeekend aan.
‘Laat mij, laat mij,’ was haar antwoord - ‘wat zoude ik bij u, bij haar doen? Ik weet, ik gevoel, dat ik eene groote zondares ben; - maar gebeden kunnen mij niet rein wasschen, en daarom wil ik ook niet meer leeren bidden. Neen,’ riep zij hevig uit, ‘ik wil blijven wat ik ben. Verwerpt de wereld mij - dan trotseer ik haar - en als ik niet meer leven mag, dan weet ik te sterven, en dan is alles, alles voorbij.’
‘Dan,’ zeide Berkenvliet zacht, ‘dan begint eerst het leven, het ware leven. Deze korte aardsche droom is slechts een voorspel van het toekomende. Het leven zoude zonder eenige beteekenis, zonder eenig doel zijn, als het hier eindigde.’
‘Mijn leven moet hier eindigen!’ riep Elize hevig uit, ‘ik heb genoeg, meer dan genoeg van dit leven.’
‘Omdat gij de regte waarde van het leven niet kent. O, ijl naar het hart uwer moeder! Daar zult gij vinden, wat u ontbreekt - liefde, geloof en Godsvertrouwen!’
Elize sprak niet meer, zij drukte het gelaat tegen de kussens van de sofa, haar adem ging snel en onregelmatig. Berkenvliet naderde haar, nam hare hand en zeide op ernstigen, dringenden toon: ‘Volg de roepstem uwer moeder, de betere neiging van uw hart, dat door de wereld bedorven, maar nog niet verloren is. Wat zal uwe edele moeder gelukkig zijn, als zij hare geredde dochter wederziet! Wat zal een nieuw leven u zelven gelukkig maken! Schep moed, Elize, gij zult u zelven weder vinden - uwe moeder zal u beminnen en God zal u vergeven!’
Elize zag hem plotseling doordringend aan, ‘en gij’ vroeg zij haastig, ‘wat zult gij doen? Gij, die u zoo ongeroepen op mijnen weg plaatst?’
‘Ongeroepen,’ antwoordde Berkenvliet treurig, ‘ongeroepen?’ zeide ik u niet, dat ik de afgezant uwer moeder en haar vriend ben? - En, als ik ook beide niet ware - zoude ik u toch als ik uw lot gekend had, de hand ter redding bieden. Ik wil u van het tooneel uwer schande wegvoeren, en aan geloof, liefde, hoop en vrede wedergeven.’
Elize streek peinzend over haar blank voorhoofd. ‘Geluk
| |
| |
en vrede,’ sprak zij langzaam en naauwelijks hoorbaar bij zich zelven, en een paar tranen rolden over hare wangen. Zij scheen met een besluit te kampen, en alsof nieuwe en zeldzame gewaarwordingen haar doordrongen, vouwde zij krampachtig de handen over de golvende borst. Op hetzelfde oogenblik klonk het geluid eener hevig getrokken schel door het stille huis. Verschrikt sprong Elize op; - het meisje dat Berkenvliet had binnen gebragt, vloog de kamer in met de woorden: ‘Spoedig, mijnheer, volg mij! de lord is ontwaakt, John is reeds bij hem, om hem aan te kleeden; welligt komt hij hierheen. Spoedig mijnheer.’
Een donker rood van schaamte en ontroering had Elize's gelaat overtogen. Berkenvliet bleef roerloos staan, eene diepe smart kampte in hem. Mogt hij Helena's dochter, dit ongelukkig slagtoffer van verblinding en zonde nu verlaten? Neen, dacht hij, als ik haar verlaat, is zij verloren. Hij greep hare hand. ‘Volg mij,’ zeide hij op plegtig bevelenden toon en trok haar naar de deur. Elize liet zich door hem medevoeren. ‘Spoedig dan, red mij!’ fluisterde zij hem toe, ‘ik wil u gelooven, voort, voort!’ Zij ijlden zwijgend en haastig de trappen af en hadden den uitgang van den tuin bereikt, toen zij plotseling luide schreden en stemmen achter zich hoorden. Elize sidderde en kon naauwelijks gaan. Berkenvliet drong haar voort, maar werd plotseling door sterke armen gegrepen, waaraan hij zich te vergeefs trachtte te ontrukken. Elize werd van zijne zijde gerukt, hij hoorde een gil, en eene geweldige inspanning bevrijdde hem een oogenblik, maar toen ontving hij een hevigen slag op het hoofd, welke hem bedwelmd ter aarde deed vallen. Toen hij weder tot bezinning kwam, begon de dag reeds aan te breken. Hij gevoelde al zijne leden verstijfd, en slechts met moeite gelukte het hem zich op te rigten. Hij trachtte zich te orienteren en bemerkte, dat hij nu niet ver van het dorp, zich in eene drooge diepte naast den weg bevond. Met moeite gelukte het hem zich voort te slepen. Daar hoorde hij het naderen van een rijtuig, met groote snelheid vloog het hem voorbij. Het was de reiswagen van den lord en hij konde niet twijfelen - deze ontvoerde Elize uit den omtrek.
De herfst had tusschen het groene loover der boomen
| |
| |
reeds gele en roodachtige bladeren gestrooid, en ze daardoor met een nieuwen bekoorlijken tooi versierd; want elke ruwe windvlaag nam dezen herfstbloesem met zich mede, om ze links en regts te verstrooijen, en dit spel herhaalde zich telkens, tot eindelijk de nog kort te voren digt belommerde boomen slechts hunne kale takken omhoog staken. Meer dan een half jaar was verloopen sedert den nacht, waarin Berkenvliet Elize gevonden en weder verloren had. Al zijne navorschingen waren te vergeefs. De lord was spoorloos met haar verdwenen. Berkenvliet was naar Engeland gereisd, menig onzeker en bedriegelijk spoor gevolgd, en keerde eindelijk, naar geest en ligchaam uitgeput, naar Nederland terug, zeer teleur gesteld dat bij Helena geenen troost wegens hare verloren dochter brengen konde. Hij verlangde naar zijn stil verblijf, naar zijn kind, naar Helena, die in het voorjaar naar ‘Dalbeek’ was terug gekeerd. Zijn weg voerde hem nogmaals naar Amsterdam, en hij besloot eenige dagen bij zijnen vriend te blijven en te zien, wat uit Lina geworden was. Hij had toch zijne belofte nog niet vervuld, haar nog geene opheldering omtrent zijne belangstelling in de schoone vreemdelinge gegeven. Hij gevoelde zich sterk aangetrokken tot het levendige meisje, dat in weerwil harer gebreken, zoo dikwijls een goed hart verried, zoo dikwijls van betere gewaarwordingen doordrongen scheen. Had zij sedert zijn vertrek hare overhellende neiging tot wereldsgezindheid en ijdelheid gevolgd, of had het beter beginsel in haar de overhand behouden? Dit waren de vragen, die in hem opstegen, toen de stoomboot hem naar de groote hoofdstad voerde.
Het was reeds donker toen hij het huis van den koopman Zaaldering bereikte. Onbemerkt steeg hij de trappen op. Hij bevond zich in een voorvertrek, dat naar de huiskamer voerde. Hij klopte zacht aan de bekende deur, maar er volgde geen antwoord. Hij opende ze zacht, niemand bevond zich in de bijna donkere kamer, maar een lichtstraal viel door de op een kier staande deur van een kabinet, waar Lina gewoonlijk zat te werken. Hij opende de deur. Lina zat met den rug naar hem toegekeerd, voor een schrijflessenaartje en scheen, met het hoofd tusschen de handen, in diep nadenken verzonken. Zij had zijn binnentreden niet
| |
| |
bemerkt, en eerst toen hij haren naam noemde, rees zij op, zag om, en met een zachten kreet van blijdschap en weemoed klonk het: ‘Berkenvliet!’ van hare lippen. Toen begon zij te sidderen, en met moeite zich zoekende te herstellen, stamelde zij eenige woorden van hoffelijkheid. Berkenvliet ging op haar toe en greep hare hand. ‘O, Lina,’ zeide hij - ‘ik ben immers uw vriend, en ook uw hart is mij genegen - waarom zouden wij het verbergen, dat wij getroffen zijn elkander weder te zien? Zij sloeg de oogen tot hem op en zag hem doordringend aan. Het was niet meer de spottende, uitgelatene Lina, die voor hem stond - zij scheen hem grooter toe, hare geheele persoonlijkheid kwam hem waardiger voor, de bloeijende, ronde wangen waren iets smaller en bleeker geworden, de moedwillige oogen, zagen hem open en vragend aan, en schenen te willen zeggen: wat zoekt gij bij mij, gij, die mij verlaten hebt om een schoon bedriegelijk beeld te volgen? ‘Ik heb u veel te verhalen, veel toe te vertrouwen, Lina,’ zeide Berkenvliet na eene lange pause tot haar; ‘ik ben u nog opheldering over mijn gedrag schuldig, dat u bevreemden moest. Ik konde ze u destijds niet geven, ik moest weg, - en gij, toen nog een kind vol luimen, zoudt mij ook niet verstaan hebben.’
‘En denkt gij, dat ik u nu verstaan zal?’ vroeg Lina met eene treurige uitdrukking, terwijl zij hare hand terug trok en vast op haar hart drukte.
Berkenvliet zag haar verrast en uitvorschend aan. Het werd hem duidelijk, dat zij hem beminde. Een beklemd gevoel beving hem. Hij had slechts vriendschap en deelneming voor haar, hij dacht hetzelfde bij haar te vinden, en vond - een geheel ander gevoel. De schoone ongelukkige zondares was niet uit zijne ziel te verdrijven, en het was zijn vast besluit nog, zijn geheele leven aan hare redding te wijden. Lina had hem belang ingeboezemd, omdat hij hare goede natuur bespeurde, welke bedreigd werd door ijdelheid verstikt te worden. Had het denkbeeld om Elize te zoeken en de verleidelijke verschijning der vreemdelinge niet zoo zeer op hem gewerkt, dan zoude uit zijn streven om Lina op den regten weg te leiden, welligt liefde tot het volgzame, edele meisje ontstaan zijn, en hij zoude gelukkig in het gerust bezit van zulk een edel beminnenswaardig meisje zijn gekomen. De
| |
| |
hartstogt, die Elize's betooverende schoonheid in hem had opgewekt, had zich met het denkbeeld haar voor den hemel te winnen zoozeer vereenigd, dat hij ze niet meer van elkander vermogt te scheiden. Hij wilde zich aan Lina toevertrouwen: zijn hart door vele tegenstrijdige gewaarwordingen geschokt, had een deelnemend medegevoelend hart noodig. Hij was op weg naar Helena, hij verlangde naar haar; maar hoe meer hij de plaats naderde waar zij met zijn kind vertoefde, waar het graf zijner gestorven gade lag, hoe meer hij voor een hartstogt huiverde, welke hij zelf erkende dat hem wel niet beheerschen mogt, en welke, zoo als zijn innerlijk gevoel hem influisterde, zijns onwaardig was.
Lina stond vriendelijk en deelnemend voor hem, haar eerste blik zeide hem dat zij geworden was wat hij gehoopt had en nu wilde hij haar met de taak, die hij zich had opgelegd, bekend maken en ook met den strijd van zijn hart. - Daar zag hij zich door haar bemind - hij wankelde, hij aarzelde, eene treurige uitdrukking trok over zijn bleek gelaat, zijne oogen werden vochtig, toen nam hij hare hand, trok haar zacht op de sofa en zeide op bewogen toon: ‘Lina ik ben tot u gekomen, om u te zeggen, dat ik u innig hoogacht, want ik heb geen oogenblik aan uw edel hart getwijfeld. Ik ben van uw hart gescheiden, om de betooverende vreemdelinge na te ijlen, welke ik lang had gezocht. Zij is de dochter eener vrouw, die ik vereer en hoogacht als eene moeder. Ik had haar beloofd het verloren kind mede te brengen. Eene rij van zeer ongelukkige lotgevallen had haar gemaalt tot hetgeen zij nu is. Ik zag, ik sprak de verlorene, zij wilde mij volgen, maar werd mij weder ontrukt en sedert zoek ik te vergeefs haar spoor. Zij is verloren voor mij, voor hare moeder.’
Berkenvliet zweeg. Lina die aandachtig geluisterd had, zag op. De opgewondenheid, die zijn gelaat uitdrukte, verschrikte haar. ‘Berkenvliet,’ sprak zij kalm, ‘ik dank u voor uw vertrouwen; maar iets hebt gij vergeten te zeggen, maar ik weet het toch: gij bemint de schoone verlorene, gij zoekt haar, om in haar hart den dank voor hare redding te vinden. Dit is zeker edel van u, dat gij het doet - ook eene gevallene kan aan uwe zijde weder rein en gelukkig worden.’
| |
| |
Gelooft gij dat de liefde de zonde verzoenen kan?’ riep Berkenvliet uit, terwijl hij een bijna smeekenden blik op Lina vestigde.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij na eene poos nadenken aarzelend; ‘het is mij, als moest in uwe nabijheid al het onreine, rein, het hatelijke, beminnelijk worden - en even wel wenschte ik dat gij niets onreins bemindet. Of de liefde, die naar genot streeft, ontzondigen kan? Ach, ik vrees neen - eene verzoening met God brengt zij zeker niet aan.’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Berkenvliet; ‘ik gevoel dit, sedert ik Elize vond, en toch konde ik mijne neiging voor haar niet meester worden. Helena heeft aan zulk eene neiging niet gedacht; in hare kalme rust kent zij den hartstogt niet, en hare reine vrouwenziel kent de diepten niet van een mannenhart. Ik wilde nog eenige dagen bij u vertoeven, maar ik gevoel mij henen gedreven naar de moeder der ongelukkige; mijn gekweld hart heeft reeds eenmaal rust bij haar gevonden, bij haar en het graf van Cornelia wil ik ook nu de rust wedervinden, of sterven.’
Hij was opgestaan. ‘Vaarwel, Lina,’ zeide hij. ‘Ik wilde het verlorene redden en nu ben ik zelf verloren.’ Hij drukte Lina de hand en was verdwenen. ‘Vaarwel, arme vriend!’ zuchtte Lina, en hare tranen vloeiden onophoudelijk over de bleeke wangen.
| |
IV.
Eenige dagen later lag Berkenvliet aan Helena's voeten, voor wie hij zijn geheele hart open legde. De gedachte dat Elize verloren was, vervulde zijne geheele ziel met droefheid. Helena bestreed met vrome onderwerping hare eigene smart, om Berkenvliet op den regten weg terug te voeren, terwijl zij hem gedurig het berispenswaardige zijner neiging voor oogen hield en het gelukte hare zachte voorstellingen eindelijk den storm in zijn binnenste te bezweren. In omgang met zijn lieftallig kind, en de onweerstaanbare vertroostingen van een vast geloof, won zijn hart dagelijks in kalmte.
De winter was vroeg en gestreng gekomen, het witte sneeuwdek breidde zich over de laagten en heuvelen uit en
| |
| |
deed er eene doodsche eentoonigheid en stilte heerschen. De heldere hemel met zijne flonkerende sterren trok den blik naar boven. Helena's vertrouwen op God bleef onwrikbaar vast, en voortdurend zond zij vurige gebeden omhoog voor de redding van haar kind.
Helena was juist bezig eenige sieraden en kinderspeelgoed gereed te leggen voor Emma, die den volgenden dag jarig was. Berkenvliet reikte haar de fraaije verrassingen toe. ‘Wat zal Emma morgen blijde zijn,’ zeide Helena, ‘en gij met haar,’ ging zij voort, toen Berkenvliet zweeg, ‘hoe heerlijk is toch het geluk der kinderen!’
Op dit oogenblik werd aan de schel der voordeur getrokken, zacht, aarzelend naauwelijks hoorbaar. Dat was des avonds op deze eenzame plaats zoo zeldzaam, dat Helena de kamerdeur opende, om te hooren, wat dit beteekende. Daar hoorde zij uit den mond eener dienstmaagd, een luiden uitroep van schrik. Berkenvliet rees op en ijlde haastig met haar de trappen af. ‘Wat is er te doen, Anna?’ riep Helena in het afklimmen.
‘O, kom toch spoedig!’ riep de dienstmeid, ‘er ligt eene stervende op de stoep.’
Berkenvliet en Helena waren naar de deur gesneld, waar Anna met een licht stond. Een zwak steunen liet zich hooren, en dit kwam van eene in een verscheurden mantel gehulde vrouwelijke gestalte, die ineen gekrompen op de stoep lag. Berkenvliet en de beide vrouwen hieven haar op, en droegen haar naar Helena's kamer, die het digst in de nabijheid lag.
‘Spoedig,’ riep Helena, ‘een warme drank; de ongelukkige is door koude en honger geheel uitgeput.’
Nu sloeg zij de kap van den mantel terug, welke over het gelaat gevallen was. Een gil van ontzetting klonk door de kamer. Berkenvliet snelde toe, en herkende Elize's hem welbekende, maar zeer ontstelde trekken. Helena herstelde zich spoedig en smeekte hem met vleijenden blik, zich te verwijderen, en ontkleedde daarop met hulp der dienstmeid de ongelukkige, verwarmde het verstijfde ligchaam, goot haar een weinig warmen drank in den mond, en had een oogenblik later de blijdschap, weder leven en warmte terug te zien keeren.
| |
| |
Nadat Berkenvliet vernomen had dat de ongelukkige in diepen slaap was verzonken, trok hij zich in zijne kamer terug. De moeder waakte aan het bed der wedergevonden dochter, en trachtte door vurige gebeden den angst en de zorgen te verdrijven, welke de onverwachte gebeurtenis in haar te voorschijn had geroepen. Eerst toen het dag begon te worden, verliet zij haar om eenige oogenblikken uit te rusten en kracht en sterkte te verzamelen voor hetgeen haar nog wachtte. Elize sliep nog toen zij naar haar bed terugkeerde; het heldere daglicht drong in het vertrek en bescheen het bleek en ontsteld gelaat der ongelukkige. Eindelijk sloeg zij de doffe oogen op. Haar eerste blik viel op de bekommerde moeder. ‘Heb ik u eindelijk gevonden,’ stamelde zij; ‘vergeef mij en laat mij dan sterven.’ Helena drukte een kus op de koude lippen van haar kind.
‘Wees rustig, Elize,’ sprak zij zacht; ‘gij zijt nu eindelijk bij mij, en nu laat ik u niet meer gaan.’
‘O gij weet niet wie ik ben,’ fluisterde de ongelukkige; ‘of heeft hij het u verteld? Ach, ik wilde met hem terugkeeren; toen rukte die hatelijke man, aan wien ik verkocht was, mij weder voort, voerde mij naar zijn slot in Schotland, en sloot mij op. Maar eindelijk ontvlugtte ik door list, en eerst na twee maanden en na ontelbare bezwaren, kwam ik te Amsterdam, waar ik uwe verblijfplaats opspoorde. Van daar sleepte ik mij, van alles beroofd voort, tot op den drempel van dit huis, dat ik door koude en vermoeijenis verstijfd, nog naauwelijks konde bereiken. Gij naamt mij op, mij, uw gevallen onwaardig kind, dat u had verlaten. O, vergeef mij - en laat mij sterven!’
Elize had met de uiterste inspanning harer krachten, gesproken, eene onmagt was het gevolg, welke in eene hevige ziekte overging. Eerst na eenige weken was haar leven buiten gevaar; zij herhaalde zich slechts langzaam, want het leven scheen haar niet welkom te zijn. Slechts zelden verliet de moeder het ziekbed der dochter; het gelukte haar eindelijk door zachte woorden van liefde en vergeving, Elize's hart toegankelijk te maken voor mildere gewaarwordingen, hare hartstogtelijkheid te matigen, hare droefgeestigheid te verligten.
Er verliepen bijna twee maanden, eer Elize de kamer ver- | |
| |
laten konde. Berkenvliet had haar gedurende hare ziekte niet weder gezien; zoo wilde de moeder het, en zijn beter gevoel kon haar deswege niet berispen. Hij streed met moed en standvastigheid tegen den nog eenmaal beslissenden storm van zijn hart. Hij deed uitstapjes in den omtrek, zocht de armen en lijdenden op, verschafte hulp waar hij het vermogt, en waar dit onmogelijk was, had hij ten minste troost voor het ongeluk. Hij werd de beschermer, de redder der armen in den omtrek. Elize's hart gevoelde zich, sedert haar eerste onderhoud met Berkenvliet, zeer tot dezen heen getrokken. Hij was de eerste man, die met edele mannelijke waardigheid haar was te gemoet getreden, de waarde der menschheid verdedigd had, het gevoel daarvan in haar had opgewekt; geen wonder dat hij een diepen indruk op hare ziel gemaakt had. Maar hoe reiner zij zelve door den omgang met hare brave moeder werd, des te meer besefte zij hoe groot de klove was, welke haar van hem scheidde, des te meer gevoelde zij, dat zij in de wereld het geluk ontberen moest, dat slechts weggelegd is voor die haren naam en hare eer onbesmet bewaard hebben, zij erkende dat haar lot het natuurlijk gevolg was van de zonden harer jeugd. Zij wenschte niets vuriger dan, nu een eigen huiselijke kring haar ontzegd was, haar leven te kunnen wijden aan het welzijn van ongelukkigen, en door een leven van zelfopoffering de lijdende menschheid ten dienste te staan. Na rijp beraad moedigde Helena haar hiertoe aan. Door tusschenkomst van Berkenvliet werd er geschreven aan een bestuurder van een evangelisch gesticht, waar edeldenkende vrouwen zich toewijdden aan het oppassen en verzorgen van kranken. Dit gesticht lag slechts eenige uren buiten de grenzen van ons land, zoodat hare moeder haar van tijd tot tijd zoude kunnen bezoeken. Weldra had zij daar eene rustige haven gevonden, en een gezegenden werkkring, waarin zij het werk der liefde met ijver volbragt,
in den geest van Hem, door wien zij, als zoo vele berouwhebbenden, den vrede en de verzoening was deelachtig geworden.
Berkenvliet had haar met kalmte ontvangen, om haar vaarwel te zeggen. Nog eenmaal keerde zij later terug om met hare moeder eene treurige taak te volbrengen. Helena had namelijk een brief uit Utrecht ontvangen met het berigt,
| |
| |
dat haar ongelukkige met schuld beladen echtgenoot aldaar in het stedelijk ziekenhuis was opgenomen. Zijn vroegere boekhouder, nu zelf een welgesteld koopman, had Helena deze tijding gezonden. Zij ging zoo spoedig mogelijk met hare dochter, die zij dadelijk had laten ontbieden, derwaarts op reis en kwam een dag voor zijnen dood te Utrecht aan. Treffend was deze ontmoeting, toen moeder en dochter aan het sterfbed verschenen van den echtgenoot en vader, wiens losbandigheid beider leven vergiftigd had. Hare aanblik wekte het diepste berouw in hem op. Reeds sedert lang had demoiselle du Chateau hem verlaten en zonder geldelijke middelen, had hij onder de hevigste zelfbeschuldiging, een jammervol leven voortgesleept, tot hij eindelijk zijne vaderstad Utrecht bereikte, om daar ellendig en veracht te sterven. Helena en Elize baden aan zijn leger om vergeving voor hem, maar zij konden de verschrikkingen niet verdrijven, die de herinnering aan eene reeks van euveldaden in zijne doodsmart te weeg bragt.
‘God zal hem een genadig regter zijn!’ sprak Helena onder het storten van tranen, toen zij hem de oogen had toegedrukt. ‘Mogen we eenmaal den berouwhebbende wedervinden!’ Zij nam de diep geschokte Elize in hare armen en voerde haar weg van het lijk des vaders, - en bragt haar terug naar haar vreedzaam gesticht. Toen zij naar ‘Dalbeek’ terugkeerde, vond zij een brief van Lina. Zij had haar vroeger geschreven en Elize's besluit medegedeeld. Lina's brief was vol ongerustheid over Berkenvliet, en in elken regel verraadde zich een hart vol liefde voor hem.
De lente kwam met zijne bloesems, en Berkenvliet verliet voor eenigen tijd het stille dorp. Helena en Lina hadden elkander meermalen geschreven en elkander lief gekregen. Laatstgenoemde had reeds zoo dikwijls den wensch geuit, de waardige vriendin persoonlijk te leeren kennen, dat deze haar nu dringend voorstelde, haar gedurende Berkenvliets afwezigheid te bezoeken. Lina voldeed aan dezen wensch van hare moederlijke vriendin, welke met dien van haar eigen hart zoo wel overeen stemde, en na korten tijd lag zij in Helena's armen. Welk een weemoedig zoet geluk
| |
| |
was het voor Lina, hier te vertoeven waar alles haar aan Berkenvliet herinnerde; met welk eene teedere liefde drukte zij zijn bevallig kind aan het hart, en de kleine bekoorlijke Emma kende buiten Helena geen aangenamer gezelschap dan dat, van Lina. Zij beloofde zoo lang te blijven, tot Berkenvliet zijne terugkomst aankondigde, dan wilde zij vertrekken. Nu konde zij zich toch altijd de plaats vertegenwoordigen, waar hij woonde, zich Helena en zijn kind voorstellen en met het bewustzijn scheiden, dat hij in den omgang met deze voortreffelijke vrouw en zijn lief kind, eindelijk zijne smarten vergeten zoude.
Het was een schoone, heerlijke avond, gelijk aan dien, waarin wij voor het eerst het stille verblijf aanschouwden, maar de zon was nog niet achter de Nijmeegsche bergen gezonken en verlichtte huis en tuin nog met vollen glans. Lina en Helena zaten onder de eiken, Emma plukte op de aangrenzende weide bonte bloemen; zij had haar korfje gegeheel gevuld en bragt het jubelend aan Lina. ‘Spoedig,’ riep de kleine uit, ‘een krans, jufvrouw Lina! Hier zijn veel vergeet-mij-nietjes en mooije gele en witte bloemen; mag ik ook nog rozen en jasmijn plukken, tante-lief?’ vroeg zij aan Helena, ‘dan zal de krans heel mooi worden.’
‘Ja eenige, maar niet veel. Gij weet dat papa de bloemen zoo gaarne in den tuin ziet, en niet wil dat men ze afplukt.’
‘Dan wil ik er liever geene hebben,’ antwoordde de kleine.
Helena kuste het lieve, volgzame kind, nam het bij de hand, wees haar eenige verscholen rozen en hielp ze haar plukken. Lina schikte de bloemen en maakte een fraaijen krans, toen nam zij het aanminnig kind op den schoot en zette den krans op het bevallig hoofdje, maar het kind nam hem weder daaraf en drukte hem op Lina's bonte vlechten. ‘Voor u heb ik de bloemen gehaald, voor u is de krans. Och, laat hem daar zitten, gij zijt daarmede zoo mooi!’
Lina lachte en drukte het kind liefkozend aan zich; het vleide zijn hoofdje aan hare borst en zag tot haar op, maar door de warmte van den dag en het vele rondloopen vermoeid, vielen de donkere schoone oogen zachtjes toe en binnen eenige minuten sliep het kind vast in Lina's armen.
| |
| |
‘Lieve engel,’ fluisterde zij bewogen, ‘hoe zal het mij zijn als ik u niet meer zie!’ Zij boog zich over het kind en kuste de bloeijende wang. Eensklaps hoorde zij snelle, ligte schreden door den tuin naderen - en Berkenvliet stond voor haar. Lina zag verrast en verlegen op. Berkenvliet wist niets van haar verblijf op zijn buiten. ‘Ziedaar!’ riep hij verbaasd, doch met blijdschap en sidderende stem uit. - ‘O stil,’ smeekte zij, ‘anders maakt gij uw lief kind wakker. ‘Voorzigtig stond zij op. De zorg voor Emma gaf haar een weinig beradenheid weder; zij reikte haar aan Berkenvliet toe om haar te kussen, daarop verwijderde zij zich haastig met haren kleinen last.
Helena reikte Berkenvliet de hand. Ook zij was door zijne komst verrast; zij had Lina beloofd, haar vooraf daarvan te verwittigen, want het meisje had te veel kiesch gevoel om hem hier te willen ontmoeten. ‘Mijn verlangen hier heen,’ zoo verontschuldigde hij zich tegen Helena, ‘liet mij niet langer rust. Duid het mij niet ten kwade, dat ik u hiervan vooraf geene kennis gaf. Ik vermoedde niet Lina hier te zullen vinden.’
‘Het is welligt een zegen dat gij het voortreffelijk meisje nog hier vindt,’ antwoordde Helena ernstig. ‘Zij is u grenzeloos genegen, en haar edel hart verdient wel, dat gij haar weder bemint.’
Berkenvliet bleef geruimen tijd in ernstig nadenken verzonken. Helena had zich, om zijne overdenking niet te storen, stil verwijderd.
De maan wierp reeds sedert verscheidene uren haren zachten glans over de stille landstreek, toen Berkenvliet opstond om in huis te gaan. Hij zag Lina dezen avond niet weder, maar in zijn wakend droomen, zag hij haar met zijn kind aan den boezem, en den krans op het fraaije blonde haar, en hij geloofde nimmer liefelijker beeld aanschouwd te hebben.
Lina was, nadat zij Emma in haar bedje gelegd had, hevig ontroerd naar hare kamer geijld; zij gevoelde dat zij niet in Berkenvliet's nabijheid blijven konde, zonder hem met elk woord, met elken blik te verraden, dat haar geheele hart hem toebehoorde, en daar zij aan zijne liefde niet denken konde, was haar besluit spoedig genomen, om hem van het onaangename harer tegenwoordigheid te bevrijden. Zij pakte
| |
| |
derhalve spoedig hare kleederen in, om des morgens vroegtijdig te kunnen vertrekken. Juist was zij daarmede gereed, toen Helena bij haar binnen trad.
‘Gij wilt afreizen?’ vroeg zij ernstig.
‘Moet ik niet?’ stamelde Lina, en door haar gevoel overweldigd, wierp zij zich weenend in Helena's armen.
‘Gij weet dat ik hem bemin, grenzenloos bemin, maar gij weet ook, dat hij slechts vriendschap voor mij gevoelt. Er moeten eerst nog jaren verloopen, eer ik hem met kalmte ontmoeten kan; daarom wil ik weg, zoo spoedig mogelijk. Ik wil hem niet meer zien - ik gevoel mij daartoe niet sterk genoeg. Morgen, als alles nog slaapt, laat gij mij naar het naaste station brengen. Zeg hem voor mij vaarwel - ik vermag het niet.’
‘Wees bedaard, kindlief,’ zeide Helena, gij zult vertrekken, maar niet zóó, niet in dezen opgewonden toestand. Gij zult dezen nacht uwe bedaardheid herkrijgen, en morgen komen wij, als naar gewoonte, onder de eiken aan het ontbijt bij elkander, dan zullen wij over uwe afreis spreken. Zoo haastig, zoo plotseling kunt en moogt gij niet vertrekken.’
Zij gaf Lina een kus, sprak nog veel met haar om haar tot bedaren te brengen, en verliet haar eerst laat, toen zij weder een weinig kalmer geworden was.
Tallooze vonkelende dauwdroppels hingen aan bloemen en bladeren; de morgenzon spiegelde zich tintelend daarin, tot hare brandende stralen ze hadden opgedroogd; - de krans, dien Emma op Lina's hoofd gedrukt had, en die bij het haastig wegdragen van het kind was afgevallen, lag nog op dezelfde plaats, even frisch en groen alsof hij pas gevlochten was. Berkenvliet naderde met langzame schreden de plek onder de eiken, hij zag den krans, nam hem op, en een blijmoedige lach verhelderde zijn gelaat, toen hij hem opnam en aan zijne lippen drukte. Helena liet het ontbijt opdragen. Lina ontbrak nog - eindelijk kwam zij met aarzelende schreden den tuin door, maar schijnbaar was zij kalm. Met bevalligheid en vrouwelijke waardigheid ging zij op Berkenvliet toe en hare stem sidderde naauwelijks merkbaar, toen zij zeide: ‘Gij zult wel verwonderd geweest zijn mij hier te zien, maar Helena zal u dit raadsel opgelost hebben. Ik wilde “Dalbeek” vóór uwe terugkomst verlaten, maar uwe
| |
| |
onverwachte aankomst heeft dit plan verijdeld; maar nu - gij zult dit begrijpen - ga ik vertrekken en kom u vaarwel zeggen.’
Zij konde een paar tranen niet verbergen, welke over hare een weinig hooger gekleurde wangen vloeiden.
Berkenvliet greep hare hand en trok haar zacht op eene bank naast zich neder. ‘Lina,’ sprak hij ‘blijf op “Dalbeek,” blijf er voor altijd. Zijt gij tevreden met een hart, dat door droefheid en hartstogt geruimen tijd gefolterd is en dat aan uwe zijde volkomen hoopt te genezen, neem dan met dit hart, ook deze hand.’
Sprakeloos staarde Lina hem aan. ‘Maar gij bemint mij niet,’ zeide zij op treurigen toon, ‘ik zoude u niet gelukkig maken kunnen.’
‘Lina, ik zal gelukkig, oneindig gelukkig zijn door uw bezit. Het ziekelijk wankelen van mijn hart heeft opgehouden; ik gevoel dat ik weer tot het leven teruggekeerd ben, en dat mijne liefde u toebehooren zal tot aan het graf. Laat ons gemeenschappelijk leven en werken - gelooven, hopen en liefhebben!’
‘Amen!’ zeide Helena en drukte Emma's krans als bruidskrans op Lina's hoofd. Stil en zalig neigde zij het hoofd aan Berkenvliets borst, en een innige kus der liefde vereenigde hunne harten.
Helena stond ter zijde op een kleinen afstand en aanschouwde het gelukkige paar. Hare reine, sterke ziel konde in dezen oogenblik eene menschelijke zwakheid niet wederstaan. ‘Elize!’ klonk het in haar moederhart en zij sloeg de oogen ter aarde. Maar ze spoedig weer opslaande wendde zij den blik naar boven en lispelde: ‘Heer! zie genadig op haar neder, laat zij slechts als eene vrome christin, als eene vriendin van ongelukkigen leven en sterven!’ |
|